Uitspraak 201408528/1/R1

Tegen: de raad van de gemeente Hardenberg en het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg

Proceduresoort: Tussenuitspraak/bestuurlijke lus

Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Overijssel

ECLI: ECLI:NL:RVS:2016:57

201408528/1/R1.

Datum uitspraak: 13 januari 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

1. de cooeperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Cooeperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB), gevestigd te Nijmegen,

2. [appellante sub 2], alsmede haar vennoot [vennoot A], gevestigd onderscheidenlijk wonend te [plaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 2]),

en

de raad van de gemeente Hardenberg en het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 2 september 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Avereest, [locatie 1] Dedemsvaart" vastgesteld. Bij besluit van diezelfde datum heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van een vleeskuikenbedrijf aan de [locatie 1] te Dedemsvaart, gemeente Hardenberg.

Tegen deze besluiten hebben MOB en [appellante sub 2] beroep ingesteld.

De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.

[appellante sub 2] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2015, waar MOB, vertegenwoordigd door mr. V. Woesten en drs. R.G.M. de Bruijn, [appellante sub 2], bijgestaan door mr. V. Woesten en drs. R.G.M. de Bruijn, en de raad en het college, beide vertegenwoordigd door S.M. Keuter-Schuermann, A.M. Zwiers, A.A.T. van der Zwan-Wenneker en T. Casula-Visser, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord [belanghebbende], bijgestaan door A. Floris Msc.

Overwegingen

ALGEMEEN

Artikel 8:51d van de Awb

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Inleiding

2. Het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning voorzien in het uitbreiden van een bestaand, door [belanghebbende] geexploiteerd vleeskuikenbedrijf. De uitbreiding houdt in dat het aantal stallen van het bedrijf wordt uitgebreid van acht naar veertien. Daardoor zal de bebouwde oppervlakte van het bedrijf ongeveer 4 hectare beslaan en zal het bedrijf in totaal 558.000 vleeskuikens kunnen houden. Ter voorbereiding van de besluiten is op 30 juli 2013 een milieueffectrapport uitgebracht. Overeenkomstig een besluit van de raad van 15 oktober 2013 heeft de voorbereiding en bekendmaking van de besluiten op de voet van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening gecooerdineerd plaatsgevonden. Tevens heeft cooerdinatie plaatsgevonden met een besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 2 september 2014 waarbij ten behoeve van het energieopslagsysteem van het bedrijf een vergunning als bedoeld in de Waterwet is verleend voor het onttrekken en infiltreren van grondwater.

Intrekking beroepsgronden

3. MOB en [appellante sub 2] hebben ter zitting hun beroepsgronden inzake de dimensionering van de luchtwassers van het bedrijf en inzake het uitrijden van mest, voor zover relevant in relatie tot schade aan de natuur, ingetrokken.

Ontvankelijkheid

4. De raad heeft betoogd dat het beroep van [appellante sub 2] niet-ontvankelijk is voor zover het is gericht tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan. In dat verband heeft de raad gesteld dat het bedrijf van [appellante sub 2] op zodanig grote afstand van het plangebied is gevestigd en dat Obdam op zodanig grote afstand van het plangebied woont, dat zij geen belanghebbenden zijn bij het besluit tot vaststelling van het plan.

4.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 8:1 kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen.

4.2. De wetgever heeft de eis van belanghebbendheid gesteld om te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

4.3. Gelet op de omvang van het in het plan voorziene bedrijf en in het bijzonder op het grote aantal dieren dat in het bedrijf zal worden gehouden alsmede het aantal van het bedrijf te verwachten vervoersbewegingen, zal het plan een grote ruimtelijke uitstraling hebben. Onder die omstandigheid is de kring van belanghebbenden eveneens ruim. Weliswaar liggen de percelen waarop de woning van Obdam en het door [appellante sub 2] geexploiteerde bosbouwbedrijf zijn gesitueerd, volgens het milieueffectrapport en de toelichting bij het bestemmingsplan buiten de milieuzones voor de beoogde activiteiten in het plangebied, maar dat laat onverlet dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat ter plaatse van die percelen gevolgen van het in werking zijn van het bedrijf kunnen worden ondervonden. In verband daarmee is de Afdeling van oordeel dat het beroep van [appellante sub 2] ontvankelijk is, ook wat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan betreft.

BESTEMMINGSPLAN

Algemeen toetsingskader

5. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Verhouding tot provinciale regelgeving en ruimtelijk beleid

6. MOB en [appellante sub 2] hebben betoogd dat de in het bestemmingsplan voorziene uitbreiding van het bedrijf zich niet verdraagt met regelgeving van de provincie Overijssel. Daarbij hebben zij in het bijzonder het oog op artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening Overijssel 2009, gelezen in verbinding met artikel 2.1.4. Voorts is de uitbreiding volgens hen niet in overeenstemming met het provinciale beleid zoals dat is vervat in onder meer de Omgevingsvisie Overijssel.

6.1. Ingevolge artikel 2.1.4 van de Omgevingsverordening Overijssel 2009 voorzien bestemmingsplannen uitsluitend in andere dan stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

- dat (her)benutting van bestaande bebouwing in de groene omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;

- dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.

Ingevolge artikel 2.1.6 kunnen bestemmingsplannen voor de groene omgeving - met inachtneming van, voor zover hier van belang, artikel 2.1.4 - voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de groene omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn en is aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

6.2. De raad stelt zich op het standpunt dat de ontwikkeling waarin het plan voorziet, past binnen de in artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening Overijssel 2009 geboden ruimte voor sociaaleconomische ontwikkeling en vanuit een zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik verantwoord is. In de plantoelichting staat hierover dat om landbouwbedrijven als functionele dragers van de groene omgeving te behouden en te versterken, in het provinciaal omgevingsbeleid aan de landbouw ruimte wordt geboden voor schaalvergroting en -verbreding. Duurzame en concurrerende landbouwbedrijven leveren een bijdrage aan de provinciale economie, het open houden van het landelijk gebied en het in stand houden van en voortbouwen op waardevolle cultuurlandschappen. Zowel gespecialiseerde als verbrede landbouwbedrijven hebben in de toekomst grotere bouwpercelen nodig voor een toekomstvaste continuering van de bedrijfsvoering. De in het bestemmingsplan voorziene omvang van het bouwblok van 4 hectare is nodig om ruimte te bieden aan de realisatie van de nieuwe stallen op de uitbreidingslocatie, zodat in een tijdsbestek van een aantal jaren een modern vleeskuikenbedrijf kan worden geexploiteerd met een dusdanige omvang dat continuiteit is gewaarborgd voor verscheidene personen en gezinnen, aldus de plantoelichting. Hiermee heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk gemaakt dat zich sociaaleconomische redenen voordoen als bedoeld in artikel 2.1.6.

Volgens de plantoelichting behoeven aan de in artikel 2.1.6 bedoelde compensatie in het algemeen minder hoge eisen te worden gesteld wanneer een bestemming als gebiedseigen moet worden beschouwd dan wanneer het gaat om een gebiedsvreemde bestemming. MOB en [appellante sub 2] hebben er in dat verband op gewezen dat zich in de directe omgeving van het plangebied geen veehouderijen bevinden met een omvang als voorzien in het plan. Dit neemt volgens de raad echter niet weg dat de omgeving een agrarisch karakter heeft en dat de in het plan voorziene bestemming in zoverre niet gebiedsvreemd kan worden geacht. Dat is teminder het geval nu het, zoals is vermeld in de plantoelichting, gaat om een veenkoloniaal landschap dat zich kenmerkt door een grote maatvoering en een lineaire verkavelings-, bebouwings- en ontwateringsstructuur.

Blijkens de stukken wordt in dit geval met name compensatie geboden door de wijze van inrichting van het erf en door de landschappelijke inpassing van de stallen, die onder meer voorziet in het realiseren van een 15 meter brede groenstrook aan de westkant van het plangebied. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad deze wijze van compensatie toereikend mogen achten met het oog op de Omgevingsverordening Overijssel 2009. De raad heeft voorts aannemelijk gemaakt dat (her)benutting van bestaande bebouwing en een combinatie van bestaande functies niet de mogelijkheid kunnen verschaffen tot het realiseren van een grootschalig vleeskuikenbedrijf als is voorzien. Dat geldt niet alleen voor locaties binnen de gemeente, maar ook voor nabijgelegen locaties daarbuiten.

6.3. De Afdeling merkt op dat de raad op zichzelf niet is gebonden aan beleid van de provincie Overijssel. Uit de plantoelichting moet echter worden afgeleid dat de raad het provinciaal beleid voor zover dat is neergelegd in de Omgevingsvisie Overijssel en het Werkboek Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving, tot het zijne heeft gemaakt. Daarbij heeft de Afdeling met name het oog op paragraaf 4.2 van de toelichting, waarin een uitvoerige toetsing aan de omgevingsvisie en het werkboek plaatsvindt. In verband met het voorgaande zal de Afdeling de omgevingsvisie en het werkboek in het hierna volgende beschouwen als beleid van de raad.

In paragraaf 4.2.2. van de omgevingsvisie is vermeld dat landbouwbedrijven worden gefaciliteerd om zich te ontwikkelen en in te spelen op veranderingen en dat ruimte wordt geboden voor schaalvergroting en verbreding. De intensieve veehouderij heeft volgens de omgevingsvisie vooral ontwikkelingsmogelijkheden in de zogenoemde landbouwontwikkelingsgebieden (LOG's) en op sterlocaties in verwevingsgebieden. Vaststaat dat de gronden waarop het bestemmingsplan ziet, geen deel uitmaken van een landbouwontwikkelingsgebied of verwevingsgebied als bedoeld in de omgevingsvisie. Volgens de omgevingsvisie liggen de gronden echter wel in een gebied met het ontwikkelingsperspectief "buitengebied accent productie" en als legenda-element "schoonheid van de moderne landbouw". Blijkens paragraaf 2.6.1 van de omgevingsvisie houdt het beleid voor een zodanig gebied in dat modernisering en schaalvergroting van de landbouw royaal de ruimte krijgen. In het werkboek, dat mede op de omgevingsvisie is gestoeld, is vermeld dat uitbreiding van een agrarisch bouwvlak onder bepaalde voorwaarden tot de mogelijkheden behoort. Het werkboek verlangt bij een oppervlakte van 1,5 hectare of meer een zogenoemde kwaliteitsimpuls. In dat kader volstaat volgens het werkboek meestal een robuustere ruimtelijke inpassing. Afhankelijk van gebiedskenmerken en ontwikkelingsperspectief van een gebied kunnen aanvullende kwaliteitsprestaties op maat nodig zijn, aldus het werkboek.

Gelet op de typering van het gebied in de omgevingsvisie kan naar het oordeel van de Afdeling niet met vrucht worden gesteld dat het bestemmingsplan, waaronder begrepen de in het plan toegestane bebouwingsmogelijkheden en de gekozen landschappelijke inpassing, op gespannen voet staat met het ook door de raad gehanteerde beleid van de provincie Overijssel. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet is gebleken van een beleidsregel die eraan in de weg staat dat voor een gebied als het onderhavige een bouwvlak van in totaal 4 hectare wordt toegekend.

6.4. De beroepsgronden falen.

Artikel 3, leden 3.2.3, onder d, 3.3.2, 3.3.5 en 3.3.6 van de planregels

7. MOB en [appellante sub 2] hebben erop gewezen dat in artikel 3, leden 3.2.3, onder d, 3.3.2, 3.3.5 en 3.3.6 van de planregels wordt verwezen naar lid 3.2.3, onder e, terwijl die bepaling niet bestaat.

7.1. Bij de behandeling van de beroepen is naar voren gekomen dat de raad deze verwijzing per abuis heeft opgenomen en dat is bedoeld te verwijzen naar lid 3.2.3, onder c. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad aldus niet zorgvuldig gehandeld.

De beroepsgrond slaagt.

OMGEVINGSVERGUNNING

Cooerdinatie met vergunning als bedoeld in de Waterwet

8. [appellante sub 2] heeft naar voren gebracht dat het hiervoor onder 2 genoemde besluit van het college van gedeputeerde staten van 2 september 2014 tot verlening van een vergunning als bedoeld in de Waterwet is voorafgegaan door een besluit van datzelfde college van 27 november 2012 tot verlening van een dergelijke vergunning. De Afdeling heeft dit laatste besluit echter bij uitspraak van 11 juni 2014, in zaak nr. 201309707/1/A4, vernietigd omdat de beslissing op de vergunningaanvraag in strijd met artikel 7 van de destijds geldende Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geintegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB 2008 L 24; hierna: de IPPC-richtlijn) niet is gecooerdineerd met de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning.

Volgens [appellante sub 2] is het milieueffectrapport van 30 juli 2013 ten onrechte niet aangepast na de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2014. Naar zijn mening bestond hiertoe aanleiding omdat in het bestaande milieueffectrapport niet afdoende is ingegaan op de onderlinge effecten tussen de activiteiten die vergunningplichtig zijn op grond van de Waterwet en de activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Daarbij heeft hij mede gewezen op de aspecten wateronttrekking ten behoeve van dieren en het uitrijden van mest. [appellante sub 2] heeft in dat verband opgemerkt dat bij het milieueffectrapport ten onrechte nog een afschrift van het inmiddels vernietigde besluit van het college van gedeputeerde staten van 27 november 2012 als bijlage is gevoegd. Naar de mening van [appellante sub 2] heeft mede in verband met het voorgaande wederom geen, althans onvoldoende afstemming plaatsgevonden bij het nemen van de verschillende besluiten.

8.1. De IPPC-richtlijn is met ingang van 7 januari 2014 ingetrokken en vervangen door Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriele emissies (PB 2010 L 334; hierna: de IED-richtlijn). De verplichting om de beslissing op de aanvraag om een watervergunning te cooerdineren met de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning vloeide ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voort uit artikel 5, tweede lid, van de IED-richtlijn.

Zoals [appellante sub 2] heeft gesteld, is het milieueffectrapport na de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2014 niet gewijzigd en is het besluit van het college van gedeputeerde staten van 27 november 2012 als bijlage 28 bij dit rapport gevoegd. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat bij het opstellen van het milieueffectrapport geen dan wel onvoldoende aandacht is geschonken aan de wisselwerking tussen de activiteiten die vergunningplichtig zijn op grond van de Waterwet en de activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. In dat verband wordt overwogen dat bij het opstellen van het milieueffectrapport een onderzoek van IF Technology is betrokken dat heeft geleid tot een rapport van 30 mei 2012. Dit rapport is als bijlage 25 bij het milieueffectrapport gevoegd. In dat rapport wordt onder meer ingegaan op de hydrologische, hydrothermische en grondmechanische effecten van het in werking nemen van het voorziene energieopslagsysteem van de inrichting alsmede op de effecten voor de grondwaterkwaliteit. In hetgeen [appellante sub 2] in beroep heeft aangevoerd, kan geen grond worden gevonden om te veronderstellen dat dit rapport geen bruikbare basis biedt voor het beoordelen van de wisselwerking tussen de activiteiten die vergunningplichtig zijn op grond van de Waterwet en de activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Het college heeft met juistheid gesteld dat in de paragrafen 5.2.3 en 6.1.12 van het milieueffectrapport ook daadwerkelijk aandacht wordt geschonken aan die wisselwerking. Voor zover [appellante sub 2] het betoog dat onvoldoende cooerdinatie heeft plaatsgevonden, heeft ondersteund met een verwijzing naar een brief van het college van 29 juli 2014, kan de Afdeling hem daarin niet volgen. Daarbij is in aanmerking genomen dat in die brief, die een reactie vormt op een verzoek van de provincie Overijssel om te adviseren inzake de aanvraag om vergunning op grond van de Waterwet, juist wordt geconcludeerd dat afstemming op een aantal onderdelen aan de orde zou kunnen zijn.

Voorts wordt opgemerkt dat noch de omgevingsvergunning, noch de vergunning als bedoeld in de Waterwet voorziet in het toestaan van een grondwateronttrekking ten behoeve van de drenking van vee of in de mogelijkheid van het uitrijden van mest in de directe omgeving. Dergelijke activiteiten zijn ook niet per definitie verbonden aan het in werking zijn van een inrichting als de onderhavige. Dit betekent dat deze aspecten geen rol spelen bij de cooerdinatie tussen de besluiten tot het verlenen van de omgevingsvergunning en de vergunning als bedoeld in de Waterwet.

Het betoog faalt. Voor zover de raad en het college zich op het standpunt hebben gesteld dat het besluit ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet op de desbetreffende grond kan worden vernietigd, behoeft dit daarom geen verdere bespreking.

Natuurbeschermingswet/verklaring van geen bedenkingen/passende beoordeling

9. MOB en [appellante sub 2] hebben erop gewezen dat het college van gedeputeerde staten in het kader van een eerdere aanvraag om een omgevingsvergunning ten behoeve van de in geding zijnde inrichting, op 17 augustus 2011 een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven als bedoeld in artikel 47b van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) gelezen in verbinding met artikel 2.27, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Volgens MOB en [appellante sub 2] voldoet die verklaring echter niet aan de daaraan te stellen eisen en kan het college zich daarop niet beroepen bij het beoordelen van de mogelijke schade aan Natura 2000 gebieden die het in werking zijn van de inrichting met zich brengt. Volgens hen was een hernieuwde beoordeling door het college van gedeputeerde staten noodzakelijk. Verder hebben MOB en [appellante sub 2] naar voren gebracht dat bij de besluitvorming is veronachtzaamd dat ook natuurschade kan optreden vanwege de emissie van ammoniak vanaf mestplaten buiten de bedrijfsgebouwen.

9.1. Ingevolge artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo wordt, voor zover hier van belang, in bij wet aangewezen categorieen gevallen een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft.

Ingevolge artikel 19d van de Nbw 1998 is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van het college van gedeputeerde staten of, ten aanzien van projecten of andere handelingen als bedoeld in het vijfde lid, van de minister van Economische Zaken, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn volgens dit artikel in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

Ingevolge artikel 47, eerste lid, is de titel waarvan dat artikel en artikel 47b deel uitmaken, van toepassing op handelingen:

a. waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, en

b. die tevens zijn aan te merken als projecten of andere handelingen waarvoor het verbod bedoeld in artikel 19d, eerste lid, geldt.

Ingevolge artikel 47, tweede lid, is de titel niet van toepassing op projecten of andere handelingen die zijn toegestaan krachtens een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, of waarvoor een zodanige vergunning is aangevraagd.

Ingevolge artikel 47b wordt een omgevingsvergunning die betrekking heeft op handelingen als bedoeld in artikel 47, eerste lid, niet verleend dan nadat het bestuursorgaan dat ten aanzien van de betrokken handelingen bevoegd is te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo.

In dit geval is het college van gedeputeerde staten het in artikel 19d van de Nbw 1998 bedoelde bevoegde gezag.

9.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Open veenontginningslandschap" aangewezen gronden bestemd voor een pluimveehouderij, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij", met maximaal 558.000 vleeskuikens en een maximale ammoniakemissie van 3.955,50 kg NH3.

Ingevolge lid 3.2.2, voor zover hier van belang, mogen buiten bouwvlakken uitsluitend kuilvoerplaten, sleufsilo's en mestplaten worden gebouwd, binnen een afstand van 75 meter van het bouwvlak en minimaal 1 meter achter de voorgevelrooilijn.

9.3. De Afdeling merkt op dat de verklaring van geen bedenkingen van 17 augustus 2011, die, zoals hiervoor vermeld, is afgegeven in het kader van een eerdere aanvraag om een omgevingsvergunning, in deze procedure niet aan de orde is. Voor zover MOB en [appellante sub 2] zich tegen die verklaring hebben gekeerd, moet dit derhalve buiten beschouwing blijven. De omstandigheid dat de verklaring van geen bedenkingen als bijlage bij de omgevingsvergunning van 2 september 2014 is gevoegd, maakt dat niet anders.

9.4. Voor zover MOB en [appellante sub 2] zich op het standpunt hebben gesteld dat voor deze procedure een nieuwe verklaring van geen bedenkingen noodzakelijk was, wordt overwogen dat de wijziging van de inrichting een project als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 vormt. Weliswaar neemt volgens het milieueffectrapport de totale jaarlijkse ammoniakemissie van de inrichting ondanks de bedrijfsuitbreiding af van 6.075 kg naar 3.955,50 kg, maar dat laat onverlet dat artikel 19d van de Nbw 1998 ter zake een vergunningplicht in het leven roept. In dat verband wordt gewezen op de uitspraken van de Afdeling van 31 maart 2010, in zaak nr. 200903784/1/R2, van 7 september 2011, in zaak nr. 201003301/1/R2 en van 20 februari 2013, in zaak nr. 201103910/1/A4. Nu noch uit de aanvraag om de omgevingsvergunning, noch uit de overige stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken van een op de beoogde wijziging van de inrichting toegesneden vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 of een aanvraag daartoe, moet het ervoor worden gehouden dat een dergelijke vergunning niet is verleend en een aanvraag daartoe niet is ingediend. Dit betekent dat de uitzonderingen als genoemd in artikel 47, tweede lid, van de Nbw 1998 hier niet van toepassing zijn en dat ingevolge artikel 47b een nieuwe verklaring van geen bedenkingen van het college van gedeputeerde staten noodzakelijk was. Door de omgevingsvergunning te verlenen zonder dat een dergelijke verklaring was afgegeven, heeft het college in strijd met laatstgenoemd artikel gehandeld.

Het betoog slaagt voor zover het naar voren is gebracht door MOB. Voor zover het naar voren is gebracht door [appellante sub 2] kan het ingevolge artikel 8:69a van de Awb echter niet tot vernietiging van het besluit van het college leiden, nu artikel 47b van Nbw 1998 kennelijk niet strekt tot bescherming van zijn belangen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de kortste afstand tussen de percelen waarop de woning van Obdam en het door [appellante sub 2] geexploiteerde bosbouwbedrijf zijn gesitueerd en het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied, te weten het Vecht- en Beneden-Reggegebied, ongeveer 2,8 kilometer bedraagt. Niet is gebleken dat [appellante sub 2], ondanks deze aanzienlijke afstand, belang heeft bij de bescherming van dit gebied.

9.5. De Afdeling overweegt verder dat volgens de vergunningaanvraag de in de pluimveehouderij geproduceerde mest wordt opgeslagen in een stal en dat het college de vergunning overeenkomstig de aanvraag heeft verleend. Dit betekent dat die mest niettegenstaande artikel 3, lid, 3.2.2, van de planregels niet mag worden opgeslagen op mestplaten in de open lucht en derhalve niet op die manier extra emissie van ammoniak mag opleveren. In verband daarmee treft hetgeen MOB en [appellante sub 2] in zoverre hebben betoogd in relatie tot de Nbw 1998 geen doel.

Bescherming [locatie 2]

10. MOB en [appellante sub 2] hebben betoogd dat op het adres [locatie 2] een woning mag worden gesitueerd. Aangezien die woning geen deel uitmaakt van de inrichting, komt daaraan volgens MOB en [appellante sub 2] bescherming toe tegen geurhinder, geluidhinder en aantasting van de luchtkwaliteit. Naar hun mening heeft het college de woning echter ten onrechte niet in aanmerking genomen bij het beoordelen van de aanvraag om een omgevingsvergunning.

10.1. De door MOB en [appellante sub 2] bedoelde gronden maken deel uit van het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Hardenberg. Ingevolge dat plan hebben de gronden een agrarische bestemming. Het plan voorziet verder in een bouwvlak ter plaatse van de gronden. Artikel 8, lid 8.2.1, aanhef en onder b, van de planregels bepaalt dat binnen elk bouwvlak uitsluitend het bestaande aantal bedrijfswoningen met bijbehorende bouwwerken mag worden gebouwd. Ingevolge artikel 1, lid 1.26, van de planregels wordt onder het bestaande aantal verstaan het aantal dat rechtens bestaat op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpplan. Het ontwerpplan is ter inzage gelegd op 10 januari 2013.

Gebleken is dat op de gronden, die in eigendom zijn bij [belanghebbende], een opstal aanwezig is die in het verleden deel heeft uitgemaakt van een boerderij. Blijkens het verhandelde ter zitting bestaat er tussen partijen echter overeenstemming over dat deze opstal sinds ongeveer 20 jaar feitelijk niet meer als woning wordt gebruikt maar uitsluitend als landbouwschuur. Dit betekent dat de opstal op het moment van de terinzagelegging van het ontwerpplan al geruime tijd niet meer in gebruik was als woning en dat het bestemmingsplan "Buitengebied" ter plaatse dus geen woning toelaat.

Gelet op artikel 2.14, zevende lid, van de Wabo en de artikelen 1 en 3 van de Wet geurhinder en veehouderij betekent het voorgaande dat aan de opstallen geen bescherming tegen geluid- en geurhinder toekomt. Gezien de resultaten van het onderzoek naar luchtkwaliteit dat mede aan het besluit ten grondslag is gelegd, heeft de Afdeling voorts geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat ter plaatse niet wordt voldaan aan de grenswaarden die zijn vervat in Bijlage 2 bij de Wet milieubeheer en in het bijzonder aan de grenswaarden voor zwevende deeltjes als opgenomen in paragraaf 4 van die bijlage.

De beroepsgrond faalt. Voor zover het college zich op het standpunt heeft gesteld dat het besluit ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet op de desbetreffende grond kan worden vernietigd, behoeft dit daarom geen verdere bespreking.

Geluidhinder

11. MOB en [appellante sub 2] hebben zich in hun zienswijzen tegen het ontwerp van het besluit inzake de aanvraag om een omgevingsvergunning op het standpunt gesteld dat het college de mechanische ventilatie in akoestisch opzicht niet representatief heeft beoordeeld. In beroep hebben zij aangevoerd dat het college daarop niet naar behoren heeft gereageerd. MOB en [appellante sub 2] hebben in beroep verder betoogd dat het geluidrapport dat het college aan zijn besluit ter grondslag heeft gelegd, anderszins niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Volgens hen heeft het college in zijn verweerschrift erkend dat het geluidonderzoek dat mede aan het besluit tot vergunningverlening ter grondslag heeft gelegen, niet representatief is geweest waar het gaat om het inschatten van het bronniveau van de luchtwassers van de inrichting. Verder menen zij dat bij dit onderzoek het aantal nachtelijke voertuigbewegingen ten behoeve van het laden van dieren is onderschat. Daarnaast hebben zij erop gewezen dat voor de woning Driehoeksweg 25 geluidgrenswaarden zijn vastgesteld die gelijk zijn aan de waarden die volgens het geluidrapport ter plaatse van die woning moeten worden verwacht als gevolg van het in werking zijn van de inrichting.

11.1. Artikel 3:46 van de Awb en artikel 2.14, eerste lid, onder a, sub 4, van de Wabo verzetten zich er niet tegen dat het college de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd.

De Afdeling stelt met MOB en [appellante sub 2] vast dat het college in zijn reactie op de zienswijzen niet specifiek is ingegaan op alle daarin aangestipte aspecten, en in het bijzonder niet op meteorologische gegevens waarnaar in de zienswijze wordt gevraagd. Het college heeft echter wel verwezen naar een aantal algemene uitgangspunten die volgens hem gelden voor geluidproductie door ventilatoren. Daardoor was het volgens het college niet nodig om in te gaan op de specifieke punten die MOB en [appellante sub 2] naar voren hebben gebracht. Hetgeen MOB en [appellante sub 2] naar voren hebben gebracht, levert geen aanknopingspunten op om te twijfelen aan de juistheid van de verhandeling van het college. Voor het oordeel dat het college niet naar behoren heeft gereageerd op de zienswijzen, bestaat gelet op het voorgaande evenmin aanleiding.

Zoals MOB en [appellante sub 2] hebben gesteld, is volgens het verweerschrift inmiddels uit metingen gebleken dat het bronniveau van de luchtwassers afwijkt van de uitgangspunten die zijn gehanteerd bij het uitvoeren van het akoestisch onderzoek dat aan de besluitvorming is voorafgegaan. Het bronniveau dat uit de metingen naar voren is gekomen, ligt echter niet hoger maar lager dan bij het akoestisch onderzoek is verondersteld. Voorts is bij de behandeling van de beroepen naar voren gekomen dat vergunninghouder weliswaar geen invloed heeft op het exacte tijdstip waarop de nachtelijke transportbewegingen plaatsvinden, maar dat de frequentie en omvang van de bewegingen in hoge mate vastliggen. Het betoog in beroep geeft geen aanleiding om te veronderstellen dat de in de voorschriften 5.1.1 en 5.1.2 van de omgevingsvergunning gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddelde onderscheidenlijk het maximale geluidniveau niet kunnen worden nageleefd. Voorts behoeft er geen bezwaar tegen te bestaan dat een grenswaarde gelijk is aan de feitelijk verwachte geluidwaarde. Gelet op het vorenstaande kan in hetgeen MOB en [appellante sub 2] op dit punt hebben aangevoerd geen grond worden gevonden om het beroep gegrond te verklaren en het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning te vernietigen.

De beroepsgronden falen.

Besmettingsrisico's

12. [appellante sub 2] heeft aangevoerd dat het college bij het beoordelen van de aanvraag om een omgevingsvergunning onvoldoende aandacht heeft geschonken aan de risico's van dierziekten voor de omgeving. In dat verband heeft hij gewezen op een epidemie in 2001 die zijn bosbedrijf veel schade heeft berokkend doordat een betredingsverbod is opgelegd voor een terrein waarop het bedrijf werkzaam was. [appellante sub 2] vreest voor herhaling van een dergelijke situatie. Hij heeft betoogd dat hij eventuele schade zelf zou moeten dragen en dat zodanige schade ook niet verzekerbaar is.

12.1. Het college heeft bij de behandeling van het beroep met juistheid gesteld dat in het milieueffectrapport uitvoerig aandacht is besteed aan mogelijke besmettingsrisico's. Zo zijn in paragraaf 6.1.17 van het rapport omstandig mogelijke risico's voor de mens beschreven. De conclusie van het milieueffectrapport luidt dat wordt voldaan aan de zekerheidshalve aan te houden afstand tussen een grote inrichting voor intensieve veehouderij als de onderhavige en een gevoelig object van een derde. Verder wordt volgens het rapport ruimschoots voldaan aan de aan te houden afstand tot een woonkern of lintbebouwing. Het aangevoerde in beroep geeft geen aanleiding om op dit punt te twijfelen aan de juistheid van het rapport. Voorts is het van belang dat in de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften 7.1.1 en 7.1.2 regels zijn gesteld omtrent het hygieneprotocol en de beschikbaarheid van de uitslagen van gezondheidsonderzoek van vleeskuikens. Daarnaast verlangt voorschrift 7.1.3 dat op de website van de inrichting een overzicht wordt geplaatst van de opzet- en afvoerdata van de dieren en de mest. Dit betekent dat ook [appellante sub 2] daarvan kennis kan nemen en hiermee desgewenst rekening kan houden. In verband met het vorenstaande en in aanmerking genomen dat ter zake advies is ingewonnen bij de plaatselijke GGD, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat voldoende bescherming wordt geboden tegen het gevaar van besmetting. De omstandigheid dat besmetting op voorhand niet volledig valt uit te sluiten, maakt niet dat het college de gevraagde vergunning had moeten weigeren dan wel onder stringentere voorschriften had moeten verlenen.

De beroepsgrond faalt.

CONCLUSIE

Bestuurlijke lus

13. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beeindiging van het geschil aanleiding het college op te dragen het in overweging 9.4 vastgestelde gebrek in het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning zonodig te herstellen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat volgens het milieueffectrapport de totale jaarlijkse ammoniakemissie van de inrichting ondanks de bedrijfsuitbreiding afneemt van 6.075 kg naar 3.955,50 kg en dat gelet op de in de inrichting te treffen voorzieningen aannemelijk is dat daadwerkelijk een daling van de ammoniakuitstoot optreedt. In dit verband wordt voorts opgemerkt dat op 1 juli 2015 de wet tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (programmatische aanpak stikstof), het Besluit grenswaarden programmatische aanpak stikstof en de Regeling programmatische aanpak stikstof in werking zijn getreden. Het college zal dan ook allereerst dienen na te gaan of ook onder vigeur van deze nieuwe regelgeving een vergunningplicht dan wel noodzaak van een verklaring van geen bedenkingen geldt. Als dat het geval blijkt te zijn, dient het college alsnog een verklaring van geen bedenkingen aan te vragen bij het college van gedeputeerde staten en mede op basis van de reactie van het college van gedeputeerde staten het besluit op de aanvraag om een omgevingsvergunning aan te vullen dan wel te wijzigen. Indien het college wijzigingen of aanvullingen aanbrengt, behoeft afdeling 3.4 van de Awb niet te worden toegepast. Het college dient in dat geval het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Ten aanzien van het in overweging 7.1 vastgestelde gebrek in het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan bestaat geen aanleiding om een opdracht tot herstel te geven. Daartoe wordt overwogen dat de Afdeling voornemens is om, nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ter zake met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de einduitspraak in zoverre in de plaats zal treden van het bestreden besluit. Daarbij geldt als voorwaarde dat in het kader van het toepassen van de zogenoemde bestuurlijke lus als hiervoor vermeld, naar voren komt dat hetzij geen vergunning dan wel verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in de Nbw 1998 meer nodig is, hetzij dat het in dat opzicht geconstateerde gebrek wordt hersteld.

Proceskosten

14. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg op om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:

a. na te gaan of ook onder vigeur van de sinds 1 juli 2015 geldende regelgeving een vergunningplicht dan wel noodzaak van een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in de Natuurbeschermingswet 1998 geldt;

b. indien de onder a opgeworpen vraag bevestigend wordt beantwoord, alsnog een verzoek om een verklaring van geen bedenkingen in te dienen bij het college van gedeputeerde staten van Overijssel en mede op basis van de reactie van het college van gedeputeerde staten het besluit van 2 september 2014 op de aanvraag om een omgevingsvergunning aan te vullen dan wel te wijzigen;

c. de Afdeling de uitkomst van het vermelde onder a en/of b mede te delen en in geval van aanvulling of wijziging van het besluit op de aanvraag om een omgevingsvergunning, het desbetreffende besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Sparreboom voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016

195.