Tuchtrecht | Overige klachten | ECLI:NL:TGZRZWO:2015:107

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2015:107

Datum uitspraak: 18-12-2015

Datum publicatie: 18-12-2015

Zaaknummer(s): 004/2015

Onderwerp: Overige klachten

Beroepsgroep: Arts

Beslissingen: Ongegrond/afwijzing

Inhoudsindicatie: Klacht tegen psychiater die strafrechtelijk is veroordeeld wegens het in bezit hebben van kinderporno. Daarom heeft het tuchtcollege bij beslissing van 20 maart 2015 op klagen van de IGZ aan verweerder de bevoegdheid ontzegd om minderjarigen te behandelen. Vanwege het beginsel van ne bis in idem is klaagster thans niet-ontvankelijk in haar klacht dat verweerder met zijn achtergrond van kinderporno haar als slachtoffer van seksueel misbruik in de jeugd heeft behandeld. De klachtonderdelen met betrekking tot onvolledige dossiervoering, onduidelijkheid over het hoofdbehandelaarschap en het niet-schrijven van een huisartsenbrief zijn ongegrond. Volgt een afwijzing.

------------------

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 18 december 2015 naar aanleiding van de op 9 januari 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A, wonende te B,

bijgestaan door Y.P.J. Drost, rechtskundig adviseur en Register-Expert personenschade te Hengelo,

k l a a g s t e r

-tegen-

C, psychiater, (destijds) werkzaam te B,

bijgestaan door mr. W.R. Kastelein, advocaat te Zwolle,

v e r w e e r d e r

1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Dit blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de repliek met de bijlage;

- de dupliek met de bijlagen;

- het behandeldossier;

- een proces-verbaal van het op 20 oktober 2015 gehouden gehoor in het kader van het

vooronderzoek;

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 13 november 2015, alwaar zijn verschenen klaagster en verweerder in persoon, beiden vergezeld van hun gemachtigden.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Op 22 maart 2012 is verweerder door de strafrechter veroordeeld wegens, kort gezegd, het downloaden en in bezit hebben van kinderpornografische afbeeldingen en films in de periode 2007-2009. Hij werd veroordeeld tot een werkstraf van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden met een proeftijd van twee jaar. Verweerder was tot april 2014 onderworpen aan reclasseringscontact. Hij heeft zich aan alle afspraken met de reclassering gehouden. Verweerder heeft zich onder meer onder behandeling gesteld van een psycholoog en heeft een behandeling tegen kinderpornoverslaving gevolgd bij D, polikliniek voor forensische psychiatrie. Deze instantie heeft bij brief van 6 december 2013, net als de reclassering, aangegeven dat het recidiverisico laag werd ingeschat. Verweerder had zich niet schuldig gemaakt aan een zogenaamd "hands-on delict". Er werd ook, aldus D geen bijzondere (seksuele) belangstelling voor kinderen gezien.

Het Openbaar Ministerie (OM) heeft op 28 maart 2012 een melding van de strafrechtelijke veroordeling van verweerder gedaan bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (verder IGZ) met het verzoek een onderzoek in te stellen naar de geschiktheid van verweerder als hulpverlener. Op 15 augustus 2012 en 14 november 2012 heeft de IGZ gesprekken met verweerder gevoerd en op 23 november 2012 heeft verweerder een Toezichtplan ontvangen. Als onderdeel van dit plan zou verweerder onder meer: geen kinderen en jongeren in behandeling nemen, geen diagnostische activiteiten ten behoeve van genoemde groep verrichten en evenmin patienten behandelen bij wie seksueel misbruik in de jeugd of in de kinderjaren aan de orde is geweest. De IGZ heeft op 23 november 2012 aan het OM laten weten dat zij vond dat er op dat moment geen grote risico's waren voor de gezondheidszorg bij de uitoefening door verweerder van zijn beroep.

Klaagster, geboren in 1974, is in 2012 verwezen naar de praktijk E te B waar verweerder destijds werkzaam was als psychiater. Verweerder had deze praktijk opgezet met een spv-er en een verpleegkundig manager die hij kende van de GGZ-instelling waarin hij eerst werkzaam was. Verder waren er een of meer gz-psychologen aan deze praktijk verbonden. Verweerder had, mede in verband met zijn angst dat de strafrechtelijk procedure bekend zou worden, zijn werkzaamheden bij de GGZ-instelling beeindigd en was volledig in de praktijk gaan werken.

Blijkens het dossier heeft verweerder in het kader van de intake contact gehad met klaagster op 25 juni 2012 en 31 juli 2012, de laatste keer in aanwezigheid van de verpleegkundig manager. Het intakeformulier vermeldt dat klaagster in behandeling was geweest voor een dissociatieve identiteitsstoornis (DIS) maar dat zij daarvoor niet bij deze praktijk in behandeling wilde, zij was namelijk aangemeld voor gespecialiseerde behandeling, en dat zij zeer gesteld was op haar privacy in verband met "een bekende (rechts)zaak". Eerder had zij al aangegeven dat geen eerdere behandelgegevens mochten worden opgevraagd. In het behandelplan is vermeld dat klaagster eens per twee weken gesprekken zou hebben met een gezondheidszorgpsycholoog gedurende de wachttijd voor de gespecialiseerde behandeling en dat na drie maanden zou worden geevalueerd met verweerder.

De gz-psycholoog heeft op 15 augustus 2012 een aanvang gemaakt met de gesprekken met klaagster en op 24 september 2012 een eerste brief gestuurd aan de verwijzend huisarts, waarin zij melding maakt van ernstig misbruik door de vader van klaagster en handlangers. Klaagster heeft op enig moment in de gesprekken te kennen gegeven als minderjarige ook door haar huisarts te zijn misbruikt. Deze huisarts is in 2001 door de strafrechter veroordeeld tot een gevangenisstraf voor het in bezit hebben van kinderporno en seksueel grensoverschrijdend gedrag jegens minderjarige kinderen. Tevens werd de inschrijving van de huisarts in het BIG-register voor vier jaren doorgehaald. Nadien heeft deze huisarts zich in genoemd register ingeschreven per september 2005. Op 2007 is de huisarts opnieuw tot gevangenisstraf veroordeeld wegens het in bezit hebben van kinderporno en wegens wapenhandel. Het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven heeft naar aanleiding hiervan bij uitspraak van

8 januari 2014 de doorhaling van de huisarts in het BIG-register bevolen.

Op 6 november 2012 heeft E aan de IGZ laten weten dat zij de samenwerking met verweerder had beeindigd vanwege (de verzwijging door verweerder van) de strafrechtelijke veroordeling.

Op 13 november 2012 is met klaagster besproken dat verweerder was ontslagen waarbij de situatie rond verweerder is uitgelegd. Op 1 mei 2013 schreef de behandelend gz-psycholoog aan de huisarts -voor zover van belang- over klaagster: "Cliente heeft bij haar aanmelding bij de E twee gesprekken gehad met deze psychiater. De reden van zijn vertrek heeft cliente begrijpelijk zeer geraakt en heeft veel oude pijn omhoog gehaald. Tevens heeft dit een negatieve invloed op haar vertrouwen in E, wat in de behandeling merkbaar is. Zij geeft aan dat ze vertrouwen heeft in haar behandelaar, maar dat haar vertrouwen in E als praktijk nog niet hersteld is. Ze heeft haar dossier opgevraagd en heeft een gesprek met F, onze directeur, gehad. Hierin is haar een gesprek aangeboden met een onafhankelijke onderzoekscommissie, die onderzoekt of er grensoverschrijdend gedrag is geweest door betreffende psychiater.

(..) Ondanks al deze ontwikkelingen, lijkt het na een moeilijke periode wat beter te gaan met cliente"

Op 4 december 2013 schreef de gz-psycholoog aan de huisarts dat klaagster zich onveilig was blijven voelen bij E vanwege de grootte en vanwege het feit dat er psychiaters werkten. De behandeling is bij deze instelling afgesloten nadat er uitgebreid met klaagster naar een nieuwe psychotherapeut was gezocht waarmee klaagster op dat moment echter nog geen contact had opgenomen.

Eerder heeft de IGZ een tuchtklacht tegen verweerder ingediend. Het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle heeft bij beslissing van 20 maart 2015 de klacht gegrond bevonden omdat verweerder strafrechtelijk was veroordeeld voor een ernstig seksueel delict met betrekking tot minderjarigen, als gevolg waarvan patienten zich kunnen afvragen of zij zichzelf en vooral hun kinderen nog veilig en verantwoord aan zijn zorg kunnen toevertrouwen. Het college heeft verweerder de bevoegdheid om in het register ingeschreven staande individuele gezondheidszorg te verlenen aan minderjarigen ontzegd.

Bij de vorm van de op te leggen ontzegging heeft het college overwogen dat een groot deel van de door de IGZ voorgestelde beperkingen, namelijk dat verweerder geen individuele gezondheidszorg kan verlenen aan patienten met seksueel deviant gedrag, met een (voorgeschiedenis van) seksueel misbruik en/of ander problematiek van seksuele aard, op zichzelf wellicht wel passend zijn maar in de praktijk zowel voor verweerder als voor patienten niet goed werkbaar en voor de IGZ, zoals zij zelf had aangegeven, niet goed handhaafbaar zouden zijn. Het college ging er daarbij van uit dat verweerder volgens zijn eigen verklaring niet zou gaan werken in een setting waar het in het bijzonder zou gaan om klachten veroorzaakt door seksueel misbruik en ook niet om behandeling van zedendelinquenten, en voorts in een organisatorische setting waarin hij dergelijke zaken, mochten die zich onverhoopt toch voordoen, kon overdragen.

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerder, zakelijk weergegeven:

a. dat hij heeft gehandeld in strijd met artikel 47 lid 1 onder a en b van de Wet BIG en derhalve met de zorg die hij zowel in het algemeen als jegens klaagster behoorde te betrachten, nu hij haar heeft behandeld terwijl hij met zijn eigen achtergrond met een veroordeling voor kinderpornografische delicten geen slachtoffer van seksueel overschrijdend gedrag had mogen behandelen en haar direct had moeten doorverwijzen toen hij dit wist. Dit volgt ook uit de Beroepscode voor psychiaters.

b. dat hij voorts in strijd met artikel I.8 van deze Beroepscode en artikel 7:454 BW geen volledig medisch dossier heeft bijgehouden; zo ontbreken anamnese en heteroanamnese en de oorzaak van de psychiatrische stoornis van klaagster.

c. dat hij onduidelijkheid heeft laten ontstaan over de vraag wie er hoofdbehandelaar was.

d. dat er geen huisartsenbrief is geschreven.

Zij vraagt een doorhaling in het BIG-register. Verweerder heeft het toch al geschonden vertrouwen van klaagster ernstig schade berokkend. Nu verweerder zijn pedofiele geaardheid ontkent en bovendien is gebleken dat hij in de wetenschap van haar verleden geen afstand van haar heeft genomen, vormt de reeds opgelegde gedeeltelijke ontzegging een te groot risico voor de zorgverlening.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder heeft in het kader van de verweten schending van de tweede tuchtnorm aangevoerd dat de IGZ daar reeds over heeft geklaagd en dit tuchtcollege daarover heeft geoordeeld zodat klaagster op grond van het ne bis in idem-beginsel niet-ontvankelijk is in haar klacht. Voor het overige voert hij -zakelijk weergegeven- aan dat het hem spijt als klaagster zich niet correct behandeld heeft gevoeld maar dat hij aanvankelijk niet op de hoogte was van de traumatische ervaringen van klaagster. Zij was hier begrijpelijkerwijs zeer terughoudend over. In het gesprek met haar op 31 juli 2012 is besproken dat er twijfel was of E wel voldoende was toegerust om de DIS-problematiek van klaagster te behandelen. Er is afgesproken dat er met psychologische behandeling en begeleiding zou worden gestart bij de gz-psycholoog, haar hoofdbehandelaar. Deze is dan ook verantwoordelijk voor intakeverslag en behandelplan. Aanvankelijk was er vanwege onwetendheid voor verweerder geen reden zich terug te trekken en toen het hem, in een MDO met de gz-psycholoog, vermoedelijk in oktober 2012, duidelijk werd dat klaagster in haar jeugd was misbruikt wist hij niet dat het haar oude huisarts betrof die hij ook niet kende. Hij hoefde zich niet terug te trekken aangezien hij geen hoofdbehandelaar was en slechts zijdelings was betrokken. Bovendien was er (nog) geen andere psychiater verbonden aan de praktijk, waardoor de behandeling van klaagster niet kon worden gecontinueerd als hij zich zou terugtrekken. Hij heeft overigens verder geen enkel contact met klaagster gehad en is op 3 november 2012 ontslagen. Om die reden kan verweerder ook niet over een (vollediger) dossier beschikken.

Verweerder acht een maatregel disproportioneel gelet op het feit dat de gewraakte handelingen in het verleden hebben plaatsgevonden en hij zich aan alle hem opgelegde maatregelen heeft gehouden. Het tuchtcollege heeft hem op 23 maart 2015 al een zware maatregel opgelegd. Verweerder wijst ook op de overwegingen van het college dat een maatregel passend, uitvoerbaar en handhaafbaar moet zijn. Hij herhaalt dat hij geen intentie heeft patienten met seksueel afwijkend gedrag, met (een voorgeschiedenis van) seksueel misbruik en/of andere seksuele problemen te behandelen terwijl hij ze in het onverhoopte geval onmiddellijk zal overdragen. Hij heeft nu overigens geen werk en verwacht dat ook niet te kunnen vinden in de zorg. Hij verzoekt het college de klachten af te wijzen of althans hem geen maatregel op te leggen nu dit geen enkel doel dient.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

De ontvankelijkheid

5.1

Klaagster heeft bij repliek, toen de uitspraak van dit college op de klacht van de IGZ bekend was geworden, de gestelde schending van de tweede tuchtnorm als onderdeel van haar eerste klachtonderdeel laten varen.

Bij de vraag of er sprake is van ne bis in idem gaat het er echter niet om welke tuchtnorm is geschonden, maar of er in de zin van artikel 51 van de Wet BIG eerder onherroepelijk is beslist over hetzelfde handelen in de zin van artikel 47, eerste lid onder a en b. In de (inmiddels onherroepelijke) uitspraak van dit college van 20 maart 2015 is overwogen dat het downloaden en in bezit hebben van grote hoeveelheden kinderpornografische materiaal een schending oplevert van het vertrouwen dat patienten in verweerder als arts moeten kunnen stellen. Het vertrouwen dat (toekomstige) patienten in verweerder moeten kunnen hebben noopte tot een gedeeltelijke ontzegging. Daarbij heeft het college overwogen dat ontzegging van het recht om zorg te verlenen aan patienten met (een voorgeschiedenis van) seksueel misbruik, zoals door de IGZ voorgesteld, op zichzelf wel passend was maar in de praktijk niet goed handhaafbaar.

Kortom, het college heeft al op een klacht van de IGZ geoordeeld dat het strafbare feit dat verweerder heeft begaan een schending is van het vertrouwen dat bestaande en toekomstige patienten in hem moeten kunnen stellen, en dat staat eraan in de weg dat een individuele patient erover kan klagen dat dit vertrouwen in zijn individuele geval is geschonden. Klaagster is dus, hoezeer het ook begrijpelijk is dat zij in de situatie waarin nog geen uitspraak was gedaan op de klacht van de IGZ haar klacht heeft ingediend, thans niet-ontvankelijk in haar klacht onder 3.a.

inhoudelijk

5.2

Het college wijst er bij de inhoudelijke beoordeling van de overige klachtonderdelen allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.3

Het dossier dat klaagster van E heeft verkregen is minder compleet dan hetgeen het college nadien desgevraagd heeft ontvangen. Verweerder was beide keren echter al niet meer in de praktijk werkzaam en dit is hem reeds daarom niet aan te rekenen. Zoals ook uit het dossier blijkt, was klaagster zeer afhoudend ten opzichte van psychiaters en over haar (psychiatrische) achtergrond, en wenste zij slechts ondersteunende gesprekken met de gz-psycholoog ter overbrugging van de wachttijd voor gespecialiseerde behandeling van haar DIS. Derhalve is het verweerder niet tuchtrechtelijk aan te rekenen dat hij bij gelegenheid van de twee intakegesprekken niet in de anamnese en eventuele heteroanamnese de achtergrond van klaagster en van haar psychiatrische stoornis verder heeft uitgediept. Klachtonderdeel 3.b slaagt derhalve niet.

5.4

Ditzelfde lot treft klachtonderdeel 3.c. Destijds was het hoofdbehandelaarschap in de geestelijke gezondheidszorg, waarbij de zorgverzekeraars eisten dat dit een psychiater moest zijn, volop in discussie. Ter zitting heeft klaagster aangegeven dat zij heeft begrepen dat de gz-psycholoog haar behandelaar was maar dat het nodig was dat een psychiater op de achtergrond eindverantwoordelijk was. Voor klaagster, die op dat moment zo min mogelijk met psychiaters te maken wilde hebben, was dat afdoende. Derhalve valt niet in te zien dat er thans met vrucht over kan worden geklaagd dat het hoofdbehandelaarschap klaagster niet duidelijk was.

5.5

In het dossier dat het college heeft opgevraagd bevinden zich diverse huisartsenbrieven van de gz-psycholoog (die in het dossier dat klaagster had ontvangen nog ontbraken). Ook het laatste klachtonderdeel is dus ongegrond.

5.6

Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing

6. DE BESLISSING

Het college verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar klachtonderdeel 3.a en wijst de klacht voor het overige af.

Aldus gedaan door mr. A.L. Smit, voorzitter, prof. mr. J.C.J. Dute, lid-jurist,

prof. dr. R.J. Verkes, T.S. van der Veer en dr. R.B. van Leeuwen, leden-artsen, in tegenwoordigheid van mr. B.E.H. Zijlstra-Bauer, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 18 december 2015 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

voorzitter

secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.