Uitspraak 201502348/1/A3
Tegen: de burgemeester van Den Haag
Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Bestuursdwang / Dwangsom
ECLI: ECLI:NL:RVS:2016:5
201502348/1/A3.
Datum uitspraak: 6 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], zonder vaste woon- of verblijfplaats,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 januari 2015 in zaak nr. 14/7835 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2014 heeft de burgemeester een sluiting bevolen voor de duur van zes maanden van twee kamers van het pand aan de [locatie] te Den Haag, waaronder de kamer die door [appellant] werd gehuurd.
Bij besluit van 6 mei 2014 heeft de burgemeester een sluiting bevolen voor de duur van zes maanden van het gehele pand aan de [locatie] te Den Haag. Dit besluit dient ter vervanging van het besluit van 16 april 2014.
Bij besluit van 23 juli 2014 heeft de burgemeester het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. K. Celebi, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. K. Ypenburg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de burgemeester bevoegd was om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de sluiting van het pand aan de [locatie] te bevelen. Hij ontkent dat hij vanuit zijn kamer in drugs handelde en dat bij hem een handelshoeveelheid drugs is aangetroffen. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid gebruik van zijn bevoegdheid heeft kunnen maken door een sluiting voor de duur van zes maanden te bevelen. Volgens hem had moeten worden volstaan met een minder ingrijpend middel, zoals een waarschuwing. Daartoe voert hij aan dat onvoldoende is onderkend dat hij een groot belang heeft bij behoud van woonruimte, omdat hij een sociaal zwakker persoon is. Volgens [appellant] is de sluiting van het pand daarom in strijd met het bepaalde in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Ten slotte voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 23 juli 2014 is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel.
1.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
In lijst I worden harddrugs vermeld, waaronder cocaine.
1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 december 2013 in zaak nr. 201300186/1/A3) is voor het ontstaan van de bevoegdheid om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bestuursdwang toe te passen niet vereist dat daadwerkelijk harddrugs of softdrugs zijn verhandeld. Uit het woord "daartoe" in deze bepaling volgt dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking voldoende is voor het bestaan van de bevoegdheid tot sluiting van de woning. In beginsel is aannemelijk dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, indien de aangetroffen drugs de maximale hoeveelheid voor eigen gebruik, te weten 0,5 gram bij harddrugs, overschrijdt.
1.3. De burgemeester heeft aan zijn besluitvorming twee door de politie, Eenheid Den Haag, bureau Jan Hendrikstraat, opgestelde rapportages ten grondslag gelegd. De eerste rapportage begint met vermelding van de bewoners van de verschillende kamers van het pand aan de [locatie] en de mededeling dat bijna al deze bewoners verslaafd zijn aan alcohol en/of drugs. Vervolgens wordt opgemerkt dat het pand veelvuldig wordt bezocht door drugsgebruikers en dat in en rondom het pand in drugs wordt gehandeld, hetgeen ernstige overlast voor de omgeving met zich brengt. Ook staat in de rapportages een opsomming van incidenten die rondom het pand hebben plaatsgevonden in de periode 30 juli 2012 tot en met 3 maart 2014. Deze incidenten hebben betrekking op het gebruik van en de handel in drugs en het plegen van geweld. Het laatste gerapporteerde incident betreft de vondst door de politie van meer dan 0,5 gram harddrugs, namelijk zes bolletjes cocaine, op het lichaam van [appellant] en EUR 126,50 aan contanten in de kamer van [appellant] op 3 maart 2014. In de tweede rapportage is een verklaring van een drugsgebruiker van 20 april 2014 opgenomen en een weergave van een reeks incidenten op dinsdag 23 april 2014. De conclusie van de tweede rapportage is dat de problemen en de overlast vanuit het pand aan de [locatie] na de eerste rapportage in ernstige mate zijn toegenomen en naar verwachting zullen blijven toenemen. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien om aan de juistheid van de politierapportages te twijfelen.
1.4. De op 3 maart 2014 bij [appellant] aangetroffen hoeveelheid harddrugs overschrijdt de maximale hoeveelheid voor eigen gebruik. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat in beginsel aannemelijk is dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn. [appellant] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling daartoe is onvoldoende. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat de burgemeester bevoegd was om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de sluiting van een deel van het pand en van het gehele pand aan de [locatie] te bevelen.
1.5. Gelet op de gerapporteerde drugs- en geweldsincidenten is aannemelijk dat vanuit het pand ernstige overlast werd veroorzaakt. Uit de politierapportages volgt voorts dat de situatie ter plaatse verslechterde. Gelet hierop is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen besluiten om eerst een deel en later het hele pand, zonder voorafgaande waarschuwing, voor de duur van zes maanden te sluiten. De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn standpunt dat hierbij onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen, te meer daar hem na de sluiting hulp bij het zoeken van nieuwe woonruimte is aangeboden. Dat [appellant] van dit aanbod geen gebruik heeft gemaakt, kan de burgemeester niet worden toegerekend.
1.6. De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn standpunt dat de rechtbank heeft miskend dat de sluiting van het pand in strijd met artikel 8 van het EVRM is. Ingevolge het tweede lid van dat artikel zijn inmengingen van enig openbaar gezag in de uitoefening van het in het eerste lid neergelegde recht toegestaan, voor zover deze bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor, onder meer, het voorkomen van strafbare feiten of het beschermen van de rechten van anderen. De bevoegdheid van de burgemeester tot het gelasten van de sluiting van het pand is neergelegd in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en derhalve bij de wet voorzien. Gelet op de grote hoeveelheid gerapporteerde drugs- en geweldsincidenten en de ernstige overlast vanuit het pand, mocht de burgemeester sluiting van het pand noodzakelijk achten ter voorkoming van strafbare feiten en de bescherming van de rechten van anderen. Vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013 in zaak nr. 201300186/1/A3.
1.7. Het vorenstaande in aanmerking genomen, ziet de Afdeling evenals de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 23 juli 2014 is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel.
2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Binnema
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2016
589.