Uitspraak 201409293/1/A3
Tegen: de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Bestuursdwang / Dwangsom
ECLI: ECLI:NL:RVS:2016:3
201409293/1/A3.
Datum uitspraak: 6 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] handelend onder de naam [appellant], wonend te [woonplaats], [gemeente],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 15 oktober 2014 in zaak nr. 14/648 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2013 heeft de minister het aan [appellant] door de inspecteurs van de Arbeidsinspectie mondeling gegeven bevel tot stillegging van werkzaamheden op schrift gesteld.
Bij besluit van 17 februari 2014 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 15 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak aan de orde gesteld ter zitting van 15 oktober 2015, waar partijen niet zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op dinsdag 12 november 2013 hebben inspecteurs van de Arbeidsinspectie een inspectie uitgevoerd op de arbeidsplaats bij het bedrijfspand inclusief woonruimten gelegen aan de [locatie] in [plaats]. Geconstateerd werd dat er werkzaamheden aan het pand werden uitgevoerd terwijl daar nog asbesthoudende stoffen aanwezig waren. De arbeidsinspecteurs hebben mondeling bevolen dat de werkzaamheden binnen het pand niet mochten worden voortgezet in verband met ernstig gevaar voor personen. Dit bevel is bij besluit van 18 november 2013 op schrift gesteld.
2. De minister heeft het bezwaar van [appellant] kennelijk
niet-ontvankelijk verklaard omdat het geen gronden bevat. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister terecht tot dit besluit is gekomen. Daartoe heeft zij overwogen dat [appellant] in zijn bezwaarschrift van 21 november 2013 (bedoeld is: 20 november 2013) noch in zijn faxbericht van 26 november 2013 (bedoeld is: 25 november 2013) gronden heeft aangevoerd tegen het besluit van 18 november 2013. In laatstgenoemd faxbericht staat dat stukken zijn bijgevoegd waarvan de inhoud geldt als grondslag van het bezwaar. Bijgevoegd is echter slechts de eerste pagina van het bezwaarschrift dat is ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Deventer en is gericht tegen de door het college opgelegde sluiting en verzegeling van het pand [locatie], aldus de rechtbank. Zij deelt het oordeel van de minister dat uit het faxbericht van 26 november 2013 (bedoeld is: 25 november 2013) noch uit deze eerste pagina bezwaargronden tegen het besluit van de minister van 18 november 2013 zijn af te leiden.
3. [appellant] stelt dat wel bezwaargronden bij de minister zijn aangevoerd en dat bij het faxbericht van 25 november 2013, anders dan de rechtbank veronderstelt, wel de genoemde stukken waren gevoegd.
3.1. Nu de minister in het verweerschrift bevestigt dat bij het aan hem gezonden faxbericht van 25 november 2013 wel de genoemde stukken waren gevoegd, staat dit thans vast. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat dit niet het geval was.
3.2. Zoals de Afdeling (in de uitspraak van 30 december 2009 in zaak nr. 200902424/1) en de Centrale Raad van Beroep (in de uitspraak van 24 december 2014; ECLI:NL:CRVB:2014:4418) hebben overwogen, worden aan de motivering van een bezwaarschrift geen hoge eisen gesteld. Ook als de gronden van het bezwaar slechts summier zijn, is voldaan aan het in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gestelde vereiste, tenzij het bezwaarschrift geen zodanig concrete grond bevat, dat daartegen verweer kan worden gevoerd. In het bezwaarschrift staat de zin: "De grondslag van de aanschrijving is onjuist, en voor zo ver al juist is het rechtsgevolg buitenproportioneel." Hoewel summier, is aldus voldoende concreet te kennen gegeven, waarom [appellant] zich niet met het besluit van 18 november 2013 kan verenigen. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geconcludeerd dat [appellant] geen gronden van bezwaar bij de minister heeft ingediend en dat de minister het bezwaarschrift terecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. De vraag of daarnaast uit het faxbericht van 25 november 2013 en de daarbij gevoegde stukken bezwaargronden zijn af te leiden, behoeft gelet op het vorenstaande niet te worden beantwoord.
Het betoog slaagt.
3.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 17 februari 2014 van de minister alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 6:6, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
4. Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking meer.
5. Met het oog op een efficiente afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
6. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 15 oktober 2014 in zaak nr. 14/648;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 februari 2014, kenmerk WBJA/JA-SVA/1.2013.2312.001;
V. bepaalt dat tegen het door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;
VI. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellant] handelend onder de naam [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellant] handelend onder de naam [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2016
559.