Tuchtrecht | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose | ECLI:NL:TGZRAMS:2016:2
ECLI:NL:TGZRAMS:2016:2
Datum uitspraak: 12-01-2016
Datum publicatie: 12-01-2016
Zaaknummer(s): 2014/452
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beroepsgroep: Arts
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klager is door de huisarts doorverwezen naar het ziekenhuis in verband met schouderklachten. Als werkdiagnose is - na overleg met verweerder - het thoracic outlet syndroom gesteld. Aan klager is mensendieck geadviseerd en er is een MRI-scan aangevraagd, welke op 22 september 2014 heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft klager vervolgens op 23 oktober 2014 gezien. Diagnose TOS is niet bevestigd. Op 24 december 2014 is in een ander ziekenhuis een slijmbeursontsteking geconstateerd, waarna klager na een cortisoninjectie geen klachten meer ervoer. Klager verwijt verweerder (eind)verantwoordelijk te zijn voor het stellen van een verkeerde diagnose, alsmede dat klager niet teruggeroepen is, nadat de verkeerde diagnose bekend werd. Ongegrond.
---------------
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE AMSTERDAM
Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 23 december 2014 binnengekomen klacht van:
A,
wonende te B,
k l a g e r,
gemachtigde: mr. J.S. Dallinga,
tegen
C,
chirurg,
werkzaam te B
v e r w e e r d e r.
1. Het verloop van de procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift en aanvullend klaagschrift met de bijlagen;
- het verweerschrift met CD-rom;
- de correspondentie betreffende het vooronderzoek;
- het proces-verbaal van het op 20 april 2015 gehouden verhoor in het kader van het vooronderzoek;
- de brief van klager, binnengekomen op 21 januari 2015;
- de brief van klager, binnengekomen op 19 februari 2015;
- de brief van verweerder, binnengekomen op 16 november 2015.
De klacht is op 1 december 2015 ter openbare terechtzitting behandeld.
Partijen waren aanwezig. Klager werd bijgestaan door zijn gemachtigde.
2. De feiten
Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1 Klager, geboren oktober 1937, heeft zich in mei 2014 met klachten van zijn rechterarm/-schouder en opgezwollen aderen tot zijn huisarts gewend, die hem voor consult en een roentgenfoto heeft doorverwezen naar het ziekenhuis. Verweerder is daar werkzaam als chirurg. De huisarts heeft een vaatonderzoek aangevraagd.
2.2 In het verslag van het radiologisch onderzoek op 21 juli 2014 staat:
"Onderzoek(en): Provocatie subclavia
Indicatie: Verdenking thoracic outlet syndroom rechts.
Verslag:
Rechts:
Uitvallen van de pulsaties bij 90* hyperextensie.
In de overige houdingen geen wegvallen van de pulsaties. (...)".
2.3 Klager is in het ziekenhuis gezien op de polikliniek chirurgie op 23 juli 2014 door een arts-assistent en een chirurg, collega van verweerder. De collega heeft tijdens dat consult getelefoneerd met verweerder, die op dat moment opereerde. Verweerder werd om advies gevraagd ten aanzien van de diagnostiek van klachten passend bij een thoracic outlet syndroom. Verweerder heeft vaatonderzoek en een thoraxfoto geadviseerd en omdat dit al had plaatsgevonden heeft hij een MRI-scan voorgesteld en het volgen van Mensendieck-therapie. In het medisch dossier is door de collega van verweerder genoteerd:
"(...) reden van komst verdenking van thoracic outlet syndrome rechts
Beleid Overleg Strating: mensendieck FT
MRI Thorax apertuur
Controle drie maand".
2.4 Klager heeft na het volgen van therapie veel pijn aan zijn arm gekregen.
2.5 Op 22 september 2014 is de MRI-scan gemaakt.
2.6 Verweerder heeft klager op 23 oktober 2014 gezien. Hij heeft de uitslag van de MRI-scan met klager besproken, een anamnese afgenomen en klager onderzocht. Verweerder heeft klager meegedeeld dat hij geen aanwijzing had voor thoracic outlet syndroom. Door verweerder is genoteerd:
"reden van komst klachten re arm uitsluiten van thoracic outlet syndroom
(...)
Anamnese gaat stuk beter
Lichamelijk onderzoek geen afwijkingen veneus nog arterieel
Aanvullend onderzoek zie vaatlab gb
Conclusie geen aanwijzing thoracic outlet syndroom
Beleid geen verdere behandeling (...)".
2.7 Klager is daarna in een ander ziekenhuis gezien, waar een MRI-scan is gemaakt en een slijmbeursontsteking is vastgesteld, die is behandeld met een Kenacortinjectie, waarna de klachten korte tijd later zijn verdwenen.
3. De klacht en het standpunt van klager
De klacht houdt - zakelijk weergegeven - in dat tijdens het consult op 23 juli 2014 door de chirurg de verkeerde diagnose thoracic outlet syndroom is gesteld, waarna een verkeerde behandeling is ingesteld. Er zou toen niet tegen klager zijn gezegd dat de diagnose thoracic outlet syndroom de werkdiagnose was. Verweerder is als "chef de clinique" eindverantwoordelijk voor het handelen van zijn maatschap, aldus klager.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De overwegingen van het college
5.1 Het college wijst er bij de inhoudelijke beoordeling allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
Het gaat daarbij om persoonlijke verwijtbaarheid van de beroepsbeoefenaar bij de behandeling van patient. Dat heeft zich wat verweerder betreft beperkt tot het collegiale advies op 23 juli 2014 en het consult op 23 oktober 2014.
5.2 Kern van de klacht is dat een collega van verweerder op 23 juli 2014 een onjuiste diagnose en onjuist behandelbeleid heeft vastgesteld. Partijen verschillen van mening over wat deze collega tijdens het consult op 23 juli 2014 aangaande de diagnose met klager heeft besproken en of al dan niet is gezegd dat het (slechts) een werkdiagnose betrof. Het college is van oordeel dat dit verder in het midden kan blijven. Zoals hiervoor overwogen gaat het in het tuchtrecht om de beoordeling van de persoonlijke verwijtbaarheid van de hulpverlener. Nu verweerder klager bij dat consult niet heeft gezien en daarbij anders dan door het geven van een (inhoudelijk correct) collegiaal advies niet was betrokken, kan hem van het aan zijn collega verweten handelen geen verwijt worden gemaakt. Verweerder was niet werkzaam als "chef de clinique". Dat hem als lid van de maatschap in dit geval een verwijt kan worden gemaakt, is het college evenmin gebleken.
5.3 Aan klager kan worden toegegeven dat met het afronden van de diagnostiek na het consult in juli 2014 langere tijd gemoeid is geweest. Onduidelijk is wat daarvan de oorzaak is geweest en naar het college moet aannemen - bij gebrek aan andere informatie - betreft dit een incident. Het college kan zich voorstellen dat dit een onzekere periode voor klager moet zijn geweest. Blijkens het medisch dossier van klager is het beleid er steeds op gericht geweest om de "verdenking" van een thoracic outlet syndroom, hetgeen de huisarts noteerde als aanleiding om klager in te sturen naar het ziekenhuis, uit te sluiten. Na het eerste consult is door de collega van verweerder de MRI-scan aangevraagd en is een controleafspraak na drie maanden afgesproken bij verweerder, die als vaatchirurg deskundig is ten aanzien van de verdachte aandoening. Mogelijk is deze rolverdeling in de keten van de zorgverlening niet duidelijk aan klager gecommuniceerd. Dat verweerder daarvan tuchtrechtelijk een verwijt kan worden gemaakt, is niet gebleken. De klacht zal daarom worden afgewezen.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af.
Aldus gewezen op 1 december 2015 door:
mr. A.A.A.M. Schreuder, voorzitter,
dr. B. van Ramshorst, dr. H.H. de Haan en dr. J.W. van `t Wout, leden-arts,
mr. dr. E. Pans, lid-jurist,
mr. B.P.W. Busch, secretaris,
en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 12 januari 2016 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.
w.g. A.A.A.M. Schreuder, voorzitter
w.g. B.P.W. Busch, secretaris