Tuchtrecht | Geen of onvoldoende zorg | ECLI:NL:TGZRAMS:2015:118

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2015:118

Datum uitspraak: 15-12-2015

Datum publicatie: 15-12-2015

Zaaknummer(s): 2015/111

Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg

Beroepsgroep: Arts

Beslissingen: Ongegrond/afwijzing

Inhoudsindicatie: 15/111 Klagers zijn de nabestaanden van een patiente die leed aan kanker en na een lang ziektebed is komen te overlijden. Een toiletbezoek na het bezoekuur leidde tot een incident met de dood tot gevolg. Klagers verwijten verweerster onder meer dat zij niet voorbereid waren op de laatste fase van het stervensproces en dat daarbij onvoldoende rekening is gehouden met het Mohammedaanse geloof van de patiente. Ongegrond/Afwijzing.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 27 maart 2015 binnengekomen klacht van:

A, B en C,

wonende te D, gemeente E,

k l a g e r s,

gemachtigde mr. J.E. de Wijn, advocaat te Hoofddorp,

tegen

F,

internist,

G,

wonende te H,

werkzaam te I,

v e r w e e r s t e r,

gemachtigde mr. D.M.S. Gribling, jurist te Amsterdam.

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de correspondentie betreffende het vooronderzoek.

- de brief van mr. Gribling met bijlagen, binnengekomen op 15 oktober 2015.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare terechtzitting behandeld.

Aan de zijde van klagers waren aanwezig A, B en mr. de Wijn. Verweerster was aanwezig met mr. Gribling.

Mr. de Wijn heeft een toelichting gegeven aan de hand van een pleitnota. Zij heeft ook een brief van C van 2 november 2015 overgelegd. Mr. Gribling heeft eveneens een toelichting gegeven aan de hand van pleitnotities. Beide pleitaantekeningen zijn aan het college en de wederpartij overgelegd.

Zoals ter zitting besproken heeft mr. Gribling nog een printscreen overgelegd bij brief van 10 november 2015. Mr. de Wijn heeft daarop bij brief, binnengekomen op 18 november 2015 gereageerd.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1 Verweerster is sinds 2004 als staflid verbonden aan de afdeling Medische Oncologie van het K.

2.2 Klager A (hierna: de heer L) is de echtgenoot van wijlen mevrouw M. Klager B is haar zoon en klaagster C haar dochter. Mevrouw L, geboren in 1964, was sinds 2001 gediagnosticeerd met een mammacarcinoom links. Zij is daarvoor behandeld in een ander ziekenhuis. Ze kreeg geen chemotherapie omdat ze dat niet wilde.

2.3 In 2011 was sprake van een gemetastaseerd mammacarcinoom met uitzaaiingen. Toen heeft mevrouw L wel twee kuren chemotherapie gekregen. Die behandeling vond evenmin in het K plaats. Het was een traumatische ervaring voor mevrouw L met een ontsteking van een porth-a-cat.

2.4 In de loop van het jaar 2012 is mevrouw L een aantal malen poliklinisch onderzocht en behandeld in het K wegens ascites (vocht) in de buik. Zij wilde geen ontlastende punctie.

2.5 Op 7 december 2012 is mevrouw L bij een poliklinisch consult voor het eerst gezien door verweerster. In de periode daarna heeft een aantal keren in goed overleg ascites-drainage plaatsgevonden. Ook heeft verweerster herhaaldelijk met mevrouw L gesproken over behandeling door middel van chemotherapie.

2.6 Bij een poliklinisch consult op 12 april 2013 heeft verweerster nogmaals met mevrouw L de mogelijkheid van chemotherapie besproken, waarmee zij toen wel instemde. Haar conditie liet dat echter op dat moment niet toe. Naar aanleiding van een gastroscopie op 24 april 2013 werd het vermoeden uitgesproken dat de misselijkheidsklachten die mevrouw L had, berustten op een motiliteitsstoornis (een stoornis in de beweging van de slokdarm). Verweerster heeft het antilichaam Catumaxumab voorgeschreven. Ook kreeg mevrouw L prokinetica en klysma's.

2.7 Verweerster heeft op 26 april 2013 de behandelcodering bij calamiteiten van code A (alles wordt eraan gedaan om de patient in leven te houden) naar code C (non-reanimatie bij calamiteiten) aangepast omdat de conditie van mevrouw L erg zwak was.

2.8 Op 10 mei 2013 heeft verweerster aan mevrouw L uitgelegd dat, zoals op

12 april 2013 al met instemming van mevrouw L besproken was, zodra de conditie van mevrouw L het zou toelaten met de chemotherapie kon worden gestart.

2.9 Op 21 mei 2013 is mevrouw L andermaal klinisch opgenomen voor een ascites-drainage.

2.10 Op 23 mei 2013 is mevrouw L onwel geworden op het toilet en daar niet aanspreekbaar aangetroffen. Zij is niet gereanimeerd en ter plekke overleden. Er heeft geen obductie plaatsgevonden.

2.11 Klagers hebben een klacht ingediend bij de Klachtencommissie van het K. De klacht is ongegrond verklaard.

3. De klacht en het standpunt van klagers

De klacht houdt zakelijk weergegeven in:

1. Verweerster heeft ten onrechte besloten om, ondanks de weigering van mevrouw L, haar leven te willen verlengen door middel van toediening van chemotherapie.

2. Verweerster heeft mevrouw L en klagers niet althans onvoldoende voorgelicht over de gehanteerde protocollen Code A en Code C.

3. Er is sprake van grove nalatigheid van verweerster ten aanzien van de inwilliging van de laatste wens van mevrouw L om op tijd naar haar land van herkomst, N, te kunnen vertrekken om daar te sterven.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1 Het eerste klachtonderdeel is ter zitting door klagers genuanceerd. Desgevraagd heeft de heer L bevestigd dat mevrouw L ermee heeft ingestemd dat ze behandeld werd ter verbetering van haar conditie en dat, zodra haar conditie het zou toelaten, zou worden gestart met chemotherapie. Dit maakt dat dit klachtonderdeel feitelijk ongegrond is.

5.2 Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel is het College van oordeel dat het goed te verdedigen is dat verweerster op 26 april 2013 de codering heeft aangepast van code A naar code C (non-reanimatie bij calamiteiten). Als gevolg van de ziekte van mevrouw L had zij al gedurende langere tijd veel last van ascites, hetgeen haar conditie sterk heeft verzwakt en hetgeen had geleid tot veelvuldige noodzakelijke medische ingrepen. De aanpassing van de codering is een beslissing geweest van verweerster, die zij op medische gronden heeft genomen en die ook tot haar bevoegdheid behoort. Het op eigen gezag aanpassen van de codering levert op zichzelf dus geen tuchtrechtelijk verwijt op. De vraag is echter of verweerster de aanpassing voldoende duidelijk heeft besproken met mevrouw L. Niet in geschil is dat zij dit als behandelend arts van mevrouw L moest doen. Volgens verweerster heeft zij met mevrouw en de heer L de aanpassing besproken. Ter zitting heeft de heer L verklaard dat hij zich niet herinnert dat verweerster met hem en mevrouw L over niet-reanimeren heeft gesproken. Verweerster heeft ter zitting verklaard dat zij in de voortgangsnotities niet heeft genoteerd dat zij de aanpassing heeft besproken, maar dat zij dat achteraf gezien wel had moeten doen. Ook uit de printscreen blijkt niet dat aanpassing van Code A naar Code C is besproken met mevrouw en de heer L. Het College constateert dat de stukken geen onderbouwing bieden voor het standpunt van verweerster dat zij de aanpassing heeft besproken en dat de lezingen van partijen op dit punt uiteenlopen. De verklaring van verweerster dat het is besproken staat tegenover die van de heer L, die verklaard heeft dat hij het zich niet herinnert.Nu het college geen aanleiding heeft om aan de verklaring van de heer L meer waarde te hechten dan aan de verklaring van verweerster, is de stelling van klagers dat verweerstermevrouw L en/of klagers niet goed heeft voorgelicht over de gehanteerde protocollen Code A en Code Cniet vast komen te staan. Dit berust niet hierop dat het woord van klagers minder geloof verdient dan het woord van de arts, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat bepaalde gedragingen van een arts haar tuchtrechtelijk kunnen worden verweten, eerst moet worden vastgesteld dat de feitelijke grondslag voor dat oordeel aanwezig is, dat wil zeggen dat aannemelijk is geworden dat feitelijk sprake is van zodanige gedragingen. Dat is hier zoals hiervoor is overwogen niet het geval. Het college merkt op dat de verklaring van de heer L de mogelijkheid open laat dat het onderwerp wel in zijn bijzijn met mevrouw L is besproken, maar dat dit niet zodanig goed tot hem is doorgedrongen dat hij het heeft onthouden.

Dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.3 Het laatste klachtonderdeel is door klagers ter zitting als volgt toegelicht. Partijen zijn het erover eens dat regelmatig aan verweerster kenbaar is gemaakt dat het de wens van mevrouw L was om in N te sterven en dat aan verweerster regelmatig is gevraagd of de tijd al gekomen was om naar N af te reizen. Klagers begrijpen niet dat verweerster, toen de conditie van mevrouw L zo slecht was dat verweerster heeft besloten om de codering naar code C (non-reanimatie bij calamiteiten) aan te passen, het beleid heeft voortgezet en niet heeft besloten om de behandeling te staken en aan te geven dat het moment daar was om naar N te gaan. Verweerster heeft verklaard dat mevrouw L graag in leven wilde blijven en inmiddels open stond voor behandeling met chemotherapie. Dit is ter zitting door de heer L bevestigd. Verweerster heeft verder uitgelegd dat de conditie van mevrouw L wel slecht was, maar dat deze door de medicatie en de behandeling tegen de ascites wel leek te verbeteren, zodat de hoop erop gevestigd was dat met de chemotherapie zou kunnen worden gestart. De aanpassing van de codering staat daar in zoverre los van. Dat mevrouw L in een voorkomend geval niet gereanimeerd zou worden, betekent niet dat haar behandeling zinloos was en dat de tijd gekomen was om naar N af te reizen. Het overlijden van mevrouw L kwam volgens verweerster onverwacht. Klagers hebben niet (onderbouwd) gesteld dat dit anders was. Dit betekent dat het College ervan uitgaat dat het overlijden van mevrouw L het gevolg is van een acute calamiteit, die de behandeling heeft doorkruist. Het klachtonderdeel, dat impliceert dat verweerster de medische situatie van mevrouw L onjuist heeft ingeschat, is dan ook ongegrond.

5.4 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond is. Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt. Wel heeft het College er begrip voor dat klagers het moeilijk vinden om het overlijden van mevrouw L te verwerken.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af.

Aldus gewezen op 26 november 2015 door:

mr M. van Walraven, voorzitter,

dr. R.R.F. Kuiters, E.M. ter Braak en dr. W.J.W. Bos, leden-arts,

mr A.M. Koene, lid-jurist,

mr L. Oostinga, als secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 15 december 2015 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. M. van Walraven, voorzitter

w.g. L. Oostinga, secretaris