Uitspraak 201502237/1/A4
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen
Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Algemene kamer - Milieu - Bestuursdwang / Dwangsom
ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:3753
201502237/1/A4.
Datum uitspraak: 9 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 februari 2014 heeft het college zijn beslissing op schrift gesteld om op 11 februari 2014 ter hoogte van perceel 5 aan de Koopvaardijweg te Nijmegen spoedeisende bestuursdwang toe te passen ter verwijdering van een voormalige SRV-wagen op een trailer, wegens overtreding van de artikelen 13 van de Wet bodembescherming en 10.1, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer. Bij besluit van 21 februari 2014 heeft het college medegedeeld dat een bedrag van EUR 1.217,90 aan kosten voor de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 9 juli 2014 heeft het college de door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep bij de rechtbank Gelderland ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft zich bij uitspraak van 17 maart 2015, zaaknr. AWB 14/5282, onbevoegd verklaard en de zaak naar de Afdeling doorgezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2015, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. N. de Jager en mr. S.G. Blasweiler, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 12 februari 2014 met bijbehorende foto's (hierna: het proces-verbaal) hebben twee toezichthouders van Bureau Toezicht en Handhaving te Nijmegen op 11 februari 2014 ter hoogte van perceel 5 aan de Koopvaardijweg een trailer met daarop een SRV-wagen aangetroffen. De SRV-wagen was met de achterzijde gedeeltelijk van de trailer afgevallen en de voorkant van de SRV-wagen stond op de voorzijde van de trailer. De toezichthouders zagen dat aan de voorzijde van de SRV-wagen zwarte olie uit het motorblok door de houten bodem van de trailer lekte en op de openbare weg viel. Ook zagen zij dat er al zwarte olie op het wegdek lag. Aan de achterzijde van de trailer zagen zij dat er benzine uit de kapotte benzinetank lekte op de houten bodem van de trailer en vanaf die bodem rechtstreeks in de hemelwaterafvoer liep. Daarnaast stond de SRV-wagen blijkens het proces-verbaal instabiel op de trailer en was er gevaar voor kantelen, waarbij er grotere hoeveelheden olie en benzine op of in de bodem terecht zouden komen. Gelet op deze constateringen achtte het college het risico aanwezig dat de bodem ter plaatse zou worden verontreinigd. Het college heeft wegens overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming de trailer met wagen met toepassing van spoedeisende bestuursdwang laten verwijderen om verontreiniging van de bodem te voorkomen. Het college heeft de trailer met wagen ook wegens overtreding van het eerste en tweede lid, van artikel 10.1 van de Wet milieubeheer met toepassing van spoedeisende bestuursdwang laten verwijderen.
2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 13 van de Wet bodembescherming is overtreden omdat er vloeistoffen, te weten benzine en motorolie, op of in de bodem zijn gelekt die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten. Dat vloeistoffen die de bodem kunnen verontreinigen op of in de bodem zijn terecht gekomen, is volgens het college een nevengevolg, als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet bodembescherming, van het stallen van de trailer met daarop het voertuigwrak van de SRV-wagen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming door [appellant] is begaan, omdat hij de trailer met daarop de wagen, in de staat waarin die verkeerde, voor langere tijd onbeheerd op de desbetreffende locatie heeft achtergelaten, terwijl de wagen onvoldoende gezekerd was.
3. [appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt van de artikelen 13 van de Wet bodembescherming en 10.1, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer.
4. Voor zover het college zich op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] artikel 13 van de Wet bodembescherming heeft overtreden, voert hij daar onder meer tegen aan dat hij niet heeft veroorzaakt dat uit de wagen vloeistoffen zijn gaan lekken. Hij stelt hiertoe dat hij op 5 januari 2014 de wagen in volle glorie op de trailer heeft achtergelaten en dat toen in de wagen geen vloeistoffen meer aanwezig konden zijn vanwege een brand die daarin heeft gewoed. Als verklaring voor de aangetroffen benzine en motorolie heeft hij gesteld dat onbekende derden benzine in de benzinetank en olie in het motorblok hebben gedaan en de achterzijde van de wagen van de trailer hebben geduwd. Verder stelt [appellant] dat de gemeente de Koopvaardijweg heeft aangewezen voor het parkeren van grote voertuigen en dat de gemeente aansprakelijk is voor alle schade die daar ontstaat. Volgens [appellant] diende de gemeente ervoor te zorgen dat daar geen verontreinigende vloeistoffen op of in de bodem terecht kunnen komen.
4.1. Ingevolge artikel 13 van de Wet bodembescherming is een ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, kunnen bij algemene maatregel van bestuur in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij als nevengevolg stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, op of in de bodem geraken.
4.2. Vast staat dat [appellant] eigenaar is van een voormalige SRV-wagen, waarin in het verleden een brand heeft gewoed. Vast staat dat verder [appellant] deze wagen op een trailer, volgens eigen zeggen op 5 januari 2014, aan de Koopvaardijweg heeft neergezet en achtergelaten, waarna deze aldaar op 11 februari 2014 is aangetroffen met de achterzijde deels van de trailer. [appellant] heeft niet het standpunt van het college bestreden dat ten tijde van de op 11 februari 2014 gedane constateringen de bodem ter plaatse kon worden verontreinigd, als gevolg van het lekken van olie vanuit het motorblok en benzine vanuit de benzinetank van de wagen. De stelling van [appellant] dat in de wagen toen hij deze daar neerzette geen brandbare stoffen meer aanwezig waren, wordt niet gevolgd. [appellant] heeft het rapport waaruit hij stelt dit te hebben afgeleid niet overgelegd en heeft niet zelf gecontroleerd of er nog brandbare stoffen in de wagen aanwezig waren. Ook is niet aannemelijk dat de onbekende derden de benzinetank met benzine hebben gevuld, respectievelijk olie in het motorblok hebben gegoten en de wagen gedeeltelijk van de trailer hebben geduwd. Uit het proces-verbaal, in het bijzonder de daarbij behorende foto's, blijkt dat de wagen op 11 februari 2014 zwaar beschadigd was en slechts met dunne riemen op de trailer zonder opstaande randen was bevestigd. Nu [appellant] heeft gesteld dat hij de wagen na de brand niet heeft hersteld en in de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2011 in zaak nr. 201101496/1/H3 reeds is vastgesteld dat het voertuig door de brand ernstige schade heeft opgelopen, is aannemelijk dat de wagen toen [appellant] deze op 5 januari 2014 aan de Koopvaardijweg heeft neergezet en achtergelaten, ook al zwaar beschadigd was. De Afdeling neemt op grond van het voorgaande aan dat [appellant] de wagen in zwaar beschadigde toestand en zonder deze deugdelijk aan de trailer te bevestigen aan de Koopvaardijweg heeft neergezet en daar gedurende langere tijd heeft achtergelaten. Vastgesteld moet dan ook worden dat [appellant] heeft nagelaten voldoende voorzorgsmaatregelen te treffen teneinde te voorkomen dat als nevengevolg van het op vorenomschreven wijze onbeschermd achterlaten van een zwaar beschadigd voertuig olie en benzine uit dit voertuig op of in de bodem zouden terechtkomen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] redelijkerwijze kunnen vermoeden dat als nevengevolg van dit handelen de wagen in een toestand terecht zou kunnen komen waarbij de desbetreffende vloeistoffen op of in de bodem terecht kunnen komen en dat daardoor de bodem ter plaatse zou kunnen worden verontreinigd. Het college heeft derhalve niet ten onrechte dit handelen als een handeling als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet bodembescherming aangemerkt.
4.3. Gelet op het vorenstaande heeft het college terecht geoordeeld dat [appellant] door het niet nemen van maatregelen om verontreiniging van de bodem te voorkomen in strijd heeft gehandeld met de in artikel 13 van de Wet bodembescherming vervatte zorgplicht.
4.4. De betogen falen.
5. Nu het college zich gelet op het vorenstaande terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] artikel 13 van de Wet bodembescherming heeft overtreden, was het college bevoegd om bestuursdwang toe te passen met betrekking tot de wagen en de trailer. Het betoog van [appellant] dat hij niet het eerste en het tweede lid van artikel 10.1 van de Wet milieubeheer heeft overtreden, behoeft derhalve geen bespreking.
Kostenbeschikking
6. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte bij het bestreden besluit het besluit van 21 februari 2014 in stand heeft gelaten, waarbij het college de kosten van de toepassing van bestuursdwang heeft gesteld op EUR 1.217,90. Hij voert hiertoe aan dat het college ten onrechte niet heeft onderkend dat bij het besluit van 13 februari 2014 de kosten van de toepassing van bestuursdwang zijn gesteld op EUR 1020,00 en dat het college derhalve niet een hoger bedrag aan kosten in rekening mocht brengen bij het besluit van 21 februari 2014.
6.1. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
Ingevolge artikel 5:25, zesde lid, stelt het bestuursorgaan de hoogte van de verschuldigde kosten vast.
6.2. Het college heeft bij het besluit van 13 februari 2014 een gedeelte van de voor de toepassing van bestuursdwang in rekening te brengen kosten op EUR 1020,00 geschat. Daarbij heeft het college medegedeeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang zullen worden vastgesteld bij een door [appellant] nog te ontvangen besluit. Het besluit van 13 februari 2014 behelst derhalve geen besluit tot vaststelling van de kosten als bedoeld in artikel 5:25, zesde lid, van de Awb. Dit besluit behelst evenmin een mededeling waaraan [appellant] een in rechte te honoreren verwachting kon ontlenen dat de totale in rekening te brengen kosten niet hoger zullen zijn dan EUR 1020,00. De vaststelling van de kosten als bedoeld in artikel 5:25, zesde lid, van de Awb heeft plaatsgevonden bij het besluit van 21 februari 2014. Het college heeft daarbij gespecificeerd waaruit de in rekening gebrachte kosten bestaan. [appellant] heeft niet met concrete argumenten aangevoerd dat die kosten hoger zijn dan de daadwerkelijk gemaakte kosten. Hetgeen hij heeft aangevoerd geeft gelet op het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat het college vanwege de kosten van de toepassing van bestuursdwang niet in redelijkheid EUR 1.217,90 in rekening heeft kunnen brengen bij [appellant].
Het betoog faalt.
7. Het beroep is ongegrond. Nu hieruit volgt dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voordoen op grond waarvan een veroordeling van geleden schade kan worden uitgesproken, zal het kennelijk op deze bepaling gebaseerde verzoek om schadevergoeding reeds daarom worden afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Hulst
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015
402.