Uitspraak 201209467/3/A2
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort
Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Schadevergoeding
ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:3819
201209467/3/A2.
Datum uitspraak: 16 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], alsmede haar vennoten [vennoot A] en [vennoot B], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Amersfoort, (hierna ook tezamen en in enkelvoud: [appellante]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 augustus 2012 in zaak nr. 11/2736 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.
Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2010 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 18 juli 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 juli 2011 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar vennoten, [vennoot A] en [vennoot B], bijgestaan door mr. S.H. van den Ende, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.J. van Eyck en mr. R.C. Alblas, beiden werkzaam voor de gemeente Amersfoort, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 23 oktober 2013 in zaak nr. 201209467/1/A2 heeft de Afdeling het college opgedragen binnen zestien weken na de verzending van de tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een besluit te nemen over een tegemoetkoming in het door [appellante] gemiste voordeel en dit aan [appellante] en de Afdeling toe te zenden.
Bij besluit van 3 februari 2014 heeft het college ter uitvoering van de tussenuitspraak aanvullend beslist op de aanvraag van [appellante] en de afwijzing gehandhaafd.
Bij brief van 13 maart 2014 heeft [appellante] een zienswijze naar voren gebracht.
Bij tussenuitspraak van 12 november 2014 in zaak nr. 201209467/2/A2 heeft de Afdeling de behandeling geschorst en iedere verdere beslissing aangehouden.
Bij brief van 13 november 2014 heeft de Afdeling de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) gevraagd aan haar advies uit te brengen.
De StAB heeft op 29 mei 2015 een advies uitgebracht.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellante] en het college zienswijzen naar voren gebracht.
Bij brief van 2 november 2015 heeft de Afdeling partijen te kennen gegeven dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft zij het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 19 september 2007 heeft het college besloten met toepassing van de vrijstellingsprocedure van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening medewerking te verlenen aan het plaatsen van een zogenoemde urilift - een openbaar, in de grond verzinkbaar urinoir - op de hoek van de Groenmarkt en de Windsteeg. Bij besluit van 16 november 2007 is vervolgens vrijstelling (hierna: het vrijstellingsbesluit) en een bouwvergunning verleend.
De vennootschap van [vennoot A] en [vennoot B] exploiteert onder de naam [appellante] een bed and breakfast (hierna: de bed and breakfast) in het pand [locatie] te Amersfoort. Deze is op 30 april 2008 geopend. De genoemde urilift is begin 2008 op ongeveer 10 m afstand van de voorgevel van het pand geplaatst. Hij bevond zich tot januari 2012 op het deel van de openbare weg waarvoor [appellante] een terrasvergunning heeft.
Bij brief van 2 oktober 2008 heeft [appellante] het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade. Aan dat verzoek heeft zij ten grondslag gelegd dat het vrijstellingsbesluit tot waardevermindering van het pand en tot inkomensderving heeft geleid.
Het college heeft de urilift in januari 2012 verplaatst naar een locatie nabij de Groenmarkt.
In de tussenuitspraak van 23 oktober 2013 heeft de Afdeling over de gestelde inkomensderving overwogen dat [appellante] op het moment dat het vrijstellingsbesluit werd bekendgemaakt, 19 november 2007 (hierna: de peildatum), al onomkeerbare investeringen had gedaan, dat de exploitatie door het vrijstellingsbesluit niet onmogelijk werd gemaakt en de exploitatie nadien daadwerkelijk is aangevangen. Naar het oordeel van de Afdeling kon in dit geval op de peildatum als vaststaand worden aangenomen dat [appellante] de bed and breakfast zou gaan exploiteren. [vennoot A] had het pand daartoe in maart 2007 aangekocht en het college heeft aan [vennoot A] op 14 augustus 2007 vrijstelling verleend van de bepalingen van het bestemmingsplan ten behoeve van het gebruik van het pand als horecagelegenheid. [vennoot A] heeft vervolgens een aanvraag om een drank- en horecavergunning ingediend. Ook zijn substantiele investeringen in het pand gedaan om het als bed and breakfast geschikt te maken. Deze omstandigheden rechtvaardigen dat in dit geval inkomensderving voor tegemoetkoming in aanmerking kan komen op de voet van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), voor zover deze is ontstaan na de aanvang van de exploitatie op 30 april 2008 en er een oorzakelijk verband bestaat tussen het vrijstellingsbesluit en de gestelde inkomensderving, aldus de Afdeling in de tussenuitspraak van 23 oktober 2013. De Afdeling heeft het college opgedragen een besluit te nemen over een tegemoetkoming in het door [appellante] als gevolg van het vrijstellingsbesluit gemiste voordeel.
Bij besluit van 3 februari 2014 heeft het college, ter uitvoering van de tussenuitspraak van 23 oktober 2013, de afwijzing van de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade met een aanvullende motivering gehandhaafd. Aan dit besluit heeft het college een advies van P. van de Streek AA/FB en dr. J.W. van Zundert van 30 januari 2014 ten grondslag gelegd.
In de tussenuitspraak van 12 november 2014 heeft de Afdeling geoordeeld dat het advies van Van de Streek en Van Zundert zodanige onvolkomenheden vertoont dat het college het niet aan het besluit van 3 februari 2014 ten grondslag heeft mogen leggen. Zij heeft verder overwogen dat zij met de door [appellante] overgelegde stukken aangetoond acht dat het vrijstellingsbesluit ertoe heeft geleid dat [appellante] voordeel heeft gemist. De Afdeling heeft de behandeling van het hoger beroep geschorst en iedere verdere beslissing aangehouden.
Bij brief van 13 november 2014 heeft de Afdeling de StAB verzocht onder haar verantwoordelijkheid door een onafhankelijk financieel specialist de inkomensderving die het vrijstellingsbesluit heeft veroorzaakt te laten begroten, waarbij ook inzichtelijk gemaakt dient te worden welke kosten [appellante] tijdens de startperiode van de onderneming, de zogenoemde aanloopkosten, heeft gemaakt. De Afdeling heeft de StAB verder verzocht te beoordelen of [appellante] heeft bijgedragen aan de door haar geleden schade en er om die reden aanleiding bestaat de tegemoetkoming lager vast te stellen dan de door de financieel specialist begrote schade. De Afdeling heeft de StAB ook verzocht te beoordelen welk deel van de schade tot het normaal maatschappelijk risico van [appellante] dient te worden gerekend.
Ter uitvoering van het verzoek van de Afdeling heeft de StAB de inkomensderving van [appellante] laten begroten door drs. A.M. van Os RA, onder de naam De Schadeaccountant werkzaam te Alphen aan den Rijn (hierna: Van Os). De uitkomsten van het rapport van Van Os heeft de StAB verwerkt in haar advies van 29 mei 2015.
2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 25 maart 2015 in zaak nr. 201407559/1/A2), mag een rechter in beginsel afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige, als bedoeld in artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Dat is slechts anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. De Afdeling stelt voorop dat de StAB een deskundige is in evenbedoelde zin en dat Van Os zijn onderzoek onder haar toezicht heeft verricht. Zowel [appellante] als het college stelt zich op het standpunt dat er ernstige gebreken kleven aan het door de StAB uitgebrachte advies, zodat de Afdeling dit advies niet kan gebruiken bij de vaststelling van de aan [appellante] toe te kennen tegemoetkoming in de door haar geleden inkomensschade. In hetgeen [appellante] en het college hebben aangevoerd ziet de Afdeling hiervoor echter geen aanleiding. Zij overweegt hiertoe als volgt.
3. Volgens het college is de werkwijze van de StAB in strijd met de goede procesorde. Het vraagt zich af hoe de door Van Os geleverde inspanningen zich verhouden met het uitgangspunt dat het aan degene is die stelt schade te lijden om die schade aannemelijk te maken. Van Os heeft te kennen gegeven dat de eerder door [appellante] aangeleverde stukken niet als uitgangspunt kunnen dienen voor een schadeberekening en hij heeft vervolgens veelvuldig contact gehad met de boekhouder van [appellante] om in mei 2015 tot consistente cijfers te komen. Dit is grotendeels buiten de waarneming van het college gebeurd. Het - veronderstelde - oorzakelijk verband tussen het vrijstellingsbesluit en de - gestelde - omzetderving van [appellante] is verder uitgewerkt door de StAB en niet door [appellante]. Een dergelijke werkwijze past een onafhankelijke, door de Afdeling ingeschakelde deskundige niet, aldus het college.
3.1. Het was, zoals het college terecht aanvoert, aan [appellante] om de door haar geleden schade aan te tonen. Dat zij hierin tot aan het door Van Os en de StAB verrichte onderzoek maar zeer beperkt was geslaagd en dat zij, zoals uit het rapport van Van Os blijkt, haar omzetgegevens niet op orde had, heeft tot gevolg gehad dat Van Os en de StAB zich hebben ingespannen om van [appellante] de voor de begroting van haar inkomensschade benodigde gegevens te verkrijgen. Dat Van Os en de StAB zich zo hebben ingespannen als zij hebben gedaan betekent niet dat de StAB haar rol van onafhankelijke deskundige heeft miskend. Zoals uit de tussenuitspraak van 12 november 2014 volgt had [appellante] wel aangetoond dat het vrijstellingsbesluit ertoe heeft geleid dat zij voordeel heeft gemist, maar was de omvang daarvan nog niet vast te stellen. De handelwijze van Van Os en de StAB is het gevolg van het verzoek van de Afdeling aan de StAB de inkomensderving die het vrijstellingsbesluit heeft veroorzaakt te laten begroten. Dat verzoek is gedaan met de bedoeling het geschil tussen [appellante] en het college definitief te kunnen beslechten. Zonder de inspanningen van Van Os en de StAB en de daarmee gepaard gaande termijnverlengingen had de Afdeling de schade van [appellante] schattenderwijs moeten vaststellen. De StAB heeft de Afdeling gedurende het door haar en Van Os gedane onderzoek op de hoogte gehouden van de vorderingen en de Afdeling heeft, indien haar voorkwam dat dit met het oog op een goede voortgang van de procedure nodig was, opgetreden door termijnen te stellen. Het college is verder naar het oordeel van de Afdeling niet benadeeld doordat Van Os zijn onderzoek voor een deel buiten de waarneming van het college heeft verricht. Van Os heeft een inzichtelijk rapport opgesteld waarop het college heeft kunnen reageren. Het stond het college verder vrij de onderliggende gegevens te controleren.
4. In de tussenuitspraken van 23 oktober 2013 en 12 november 2014 heeft de Afdeling reeds beslist over een aantal geschilpunten. Voor zover het college zich op het standpunt stelt dat [appellante] als gevolg van het vrijstellingsbesluit niet in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren en [appellante] geen inkomensschade heeft geleden, wordt verwezen naar deze uitspraken. De door de StAB beschreven planologische uitgangspunten stemmen overeen met het in de tussenuitspraken overwogene. In hetgeen partijen hebben aangevoerd ziet de Afdeling verder geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de wijze waarop de StAB de overlast die het gebruik van een urilift met zich brengt heeft beoordeeld. Dit betekent dat de kosten die [appellante] voor het schoonmaken van de urilift stelt te hebben gemaakt niet voor tegemoetkoming in aanmerking komen. Hieronder zal de Afdeling nog slechts ingaan op de omvang van de door [appellante] geleden schade, het aandeel dat [appellante] heeft gehad in deze schade, het deel van de schade dat tot het normaal maatschappelijk risico van [appellante] moet worden gerekend en de vergoedbaarheid van de door [appellante] opgevoerde deskundigenkosten.
5. De StAB zet in haar advies uiteen dat inkomensderving doorgaans wordt begroot op basis van omzetten in de periode voorafgaand aan de periode waarin de - gestelde - schade is ontstaan en dat deze methode in het onderhavige geval niet kan worden toegepast, omdat er geen voorafgaande periode met omzet was. Van Os heeft daarom voor een andere methode gekozen om de inkomensderving van [appellante] te begroten. Hij is uitgegaan van de feitelijk door [appellante] gerealiseerde omzet en heeft voor zeven deelperiodes geschat hoe groot de omzetderving in die periodes zou zijn geweest. Van Os is er verder van uitgegaan dat er tweemaal een na-ijleffect is opgetreden, te weten ten tijde van de sluiting van de bed and breakfast in het tweede kwartaal van 2010 gedurende tweeenhalve maand en de eerste zes maanden nadat de urilift is verplaatst. Aan de hand van deze schattingen heeft Van Os begroot hoe de omzet van [appellante] zich zou hebben ontwikkeld als het vrijstellingsbesluit niet was genomen. Deze omzetontwikkeling heeft Van Os vergeleken met de omzetontwikkeling van de zusteronderneming van [appellante] aan [locatie 2] te Amersfoort. Deze vergelijking gaf Van Os geen aanleiding af te wijken van de door hem begrote omzetderving van [appellante]. Van Os komt in zijn rapport tot een inkomensderving van EUR 110.000,00. Dit betekent volgens hem dat [appellante] een netto verlies van EUR 53.000,00 heeft geleden.
Naar het oordeel van de Afdeling is de gedachtegang van Van Os, zoals uitgebreid uiteengezet in zijn rapport, duidelijk en controleerbaar en heeft Van Os redelijke keuzes gemaakt. De uitkomst van zijn onderzoek, neergelegd in het StAB-advies, biedt daarom voldoende basis voor haar oordeelsvorming. Dat ir. E.J.M. Groenendijk MBA in zijn in opdracht van [appellante] als reactie op het StAB-advies vervaardigde rapport van 29 juni 2015 een andere methode gebruikt om de door [appellante] gederfde inkomsten te begroten, betekent niet dat de door Van Os gebruikte methode onjuist of ondeugdelijk is of dat het StAB-rapport onzorgvuldig tot stand is gekomen. Bij het begroten van schades moeten altijd keuzes worden gemaakt. Het gaat erom dat die keuzes redelijk en aanvaardbaar zijn. De Afdeling wijst er in dit verband op dat in de eerder door [appellante] ingebrachte rapporten eveneens andere uitgangspunten worden gebruikt dan in het rapport van Groenendijk. De door Van Os gemaakte keuzes acht de Afdeling redelijk en aanvaardbaar.
Voor zover het college betoogt dat Van Os ten onrechte de terrasomzet van [appellante] heeft betrokken bij de begroting van de gestelde inkomensderving, omdat [appellante] op de peildatum geen terrasvergunning had, wordt verwezen naar de tussenuitspraak van 23 oktober 2013 waarin is overwogen dat de inkomensderving van [appellante] voor tegemoetkoming in aanmerking kan komen op de voet van artikel 6.1 van de Wro, voor zover deze is ontstaan na de aanvang van de exploitatie op 30 april 2008 en er een oorzakelijk verband bestaat tussen het vrijstellingsbesluit en de gestelde inkomensderving. Voor zover het college betoogt dat Van Os de terrasomzet van [appellante] afzonderlijk had moeten begroten, wordt verwezen naar de tussenuitspraak van 12 november 2014, waaruit volgt dat voor de begroting van de inkomensderving de bedrijfsactiviteiten van [appellante] niet hoeven te worden uitgesplitst.
Voor zover [appellante] betoogt dat Van Os de belastingschade die zij stelt te hebben geleden ten onrechte niet bij zijn begroting van de schade heeft betrokken, kan dit haar niet baten, reeds omdat de door haar accountant, S. de Boer, overgelegde schatting van de geleden belastingschade onvoldoende concreet is om het bestaan hiervan aan te tonen. [appellante] kan verder niet worden gevolgd in haar stelling dat Van Os de wettelijke rente ten onrechte niet heeft berekend, aangezien die geen onderdeel is van de schade als zodanig, maar een aspect van de uitkering van de tegemoetkoming betreft. In zaken waarin een tegemoetkoming in planschade moet worden toegekend pleegt de Afdeling daarom, overeenkomstig artikel 6.5, aanhef en onder b, van de Wro, te overwegen dat het bedrag van de tegemoetkoming moet worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag dat de aanvraag om een tegemoetkoming is ontvangen tot de datum van uitbetaling.
6. De StAB ziet geen aanleiding om een deel van de schade voor rekening van [appellante] te laten om de reden dat zij zelf heeft bijgedragen aan die schade. Het college heeft er in dit verband op gewezen dat [appellante] zelf het geschil over de urilift onder de aandacht van het publiek heeft gebracht, door de pers te benaderen, ludieke acties te voeren en een website te bouwen waarop berichten over de urilift worden geplaatst. De Afdeling acht het, met de StAB, niet onbegrijpelijk of ongeoorloofd dat [appellante] een website over het geschil over de urilift onderhoudt, omdat zij haar kant van het verhaal wil vertellen. Verder is het, zoals de StAB terecht heeft opgemerkt, inherent aan het voeren van een spraakmakende procedure dat partijen aandacht vragen en krijgen voor het aanhangige geschil. De Afdeling onderschrijft dan ook het advies van de StAB op dit punt.
7. De StAB concludeert verder in haar advies dat 15% van de door Van Os begrote schade voor rekening van [appellante] dient te blijven, omdat dit tot het normaal maatschappelijk risico behoort. De tegemoetkoming dient daarmee volgens de StAB op een bedrag van EUR 45.050,00 te worden gesteld. De StAB stelt in haar advies terecht voorop dat de vraag of schade tot het normaal maatschappelijk risico behoort moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling in de lijn der verwachting lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel. De StAB stelt in de situatie van [appellante] terecht voorop dat de plaatsing van een voorziening zoals een openbaar toilet in een horecagebied als een normale maatschappelijke ontwikkeling moet worden beschouwd. Dit geldt temeer ingeval, zoals in het onderhavige geval, al geruime tijd hinder wordt veroorzaakt door wildplassen. Dat deze hinder in de binnenstad van Amersfoort bestond en dat de gemeente Amersfoort voornemens was hieraan iets te doen blijkt, volgens het onderzoek van de StAB, reeds uit stukken uit het jaar 2000. Sindsdien is de problematiek voor de gemeente steeds aanleiding geweest mogelijke oplossingen te ontwikkelen en de haalbaarheid hiervan te beoordelen. De plaatsing van een urilift is, volgens het onderzoek van de StAB, een voor de hand liggende oplossing voor de wildplasproblematiek in het centrum van Amersfoort. Aangezien op de Groenmarkt vooral tegen de tegenover de bed and breakfast gelegen kerk werd geuerineerd, lag plaatsing van een urilift nabij de kerk voor de hand. De StAB merkt terecht op dat dit niet betekent dat daarmee elke plaats rondom de kerk voor de hand lag en dat het in dit verband niet zonder belang is dat de gemeente in eerste instantie heeft gedacht aan een plaatsing in het midden van de Windsteeg, aangezien deze steeg een belangrijke doorgaansroute voor uitgaanspubliek vormt en er geen bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. De urilift is destijds niet op deze plek geplaatst omdat de gemeente niet tot overeenstemming kon komen met de eigenaar van de kerk. Inmiddels bevindt de urilift zich wel in de Windsteeg. De Afdeling is, met de StAB, van oordeel dat het niet direct voor de hand lag dat de urilift binnen de begrenzing van de locatie van het terras van [appellante] werd gerealiseerd en dat om deze reden een gering deel van de door [appellante] geleden schade voor haar rekening dient te blijven. Met de StAB is de Afdeling van oordeel dat 15% van de begrote schade in dit geval redelijk is.
8. Uit de tussenuitspraken in deze zaak en uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover aangevallen, dat wil zeggen voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het door haar al vernietigde besluit van 18 juli 2011 in stand blijven. De Afdeling zal voorts het besluit van 3 februari 2014 wegens strijd met de artikelen 3:2, 3:9 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. Zij zal op na te melden wijze zelf in de zaak voorzien. Het besluit van 23 maart 2010 zal worden herroepen. De Afdeling zal de aanvraag van [appellante] om een tegemoetkoming in planschade toewijzen en de tegemoetkoming vaststellen op een bedrag van EUR 45.050,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van het verzoek om tegemoetkoming tot de datum van uitbetaling. De Afdeling zal verder bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 18 juli 2011 en 3 februari 2014.
9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep en de bezwaarfase te worden veroordeeld. Over de proceskosten in beroep heeft de rechtbank al beslist.
9.1. Over de door [appellante] in hoger beroep opgevoerde deskundigenkosten wordt het volgende opgemerkt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 18 juni 2014 in zaak nr. 201203860/6/A2) komen de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn.
De kosten van het rapport van Langhout & Wiarda te Oranjewoud van 12 juni 2013 komen voor vergoeding in aanmerking omdat [appellante] dit rapport heeft laten opstellen om aan te tonen dat zij voordeel heeft gemist als gevolg van het vrijstellingsbesluit. Voor de vergoeding van de kosten van het opstellen van een deskundigenrapport hanteert de Afdeling een forfaitair bedrag van EUR 75,00 per uur. Uit de factuur van Langhout & Wiarda van 13 juni 2013 in samenhang bezien met de offerte van 15 januari 2013 kan worden afgeleid dat 16 uur is besteed aan het opstellen van het advies, zoals ook door [appellante] is gesteld. De Afdeling acht dit redelijk. Het te vergoeden bedrag voor het opstellen van dit deskundigenrapport bedraagt derhalve EUR 1.200,00. De schadenotitie van E.H. Horlings RA en R. Ibrahimi RA, beiden werkzaam bij Horatio Schade Auditors B.V. (hierna: Horatio), van 3 december 2013 is na de eerste tussenuitspraak in opdracht van [appellante] opgesteld om de omvang van de inkomensderving inzichtelijk te maken. De Afdeling acht het redelijk dat [appellante] om dit rapport heeft verzocht. Omdat dit rapport evenwel niet zonder meer bruikbaar was en Van Os en de StAB zich na de tweede tussenuitspraak hebben moeten inspannen om de voor de begroting van de inkomensschade van [appellante] benodigde gegevens te verkrijgen en te ordenen ziet de Afdeling evenwel aanleiding de vergoeding voor het rapport van Horatio in redelijkheid vast te stellen op EUR 2.500,00. De accountantskosten die [appellante] heeft gemaakt dienen geheel voor haar rekening te blijven omdat het in verband met het vorenstaande niet redelijk is deze kosten ten laste van het bestuursorgaan te brengen. Een rapport als dat van Groenendijk had eerder in de procedure moeten worden overgelegd. De kosten van het rapport van Groenendijk dienen dan ook voor rekening van [appellante] te blijven.
9.2. Voor de vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden, volgens de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, punten toegekend aan verrichte proceshandelingen. In bezwaar gaat het om twee proceshandelingen, te weten het indienen van de aanvullende gronden van bezwaar en het verschijnen bij de hoorzitting. In hoger beroep gaat het om vier proceshandelingen, te weten het indienen van een hogerberoepschrift, het verschijnen ter zitting bij de Afdeling en het indienen van twee zienswijzen. Dit zijn in totaal 5 punten. Per punt wordt volgens genoemde bijlage een forfaitair bedrag van EUR 490,00 toegekend, hetgeen neerkomt op EUR 2.450,00. De Afdeling ziet geen aanleiding van deze forfaitaire berekening af te wijken. De advocaatkosten die [appellante] stelt te hebben gemaakt in andere procedures blijven hier buiten beschouwing.
9.3. De vergoeding voor de door [vennoot A] en [vennoot B] in verband met de zitting van 26 juni 2013 gemaakte reiskosten wordt, op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder c, van dat besluit en artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, forfaitair vastgesteld op EUR 33,08. De vergoeding voor de door [vennoot A] en [vennoot B] in verband met die zitting gemaakte verblijfkosten wordt, op de voet van voormelde bepalingen, forfaitair vastgesteld op EUR 37,85.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 augustus 2012 in zaak nr. 11/2736, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort van 18 juli 2011, kenmerk DIA/JZ/BZW.10.0137.001/3855543, in stand blijven;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort van 3 februari 2014, kenmerk CM/JZ/HBA.12.0010.001;
IV. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort van 23 maart 2010, kenmerk SOB/PO/3388423;
V. wijst de aanvraag van [appellante] en haar vennoten om een tegemoetkoming in planschade toe en stelt de door het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort aan [appellante] en haar vennoten te betalen tegemoetkoming in planschade vast op EUR 45.050,00 (zegge: vijfenveertigduizendvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van het verzoek om tegemoetkoming tot de datum van uitbetaling;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 18 juli 2011 en 3 februari 2014;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort tot vergoeding van bij [appellante] en haar vennoten in verband met de behandeling van het bezwaar en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 6.220,93 (zegge: zesduizendtweehonderdtwintig euro en drieennegentig cent);
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort aan [appellante] en haar vennoten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Dallinga
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015
18-735.