Tuchtrecht | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose | ECLI:NL:TGZRSGR:2015:160
ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2015:160
Datum uitspraak: 08-12-2015
Datum publicatie: 08-12-2015
Zaaknummer(s): 2014-279
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beroepsgroep: Arts
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen psychiater wegens beeindiging behandelrelatie; niet-aanpassen behandelplan; late mededeling diagnose en schending privacy van klaagster. Klachten deels gegrond deels ongegrond. Waarschuwing.
------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Datum uitspraak: 8 december 2015
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:
A,
wonende te B,
klaagster,
tegen:
C, psychiater,
werkzaam te B,
verweerster,
gemachtigde: mr. D.J.G. Timmermans, werkzaam te Leiden
1. Het verloop van de procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift met bijlage, ontvangen op 30 oktober 2014
- het verweerschrift met bijlage
- de repliek met bijlage
- het medisch dossier, toegezonden door verweerster op 6 januari 2015
- de dupliek met bijlagen
- de brief van 29 september 2015 namens verweerster, met een bijlage
- de brief van 6 oktober 2015 namens verweerster, met de aanzegging van een een getuige en een deskundige.
1.2 De partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.
1.3 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 13 oktober 2015. De partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Verweerster werd bijgestaan door haar gemachtigde. Deze heeft een pleitnota overgelegd.
1.4 De klacht is behandeld tezamen met de ermee samenhangende klacht tegen de gezondheidszorgpsycholoog D, met zaaknummer 2014-301. Aan het onderzoek ter terechtzitting is deelgenomen door twee leden-artsen en twee leden-gezondheidszorgpsychologen zoals bedoeld in artikel 57, eerste en tweede lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. De beslissing wordt gegeven door het College in de samenstelling met uitsluitend de leden-artsen.
2. De feiten
2.1 Klaagster, geboren in 1970, is in oktober 2012 op verwijzing door haar huisarts vanwege depressieve klachten na het overlijden van een dierbare in behandeling gekomen bij D, als gezondheidszorgpsycholoog werkzaam bij E, locatie polikliniek F te B. Er was toen sprake van een kortdurende behandeling, bestaande uit ondersteunende gesprekken. Na enkele gesprekken is door ziekte van de psycholoog de behandeling twee maanden onderbroken geweest. Deze is in april 2013 hervat. Toen na de hervatting de problematiek van klaagster gecompliceerder bleek te zijn dan zich aanvankelijk liet aanzien, is verweerster bij de behandeling betrokken. Zij is als psychiater verbonden aan dezelfde instelling en locatie.
2.2 De decursus van de psycholoog vermeldt bij 6 februari 2013 onder meer: "Mijn vermoedens betr. diagnose van pte uitgesproken en noodzaak om het goed uit te zoeken en vast te stellen. Pte is akkoord met SCID II interview, herkent eea in beschrijving van obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis."
2.2 Er is een behandelplan van 17 mei 2013, dat op 24 mei 2013 tussen de psycholoog en klaagster is besproken. Als hoofddiagnose is "Angststoornis NAO" vermeld en als behandeldoel: "Diagnostiek en zoeken naar een passende behandeling voor pte haar klachten". Bij activiteiten staat: "Psychiatrische consult SCID II". Bij behandelduur: "max. 1 jaar".
2.3 In de loop van de behandeling door verweerster en de psycholoog heeft klaagster gesproken over een ander, ernstig, probleem, dat zij als haar geheim beschouwde.
2.4 Verweerster en de psycholoog hebben klaagster op 11 februari 2014 als volgt geschreven: "Op 5 februari 2014 om 15.00 uur bent u niet verschenen op uw afspraak [.....]. Ook telefonisch bent u niet meer bereikbaar. In uw eerdere mails hebt u ons verzocht uw afspraak te annuleren en geen nieuwe afspraak te plannen. Gezien deze situatie voelen we ons genoodzaakt uw dossier bij ons af te sluiten en u bij E uit te schrijven. We hebben uw huisarts geinformeerd [....] ".
Op verzoek van klaagster is de behandeling daarna toch voortgezet.
2.5 Op 4 juni 2014 is klaagster slapend in de wachtkamer aangetroffen op het tijdstip van een afspraak. Verweerster heeft klaagster met een verdenking van auto-intoxicatie laten beoordelen door de afdeling spoedeisende hulp (SEH). Zij heeft via de huisarts van klaagster een contactpersoon gezocht en is zo in contact gekomen met een vriendin van klaagster. Na contact tussen de vriendin en de moeder van klaagster is de moeder naar het ziekenhuis gekomen. Klaagster en haar moeder hebben het ziekenhuis samen verlaten. Aan klaagster is gevraagd bij een volgende afspraak iemand mee te nemen om haar te begeleiden.
2.5 Op 25 juni 2014 heeft verweerster mede namens de psycholoog aan klaagster geschreven dat de behandeling zou worden beeindigd. Op 30 juni 20154 heeft de moeder van klaagster gebeld naar verweerster, omdat klaagster van die mededeling overstuur was. Verweerster heeft toen gezegd geen toestemming van klaagster te hebben om over haar behandeling te spreken.
2.6 Bij de nog staande afspraak op 8 juli 2014 is klaagster samen met haar moeder gekomen. Deze heeft haar ook in de spreekkamer begeleid. Op 1 juli 2014 had klaagster aan verweerster gemaild dat haar moeder enkele dingen wilde vragen met betrekking tot de voortzetting van de hulp. Klaagster gaf in die e-mail toestemming daarover met haar moeder te overleggen, met de toevoeging: "maar niet inhoudelijk over wat ik jullie heb toevertrouwd. Dat stukje is iets tussen jullie en mij".
3. De klacht
Klaagster verwijt verweerster dat zij:
1. op 11 februari 2014 en 25 juni 2014 de behandelrelatie (na twee jaar) plotseling eenzijdig heeft beeindigd zonder enige nazorg;
2. het behandelplan nooit heeft aangepast, zodat er geen passende therapie is geboden;
3. klaagster eerst op 8 juli 2014 op de hoogte bracht van de diagnose terwijl zij de huisarts hierover al in februari 2014 had geinformeerd;
4. op 4 juni en 8 juli 2014 de privacy van klaagster heeft geschonden door contact op te nemen met een vriendin respectievelijk medisch-inhoudelijke informatie te geven aan de moeder van klaagster.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1 Het College stelt vast dat ter terechtzitting de namens verweerster aangezegde deskundige niet is verschenen en verweerster heeft afgezien van het (doen) horen van de - wel verschenen - getuige.
5.2 De beeindiging van de behandeling (1).
Verweerster heeft als redenen voor de beeindiging van de behandeling - eerst op 7 februari 2014 en, na een voortzetting, op 25 juni 2014 - aangevoerd:
- dat de problematiek van klaagster te gecompliceerd bleek te zijn voor behandeling door de polikliniek van E bij het F;
- dat er geen werkbare behandelrelatie noch de noodzakelijke vertrouwensrelatie was ontstaan tussen klaagster en de beide behandelaars en de contacten uiteindelijk volledig werden bepaald door elkaar opvolgende crisissituaties; en
- dat klaagster het laatste gesprek voorafgaand aan de opzegging van februari had afgezegd, niet telefonisch bereikbaar was en klaagster al te kennen had gegeven zich te orienteren bij andere zorgverleners.
Het College acht de door verweerster aangevoerde redenen - in samenhang beoordeeld - van voldoende gewicht voor de opzegging, zoals bedoeld in artikel 7:460 B.W., dat bepaalt dat de hulpverlener de behandelingsovereenkomst zonder gewichtige redenen niet kan opzeggen. Op dit punt is de klacht niet gegrond. Het College heeft echter bedenkingen bij de gang van zaken voorafgaand aan de opzegging. De behandelaars hebben bij klaagster teveel onduidelijkheid laten bestaan over de behandeling en de wijze waarop klaagster en haar behandelaars contact met elkaar hielden. Er is sprake geweest van het sturen door klaagster van cadeautjes, ijsjes en vriendschappelijke kaarten, van vele e-mails, soms met een uitgebreid verslag van de geestelijke toestand van klaagster, soms met dringende hulpvragen en soms zonder enige mededeling. Er is ook sprake geweest van afzeggingen van afspraken, ook in een keer van alle nog staande afspraken. Verweerster en de psycholoog hebben op deze punten niet - althans niet aantoonbaar - grenzen gesteld en hebben klaagster daardoor onvoldoende duidelijkheid gegeven over welk gedrag van haar in de behandelrelatie wel en niet werd aanvaard. Niet is gesteld of anderszins gebleken dat klaagster hierop is gewezen en ervoor is gewaarschuwd dat de behandeling bij voortzetting van haar handelwijze zou worden beeindigd. Zij heeft de opzegging daardoor terecht als "plotseling" kunnen ervaren. Om deze redenen acht het College het eerste klachtonderdeel op dit punt gegrond. Het College acht in de gegeven omstandigheden de nazorg voldoende, gelet op de verwijzing naar een andere psychiater en de informatie aan de huisarts van klaagster. Aldus is het eerste klachtonderdeel deels gegrond en deels ongegrond.
5.3 Het behandelplan (2).
Uit het dossier en de behandeling ter terechtzitting is niet gebleken dat het behandelplan van 17 mei 2013 op enig moment is geevalueerd of bijgesteld. Wel is duidelijk geworden dat het voor verweerster en de psycholoog moeilijk was een behandelrelatie op te bouwen. Er was sprake van afzegging van afspraken door klaagster, van weglopen uit gesprekken, van het annuleren in een keer van alle staande afspraken, van vele e-mails aan de hulpverleners en elkaar frequent opvolgende crisissituaties. Niettemin had het op de weg van onder anderen verweerster gelegen om ook door middel van aanpassingen van het behandelplan meer duidelijkheid te scheppen over de behandeling. In dit opzicht is verweerster tekortgeschoten. Het tweede onderdeel van de klacht is daarom gegrond.
5.4 Het tijdstip van de mededeling van de diagnose (3).
Uit de decursus blijkt dat de psycholoog al op 6 februari 2013 met klaagster heeft gesproken over een mogelijke obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis. Dat is dus niet pas voor het eerst op 8 juli 2014 gebeurd. Nog daargelaten dat het telefoongesprek met de huisarts in augustus 2013 niet is gevoerd door verweerster maar door de psycholoog, is dit klachtonderdeel dus feitelijk onjuist. Dat aan de huisarts de diagnose persoonlijkheidsstoornis zou zijn meegedeeld en aan klaagster slechts een vermoeden van deze diagnose kan het College niet vaststellen. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
5.4 Schending van de privacy van klaagster op 4 juni 2014 en op 8 juli 2014 (4).
Alhoewel aan de behandelaars duidelijk was dat klaagster geen contactpersoon wilde opgeven, acht het College het een juiste beslissing van verweerster om in de bijzondere omstandigheden van 4 juni 2014 - zoals hiervoor onder de feiten kort omschreven - via de huisarts contact op te nemen met een vriendin van klaagster met het verzoek om haar op te halen en naar huis te begeleiden.
Verweerster heeft toegelicht terughoudend te zijn geweest met het geven van informatie in het gesprek op 8 juli 2014, waarbij ook de moeder van klaagster aanwezig was. Zij meende dat de mededeling van klaagster "maar niet inhoudelijk over wat ik jullie heb toevertrouwd. Dat stukje is iets tussen jullie en mij", zoals hiervoor onder 2.6 bij de feiten geciteerd, met name betrekking had op het geheim dat klaagster aan de beide behandelaars had toevertrouwd en daarover is niet gesproken. Wel is besproken dat de behandelaars de persoonlijkheidsstoornis te complex vonden voor behandeling door henzelf. Het College heeft er begrip voor dat, nu wel over de overdracht mocht worden gesproken, het niet eenvoudig was om niet te zeggen wat de reden voor de overdracht was. Het zou beter zijn geweest als de behandelaars tevoren duidelijker met klaagster hadden afgesproken over welk onderwerp in aanwezigheid van haar moeder wel en over welk niet kon worden gesproken, maar het College acht op dit punt in de geschetste omstandigheden geen tuchtnorm overschreden. Dit klachtonderdeel zal worden afgewezen.
5.5 De conclusie is dat het eerste en tweede klachtonderdeel (deels) gegrond zijn en het derde en vierde zullen worden afgewezen. Het College acht de maatregel van waarschuwing voldoende om te bewerkstelligen dat verweerster in het vervolg meer oog zal hebben voor de desbetreffende aspecten van de zorgverlening.
6. De beslissing
Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag beslist als volgt:
verklaart de klachtonderdelen 1 (deels) en 2 gegrond en wijst de klachten voor het overige af;
legt aan verweerster de maatregel waarschuwing op.
Deze beslissing is gegeven door mr. L.J. Sarlemijn, voorzitter, dr. G.J. Dogterom en
H.N. Koetsier, leden-artsen, bijgestaan door mr. Y.M.C. Bouman, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 8 december 2015.
voorzitter secretaris
Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:
a. de klaagster en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;
b. degene over wie is geklaagd;
c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat.
Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te
Den Haag, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.