Tuchtrecht | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose | ECLI:NL:TGZRAMS:2015:128
ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2015:128
Datum uitspraak: 29-12-2015
Datum publicatie: 29-12-2015
Zaaknummer(s): 2015/094
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beroepsgroep: Arts
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt verweerder dat hij ongefundeerde, ondeskundige en beschadigende uitspraken over haar heeft gedaan als getuige in een civiele procedure tussen klaagster en haar voormalig psychiater. In die civiele procedure is haar voormalig psychiater in eerste aanleg veroordeeld tot (onder meer) het terugbetalen van de kosten van jarenlange psychoanalyse. Gegrond, waarschuwing.
----------------
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE AMSTERDAM
Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 2 maart 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven binnengekomen en naar dit college doorgezonden klacht van:
A,
wonende te B,
k l a a g s t e r,
tegen
C,
arts,
wonende te D,
v e r w e e r d e r.
1. Het verloop van de procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift met de bijlagen;
- het verweerschrift;
- de beslissingen van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg tussen klaagster en E van 24 november 2011 (ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG 1542 en ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1543);
- de psychiatrische expertise gedateerd 28 december 2012 uitgebracht omtrent klaagster door F, psychiater;
- het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 25 juni 2014, zaaknummer C/16/324183/HA ZA 12-750 MAR, gewezen tussen klaagster en E;
De klacht is ter openbare terechtzitting van 17 november 2015 behandeld op de voet van artikel 5.7, lid 1, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg gezamenlijk behandeld met de klachtzaak tegen G, psychiater, geregistreerd onder nummer 15/067.
Klaagster is verschenen, bijgestaan door mr. J.M. Beer, advocaat. Verweerder is verschenen, bijgestaan door mr. Berkhoff-Muntinga, werkzaam bij VvAA Rechtsbijstand.
2. De feiten
2.1. Voor een uitgebreid overzicht van de feiten en omstandigheden die zich hebben afgespeeld voorafgaand aan deze tuchtklacht verwijst het college naar de onder 1, derde gedachtestreepje genoemde uitspraken, die zijn gepubliceerd op overheid.nl, onder de rubriek tuchtrecht. Het college volstaat hier met het navolgende.
2.2. Klaagster is behandeld door E, psychotherapeut. Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg heeft geoordeeld dat het grensoverschrijdend gedrag van E jegens klaagster hem ernstig moet worden aangerekend en dat een zware maatregel gerechtvaardigd is. In de onder 2.1 bedoelde zaken is niet de maatregel van doorhaling opgelegd, enkel om de reden dat naar aanleiding van een door de Inspectie voor de Gezondheidszorg ingediende klacht, mede op grond van hetzelfde feitencomplex reeds een doorhaling in de registers was bevolen.
2.3. Bij het onder het vijfde gedachtestreepje genoemde vonnis is onder meer beslist dat E jegens klaagster toerekenbaar tekort is geschoten en is E veroordeeld tot het betalen van een bedrag aan klaagster.
2.4. Klaagster heeft in de procedure bij de rechtbank ingebracht de onder 1, vierde gedachtestreepje genoemde expertise, welke expertise de rechtbank overigens niet aan haar oordeel dat E toerekenbaar tekort is geschoten ten grondslag heeft gelegd.
2.5. Bij brief van 29 augustus 2014 heeft de advocaat van E, H, verweerder verzocht als hierna opgenomen:
"Geachte C,
Hierbij zend ik u het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland d.d. 25 juni jl. in bovenvermelde zaak. Op basis van de aan u beschikbaar gestelde stukken en de daarop hierna te geven toelichting verzoek ik u als deskundige en psychoanalyticus de volgende vragen te beantwoorden.
Tussen E, psychiater/psychotherapeut, enerzijds en A anderzijds is een geneeskundige behandelingsovereenkomst tot stand gekomen. Van 1997 tot 1998 is A bij E in een inzichtgevende psychotherapie geweest. Van 1998 tot 2008 behelsde de overeenkomst het verrichten van een psychoanalyse. Daartoe bezocht A E een aantal malen per week.
1. Was E op grond van de behandelingsovereenkomst volgens de professionele standaard gehouden tot hetbereiken van een bepaald resultaat, of was hij slechts gehouden zich in te spannen tot het bereiken van een bepaald resultaat?
2. Moet ieder consult als een afzonderlijke behandeling worden beschouwd waartegenover A een afzonderlijke vergoeding verschuldigd was, of is de psychoanalyse (en voorafgaand daaraan: de inzichtgevende psychotherapie)als geheel te beschouwen als behandeling die A tot betalingen van een vergoeding verplichtte? Heeft de client aanspraak op restitutie als de behandelaar na drie consulten onder de tram loopt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
E heeft uit therapeutische overweging in 2001 besloten tevens een vriendschappelijk relatie met A aan te gaan. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) heeft E daarmee gehandeld in strijd met de zorg die hij als behandelaar ten opzichte van A had behoren te betrachten. Naar het oordeel van de Rechtbank Midden-Nederland is E derhalve tekortgeschoten in de nakoming van de behandelovereenkomst.
3. Heeft (a) het oordeel van het CTG en/of (b) de vaststelling dat E is tekortgeschoten relevantie voor de periode 1997-1998 waarin A in een inzichtgevende psychotherapie was? Moet op basis daarvan achteraf worden geconcludeerd dat de in die periode door E gegeven behandeling minder of zelfs geen waarde vertegenwoordigde?
4. Heeft (a) het oordeel van het CTG en/of (b) de vaststelling dat E is tekortgeschoten relevantie voor de periode 1998-2001 waarin A in psychoanalyse was, maar nog geen sprake was van een vriendschappelijke relatie tussen partijen? Moet op basis daarvan achteraf worden geconcludeerd dat de in die periode door de E gegeven behandeling minder of zelfs geen waarde vertegenwoordigde?
5. Heeft (a) het oordeel van het CTG en/of (b) de vaststelling dat E is tekortgeschoten relevantie voor de periode 2001-2008 waarin A in psychoanalyse was en daarnaast sprake was van een vriendschappelijke relatie tussen partijen? Moet op basis daarvan achteraf worden geconcludeerd dat de in die periode door de E gegeven behandeling minder of zelfs geen waarde vertegenwoordigde? In hoeverre is in dit verband van belang dat A in augustus/september 2009 is gestart met de opleiding tot psychoanalyticus van het Nederlands Psychoanalytisch Genootschap?
Ik verzoek u de vragen 3 t/m 5 te beantwoorden tegen de achtergrond van wat A op basis van de behandelovereenkomst van E als haar behandelaar mocht verwachten. Daarbij merk ik op dat psychiater F in een op verzoek van A vervaardigde psychiatrische expertise over de aanleiding voor de behandeling het volgende heeft vermeld:
"Betrokkene heeft in 1997 een opleiding gevolgd die is gebaseerd op psychoanalytische principes ten behoeve van het begrijpen en werken met organisatie veranderingsprocessen. Ze raakte geinteresseerd en wilde graag in psychoanalyse om zowel professionele als persoonlijke redenen."
De beantwoording van bovenstaande vraagstelling zie ik met belangstelling tegemoet.
Met vriendelijke groet,
H"
2.6. Bij brief van 11 september 2014 heeft verweerder geantwoord als volgt:
"Geachte H,
In antwoord op de vragen in uw brief van 29 augustus 2014 bericht ik u als volgt.
1. Was E op grond van de behandelingsovereenkomst volgende de professioneel standaard gehouden tot hetbereiken van een bepaald resultaat, of was hij slechts gehouden zich in te spannen tot het bereiken van een bepaald resultaat?
E was op grond van de behandelovereenkomst met A volgende de professionele standaard gehouden om zich in te spannen voor het bereiken van resultaat zonder enige garantie dat resultaat zou worden bereikt.
2. Moet ieder consult als een afzonderlijke behandeling worden beschouwd waartegenover A een afzonderlijke vergoeding verschuldigd was, of is de psychoanalyse (en voorafgaand daaraan: de inzichtgevende psychotherapie)als geheel te beschouwen als behandeling die A tot betalingen van een vergoeding verplichtte? Heeft de client aanspraak op restitutie als de behandelaar na drie consulten onder de tram loopt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In een psychoanalytische behandeling kan ieder afzonderlijk consult, een sessie, niet als een op zichzelf staande behandeling worden beschouwd. Een psychoanalyse is een proces waarin de consulten stappen zijn in een ondeelbaar geheel.
Een client heeft naar mijn mening geen aanspraak op restitutie van het betaalde honorarium als de analyticus op een gegeven dag buiten zijn schuld niet meer tot verder behandelen in staat is. De analyticus heeft immers tot dan toe het werk waar hij zich toe heeft verplicht, volgens de professionele standaard en algemeen maatschappelijke normen verricht en heeft dat buiten zijn schuld niet kunnen voortzetten.
3. Heeft (a) het oordeel van het CTG en/of (b) de vaststelling dat E is tekortgeschoten relevantie voor de periode 1997-1998 waarin A in een inzichtgevende psychotherapie was? Moet op basis daarvan achteraf worden geconcludeerd dat de in die periode door E gegeven behandeling minder of zelfs geen waarde vertegenwoordigde?
Het oordeel van het CTG en/of de vaststelling dat E tekort is geschoten heeft geen relevantie voor de periode 1997-1998 waarin A bij E in psychoanalyse was. Op basis daarvan kanniet achteraf worden geconcludeerd dat de in die periode door E gegeven behandeling minder waarde vertegenwoordigde.
4. Heeft (a) het oordeel van het CTG en/of (b) de vaststelling dat E is tekortgeschoten relevantie voor de periode 1998-2001 waarin A in psychoanalyse was, maar nog geen sprake was van een vriendschappelijke relatie tussen partijen? Moet op basis daarvan achteraf worden geconcludeerd dat de in die periode door E gegeven behandeling minder of zelfs geen waarde vertegenwoordigde?
Het oordeel van het CTG en/of de vaststelling dat E tekort is geschoten heeft eveneens geen relevantie voor de periode 1998-2001 waarin A bij E in psychoanalyse was maar nog geen sprake was van een vriendschappelijke relatie tussen partijen. Op basis daarvan kanniet achteraf worden geconcludeerd dat de in die periode door E gegeven behandeling minder waarde vertegenwoordigde.
5. Heeft (a) het oordeel van het CTG en/of (b) de vaststelling dat E is tekortgeschoten relevantie voor de periode 2001-2008 waarin A in psychoanalyse was en daarnaast sprake was van een vriendschappelijke relatie tussen partijen? Moet op basis daarvan achteraf worden geconcludeerd dat de in die periode door E gegeven behandeling minder of zelfs geen waarde vertegenwoordigde? In hoeverre is in dit verband van belang dat A in augustus/september 2009 is gestart met de opleiding tot psychoanalyticus van het Nederlands Psychoanalytisch Genootschap?
Het oordeel van het CTG en/of de vaststelling dat E tekort is geschoten heeft in zoverre relevantie voor de periode 2001-2008 dat E door het aangaan van een vriendschappelijke relatie met A het psychoanalytisch behandelingscontract heeft gebroken. Van een psychoanalytische behandeling kan daarna door het tegelijkertijd aangaan van een vriendschappelijke relatie geen sprake meer zijn. E heeft zijn psychotherapeutische behandeling volgens een ander concept, kennelijk met instemming van zijn patiente nog vele jaren voortgezet. Achteraf kan niet worden geconcludeerd dat de in die periode door E gegeven behandeling minder of zelfs geen waarde zou vertegenwoordigen.
Mogelijk zal een jurist mij tegenwerpen dat A de draagwijdte van de door haar gegeven instemming niet kon overzien. Maar dat zij ook niet toen zij bij E in analyse ging. Naar mijn mening kan niemand die zich in een behandelingsrelatie begeeft, dat volledig overzien; of het nu om een darmoperatie gaat of psychotherapie.
Dat A in augustus of september 2009 is begonnen met de opleiding tot psychoanalyticus van het Nederlands Psychoanalytisch Genootschap is een zeer te waarderen stap van A die door haar ervaringen met E haar vertrouwen in psychoanalyse en psychoanalytici kennelijk niet had verloren. Die stap staat naar mijn mening los van de geschiedenis met E en kan onmogelijk op zijn debet komen. Of pleit het misschien zelfs in zijn voordeel?
Ik ben bereid als deskundige het bovenstaande ten overstaan van het gerechtshof te bevestigen en waar nodig nader toe te lichten.
Met vriendelijke groet,
C"
2.7. Verweerder en klaagster hebben geen contact met elkaar gehad.
3. De klacht en het standpunt van klaagster
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder zich ten onrechte mengt in een civiele zaak en juridische en medisch inhoudelijke uitspraken doet, zonder jurist te zijn, zonder de zaak in detail te kennen en zonder klaagster ooit gezien of gehoord te hebben.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Verweerder is van opvatting dat hij zich niet omtrent klaagster heeft uitgelaten, maar slechts in algemene zin heeft weergegeven wat naar zijn mening in de psychotherapie gangbaar en gebruikelijk is. Voor de beantwoording van de vragen heeft hij geen kennis genomen van de uitspraak van meerbedoeld vonnis van de rechtbank of enig ander stuk ter zake van de behandeling van klaagster door E. Zulks was ook niet noodzakelijk omdat hetgeen hij heeft geschreven geldend is voor en in elke psychotherapeutische relatie.
5. De overwegingen van het college
5.1. Verweerder is door de advocaat van E gevraagd als deskundige en psychoanalyticus een vijftal vragen te beantwoorden. De advocaat heeft gevraagd zulks te doen op basis van de aan verweerder overgelegde stukken, zijnde meerbedoeld vonnis van de rechtbank Midden-Nederland.
5.2. Het beantwoorden van vragen van algemene aard over - de uitleg van - medische leerstukken behoort tot de mogelijkheden.
5.3. De beantwoording van vragen over door derden ingenomen standpunten van medische aard behoort eveneens tot de mogelijkheden. In een situatie als in geding waarin enkel op basis van een vonnis van de rechtbank een oordeel wordt gevraagd, is het echter slechts mogelijk vraagpunten te formuleren en kanttekeningen te plaatsen bij in dat vonnis gegeven oordelen en getrokken conclusies van medische aard. Voor de toetsbaarheid dient duidelijk te zijn waarop het gegeven oordeel steunt. Hierbij geldt voorts de beperking dat dient te worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in dat vonnis. Het college wijst in dit verband op de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 17 april 2012, ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG1949. Bij het formuleren van vraagpunten en het trekken van conclusies dient degene die de vragen beantwoordt de grenzen van zijn deskundigheid in acht te nemen.
5.4. Vraag 1 behoort tot de categorie vragen bedoeld in 5.2 en beantwoording van deze vraag kan, zoals ook is geschied, plaatsvinden los van de aan de orde zijnde situatie tussen E en klaagster. De omstandigheid dat verweerder in zijn beantwoording E en klaagster noemt brengt niet met zich dat de gegeven opvatting slechts gelding heeft in die specifieke situatie.
5.5. Vraag 2 is eveneens een vraag als bedoeld in 5.2. Ook deze vraag heeft verweerder - zoals hij ook heeft gedaan - in algemene zin kunnen beantwoorden.
5.6. Het antwoord op vraag 3 miskent de grenzen aangegeven in 5.3. Verweerder komt in zijn antwoord tot de opvatting dat het oordeel van het Centraal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg en dat van de rechtbank geen relevantie heeft voor de periode 1997-1998 toen klaagster bij E in psychoanalyse was. Nog daargelaten dat dit een oordeel is dat buiten de deskundigheid ligt van verweerder, is dit oordeel feitelijk onjuist. Zowel het oordeel van het Centraal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg als dat van de rechtbank hebben ook betrekking op de periode 1997-1998, zodat van de afwezigheid van relevantie geen sprake kan zijn.
Nog daargelaten dat het tweede onderdeel van het antwoord op vraag 3 uitdrukkelijk is gebaseerd op voormeld onjuist uitgangspunt strijdt ook dit antwoord met de uitgangspunten genoemd in 5.3. Naar het oordeel van het college behoort het geven van een opvatting over de waarde van een behandeling zonder ook maar over een stuk te beschikken met betrekking tot de inhoud en het verloop van die behandeling en zonder met klaagster te spreken, niet tot de mogelijkheden. Hier is geen sprake meer van het formuleren van vraagpunten en het plaatsen van kanttekeningen, maar van het geven van een beoordeling over een specifieke behandelrelatie.
5.7. Het antwoord op vraag 4 miskent op dezelfde wijze als weergegeven in 5.6 de grenzen aangegeven in 5.3. Het oordeel van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg en dat van de rechtbank zien ook op de bij vraag 4 genoemde periode en hebben mitsdien relevantie voor die periode.
5.8. Ook het antwoord op 5 miskent op dezelfde wijze als weergegeven in 5.7 de grenzen aangegeven in 5.3. Daarbij komt dat uit het gegeven oordeel volgt dat verweerder zijn opvatting over de waarde van de behandeling mede baseert op de - ook ter zitting geventileerde - onjuiste opvatting dat een afgebroken psychoanalytisch behandelingscontract wegens een vriendschappelijke relatie tussen E en klaagster kan worden voortgezet als psychotherapeutische behandeling. Ook in zo een behandeling past geen relatie als beschreven in meergenoemde uitspraken van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg.
5.9. Uit hetgeen is overwogen in 5.1 tot en met 5.8 volgt dat de klacht van klaagster gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klaagster had behoren te betrachten.
5.10. Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt. Verweerder heeft bij de beantwoording van een aantal door een advocaat voorgelegde vragen zich te veel door deze vragen laten leiden en heeft in ieder geval bij de wijze waarop hij de antwoorden heeft geformuleerd er geen blijk van gegeven de nodige terughoudendheid te hebben betracht. Uit de ter zitting door verweerder gegeven toelichting is het College echter gebleken dat verweerder - zij het ten onrechte - in de veronderstelling verkeert dat hij met zijn antwoorden slechts algemene kennis over psychotherapie heeft gegeven. Het college volstaat derhalve met het opleggen van een waarschuwing.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege waarschuwt verweerder.
Aldus gewezen op 17 november 2015 door:
mr. J. Brand, voorzitter,
J.C. van der Molen, dr.E.D.M. Masthoff en drs.H.J. Kolthof, leden-arts,
mr. C.E. Polak, lid-jurist,
mr. J.M. Sodderland-Elzas als secretaris,
en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 29 december 2015 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.
w.g. J. Brand, voorzitter
w.g. J.M. Sodderland-Elzas, secretaris