Uitspraak 201406736/4/R2
Tegen: de raad van de gemeente Doesburg
Proceduresoort: Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Gelderland
ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:3759
201406736/4/R2.
Datum uitspraak: 9 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te Doesburg,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Doesburg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Gasthuishofje Doesburg" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2015, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant], en de raad, vertegenwoordigd door mr. D. Jansen, H. Schuiling en G. Yntema, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de stichting Gestichten van Weldadigheid (hierna: de stichting), vertegenwoordigd door ir. C. Scheepers, drs. W. Masselink en mr. J.W.H.M. Koers, bijgestaan door mr. J.H. Hermsen, advocaat te Apeldoorn, gehoord.
Bij tussenuitspraak van 20 mei 2015 in zaak nr. 201406736/1/R2 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na de verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 26 juni 2014 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 24 september 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Gasthuishofje Doesburg" gewijzigd vastgesteld, teneinde het gebrek dat in de tussenuitspraak is genoemd te herstellen.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [appellant] en anderen en de stichting over het nieuwe besluit van 24 september 2015 een zienswijze naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat hoewel de raad heeft toegelicht de waarde van de binnentuin en de wijze waarop in het licht van het gemeentelijk beleid de inrichting ervan dient te worden vormgegeven van doorslaggevend belang te achten voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan, de raad onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat de inrichting van de binnentuin neergelegd in het inrichtingsplan is gewaarborgd. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat onduidelijk is hoe de door de raad voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan noodzakelijk geachte vormgeving van de voorziene nieuwbouw is verzekerd, nu in het plan geen nadere eisen aan de vormgeving van de bebouwing zijn opgenomen. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
2. Het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van 26 juni 2014 is gelet hierop gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening.
3. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na verzending van de tussenuitspraak alsnog inzichtelijk te maken hoe de inrichting van de binnentuin volgens het inpassingsplan wordt verzekerd en instandgehouden alsmede hoe de beoogde vormgeving van het gebouw wordt gewaarborgd en zonodig daartoe een aanvullende planregeling vast te stellen.
4. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 24 september 2015 het plan gewijzigd vastgesteld. Daarbij zijn de planregels aangevuld met een nieuw artikel 1, lid 1.33, een nieuw artikel 5, lid 5.4.2 en lid 5.5.2 en is artikel 5, lid 5.2.1, van de planregels aangevuld. Voorts is de bijlage "Inrichtingsplan" toegevoegd aan de regels.
Ingevolge artikel 1, lid 1.33, van de planregels wordt onder inrichtingsplan verstaan: het schetsontwerp Gasthuishofje d.d. 18.01.2013 van SAB, gelegen binnen op de tekening aangegeven grens bestemmingsplan, dat als bijlage 1 bij deze regels is gevoegd;
Ingevolge artikel 5, lid 5.2.1, van de gewijzigde planregels dienen gebouwen te voldoen aan de volgende kenmerken:
a. gebouwd binnen het bouwvlak, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - 4" met de woongebouwen meegebouwde terrasafscheidingen en bloembakken zijn toegestaan met een maximale bouwhoogte van 1 m;
b. de goot- en/of bouwhoogte mag niet minder en niet meer bedragen dan op de verbeelding is aangegeven ter plaatse van de aanduiding "minimum goothoogte (m), maximum goothoogte (m), minimum bouwhoogte (m), maximum bouwhoogte (m)";
c. de kapvorm ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - 3" dient een asymmetrisch dak te zijn;
d. de nokrichting van de gebouwen dient evenwijdig te lopen aan de "gevellijn" die is aangeduid op de verbeelding;
e. maximaal één ondergrondse bouwlaag is toegestaan;
f. toevoegingen als een balkon of galerij dienen inpandig te worden gerealiseerd.
Ingevolge lid 5.4.2, onder a, wordt onder strijdig gebruik in de zin van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in ieder geval begrepen het gebruiken of laten gebruiken van gronden en/of bouwwerken binnen deze bestemming zonder de aanleg en instandhouding van de binnentuin conform het inrichtingsplan, ten behoeve van het realiseren en behouden van een open groen ruimte.
Ingevolge het bepaalde onder b, is het in afwijking van het bepaalde onder a toegestaan gronden en/of bouwwerken overeenkomstig de bestemming te gebruiken of laten gebruiken onder de voorwaarde dat binnen twee jaar na het tijdstip van onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning voor de bouw van één van de woongebouwen, zoals bedoeld in artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a en b, de inrichting van de binnentuin gerealiseerd is en in stand blijft conform het inrichtingsplan, ten behoeve van het realiseren en behouden van een open groene ruimte.
Ingevolge lid 5.5.2 kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 5, lid 5.4.2, ten behoeve van de inrichting conform het inrichtingsplan voor wat betreft:
a. de maatvoering van het oppervlakte gazon, borders van hoge en lage beplanting en de siertuin tot maximaal 20%;
b. de exacte locatie en vormgeving van de diverse groen- en verhardingselementen;
met dien verstande dat:
- er sprake blijft van een rationele hoofdopzet van het plan in lijn met het inrichtingsplan;
- het open en groene karakter van de ruimte blijft gewaarborgd;
- de aangeduide zone "zone met te handhaven groen" op de kaart van het inrichtingsplan blijft gehandhaafd.
5. Het besluit van 24 september 2015 is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van rechtswege mede onderwerp van het geding.
6. De stichting heeft in haar zienswijze medegedeeld kennis te hebben genomen van het besluit van 24 september 2015, maar geen aanleiding te zien voor commentaar hierop.
7. [appellant] en anderen betogen dat met het gewijzigde plan het aandeel groen in het plangebied niet is verzekerd. Hiertoe voeren zij aan dat de concrete inrichting niet is vastgelegd en dat van het inrichtingsplan kan worden afgeweken.
7.1. Zoals blijkt uit artikel 5, lid 5.4.2, van de regels van het gewijzigde plan heeft de raad de aanleg en instandhouding van de binnentuin volgens het als bijlage bij de regels gevoegde inrichtingsplan als voorwaardelijke verplichting opgenomen voor het gebruik van de gronden binnen de bestemming "Wonen". De Afdeling is van oordeel dat daarmee voldoende inzichtelijk is gemaakt hoe de inrichting van de binnentuin is verzekerd in het plan. Dat artikel 5, lid 5.5.2 van de planregels de mogelijkheid biedt dat bij omgevingsvergunning verleend door het college van burgemeester en wethouders kan worden afgeweken van het inrichtingsplan, kan hieraan niet af doen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad heeft toegelicht deze afwijkingsbevoegdheid te hebben opgenomen omdat hij de concrete inrichting van de binnentuin, zoals de maatvoering van het groen en de exacte locatie en vormgeving van groen- en verhardingselementen, niet van doorslaggevend belang acht voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de afweging wat betreft deze afwijkingsbevoegdheid niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft uitgevoerd. Daarbij komt dat in artikel 5, lid 5.4.2, van de planregels voorwaarden zijn gesteld die erop toezien dat de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid niet in strijd komt met een goede ruimtelijke ordening. Voorts staat tegen een mogelijk besluit van het college van burgemeester en wethouders rechtsmiddelen open.
Het betoog faalt.
8. Voorts voeren [appellant] en anderen aan dat de raad ten onrechte geen nadere toelichting heeft gegeven op het waarborgen van de vormgeving van het gebouw en geen nadere eisen aan de vormgeving heeft gesteld, zodat zij aan de regels nog steeds geen zekerheden kunnen ontlenen.
8.1. In artikel 5, lid 5.2.1 van de gewijzigde planregels zijn kenmerken opgenomen waaraan de in het plangebied te bouwen gebouwen moeten voldoen. Deze kenmerken sluiten aan bij de vormgeving van de nieuwbouw waarvan reeds in de plantoelichting bij het besluit van 26 juni 2014 is uitgegaan. In de tussenuitspraak is geoordeeld dat hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de nieuwbouw in zoverre ruimtelijk aanvaardbaar is. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat door het thans opnemen van de kenmerken van gebouwen in de bouwregels in het gewijzigde plan, de beoogde vormgeving van de nieuwbouw voldoende is gewaarborgd. [appellant] en anderen kunnen dan ook niet worden gevolgd in hun betoog dat de raad een nadere toelichting had moeten geven of nadere eisen had moeten stellen. De regels zijn zodanig concreet dat [appellant] en anderen evenmin kunnen worden gevolgd in hun standpunt dat zij aan de regels geen zekerheden kunnen ontlenen.
Het betoog faalt.
9. [appellant] en anderen betogen voorts dat het op te hogen gebouw in het plangebied een rijksmonument betreft. Ter onderbouwing hiervan hebben zij een e-mail overgelegd afkomstig van een medewerker van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Volgens [appellant] en anderen had de raad in het gewijzigde plan in moeten gaan op de monumentale status van het gebouw.
9.1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat het standpunt van de raad dat de in het plangebied gelegen bebouwing geen rijksmonument is, onjuist is. [appellant] en anderen keren zich met hun betoog dan ook tegen overwegingen van de tussenuitspraak. De Afdeling overweegt dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.
10. Het beroep van rechtswege van [appellant] en anderen tegen het besluit van 24 september 2015 is ongegrond.
11. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Doesburg van 26 juni 2014 waarbij het bestemmingsplan "Gasthuishofje Doesburg" is vastgesteld gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Doesburg van 26 juni 2014;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Doesburg van 24 september 2015 waarbij het bestemmingsplan "Gasthuishofje Doesburg" gewijzigd is vastgesteld ongegrond;
IV. gelast dat de raad van de gemeente Doesburg aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Helder w.g. Konings
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015
343-532.