Tuchtrecht | Geen of onvoldoende zorg | ECLI:NL:TGZCTG:2015:339

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2015:339

Datum uitspraak: 03-12-2015

Datum publicatie: 03-12-2015

Zaaknummer(s): c2015.015

Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg

Beroepsgroep: Arts

Beslissingen:

Inhoudsindicatie: De klacht is gericht tegen een specialist ouderengeneeskunde. Klagers, de zoon en dochter van patiente, verwijten de specialist ouderengeneeskunde dat hij verantwoordelijk is voor de slechte dan wel geen zorg die aan patiente is gegeven waardoor zij uiteindelijk is komen te overlijden. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen.Het Centraal Tuchtcollege vernietigt de beslissing waarvan beroep en verklaart klagers niet-ontvankelijk in hun klacht. De feiten en omstandigheden van de zaak, in onderlinge samenhang bezien, leiden het Centraal Tuchtcollege ambtshalve tot de slotsom dat het ervoor moet worden gehouden dat klagers met het voeren van deze tuchtprocedure niet de wil van de overleden patiente vertegenwoordigen, zodat zij geen van de wil van patiente afgeleid klachtrecht hebben.

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2015.015 van:

1. A., 2. B., wonende te C., appellanten, klagers in eerste aanleg,

tegen

F., voorheen specialist ouderengeneeskunde, destijds werkzaam te C., verweerder in beide instanties, gemachtigde:

mr. Y.B. Boendermaker, advocaat te Almere.

1. Verloop van de procedure

A. en B. - hierna: gezamenlijk: klagers, dochter en zoon- hebben op 19 november 2013 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen F. - hierna te noemen de specialist ouderengeneeskunde - een klacht ingediend. Bij beslissing van 26 november 2014, onder nummer 292/2013 heeft dat College de klacht afgewezen. Klagers zijn van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De specialist ouderengeneeskunde heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 1 oktober 2015, waar klagers zijn verschenen, alsmede de specialist ouderengeneeskunde, bijgestaan door zijn gemachtigde.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

"2. FEITEN

Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klagers zijn de dochter en zoon van wijlen mevrouw E., geboren in 1926 en overleden in 2013, verder patiente te noemen. De klacht heeft betrekking op de behandeling van patiente.

Patiente werd op 22 oktober 2012 (tijdelijk) opgenomen in een Woonzorgcentrum.

Op 3 december 2012 is het verblijf permanent geworden. Verweerder was als adviseur verbonden aan het Woonzorgcentrum. Hij zorgde in die hoedanigheid voor de "education permanente" van het verzorgende personeel en had een (wettelijk) toezichthoudende rol. De zorgplannen van de bewoners werden periodiek met hem besproken. Begin mei 2013 heeft klaagster aangegeven dat zij patiente thuis wilde verzorgen. Verweerder heeft in mei 2013 gesprekken gevoerd met patiente en zij gaf daarin aan in het centrum te willen blijven wonen. Verweerder heeft dit met klaagster besproken maar dit gesprek verliep niet goed. Uiteindelijk is patiente enige dagen later toch naar huis gegaan.

3. HET STANDPUNT VAN KLAGERS EN DE KLACHT

Klagers verwijten verweerder -zakelijk weergegeven- in diverse klachtonderdelen dat hij verantwoordelijk is voor de slechte dan wel geen zorg die aan patiente is gegeven waardoor zij uiteindelijk is komen te overlijden.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat hij geen behandelovereenkomst had met patiente. Patiente had een eigen huisarts en verweerder heeft patiente niet zelf behandeld. In mei 2013 heeft verweerder gesprekken gehad met patiente waarbij zij aangaf niet naar huis te willen. Verweerder achtte patiente wilsbekwaam en honoreerde haar wens. Hij heeft overleg gehad met de huisarts, die deelde zijn mening.

Verweerder is van oordeel dat hij binnen de grenzen is gebleven van een redelijk bekwame beroepsuitoefening.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

De klachtonderdelen zijn gebaseerd op de stelling van klagers bij aanvullend klaagschrift dat verweerder de "dienstdoende dokter" was in het woonzorgcentrum. Die stelling is onjuist gebleken. Tijdens het mondelinge vooronderzoek heeft verweerder desgevraagd zijn rol nader toegelicht. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij als arts een wettelijke toezichthoudende taak had. De zorgplannen van de bewoners werden periodiek met hem besproken. Tevens diende hij het verzorgend personeel van advies in het kader van "education permanente".

Het college merkt op dat verweerder niet verantwoordelijk was voor de medische zorg voor patiente in die zin dat hij niet de behandelend huisarts was. Patiente had immers een eigen huisarts buiten het centrum. Verweerder was dus slechts betrokken op de achtergrond en als toezichthouder op de zorgplannen. Gesteld noch gebleken is dat het zorgplan van patiente niet aan de vereisten voldeed. Voor zover klaagster stelt dat de feitelijke uitvoering van het zorgplan niet zonder problemen is verlopen, wat daar ook van zij, kan verweerder hier naar het oordeel van het college niet verantwoordelijk voor worden gehouden.

Voorts blijkt uit het gedeelte van het dossier dat, gelet op de beslissing van de voorzitter van het Tuchtcollege ex artikel 67 lid 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg niet aan klagers is verstrekt, niet dat verweerder in mei 2013 ten tijde van zijn gesprekken met patiente tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

5.3

Gelet op het voorgaande is de klacht kennelijk ongegrond en dient als volgt te worden beslist."

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder "2. FEITEN" van de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Klagers hebben in hoger beroep hun klacht herhaald en geconcludeerd tot gegrondverklaring van hun klacht.

4.2 De specialist ouderengeneeskunde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Primair is de ontvankelijkheid van klagers in het beroep betwist. Het beroepschrift noch hetgeen daarop in aanvulling door klagers naar voren is gebracht voldoet aan de eisen die op grond van de Wet BIG en het Tuchtrechtbesluit daaraan moeten worden gesteld. Subsidiair is geconcludeerd tot afwijzing van het beroep.

4.3 De klacht heeft betrekking op de behandeling van de inmiddels overleden moeder van klagers (hierna ook: patiente). Klagers beogen als naaste betrekkingen van de overleden patiente de door de specialist ouderengeneeskunde aan patiente verleende zorg aan een tuchtrechtelijke toets te onderwerpen. Het Centraal Tuchtcollege ziet zich in het bestek van de beoordeling van de ontvankelijkheid van klagers in deze procedure voor de vraag gesteld of aan klagers als naaste betrekkingen van de overleden patiente klachtrecht toekomt, teneinde te bewerkstelligen dat de kwaliteit van de verleende zorg aan een tuchtrechtelijke toets wordt onderworpen.

4.4 Ingevolge het bepaalde in artikel 65, eerste lid onder a, van de Wet BIG wordt een tuchtzaak aanhangig gemaakt door een schriftelijke klacht, onder meer van een rechtstreeks belanghebbende. Het Centraal Tuchtcollege heeft met betrekking tot de toepassing van deze bepaling in zijn beslissing in de zaak C2012.405 overwogen dat het recht van een naaste betrekking om een klacht in te dienen ten aanzien van de medische behandeling van een overleden patient niet berust op een eigen klachtrecht van de naaste betrekking, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen veronderstelde wil van de patient, met gevolg dat van belang is of degene die klaagt daardoor die veronderstelde wil van de overleden patient uitdrukt. Voorts heeft het College in genoemde beslissing overwogen het niet de taak van de tuchtrechter te achten om in een zaak waarin een naaste betrekking van een overleden patient een klacht indient, ambtshalve te onderzoeken of deze de wil van de overleden patient vertegenwoordigt en dat het indienen van een klacht het oordeel rechtvaardigt dat de klagende nagelaten betrekking de wil van de overleden patient vertegenwoordigt, behoudens het geval dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven daaraan te twijfelen.

4.5 In het nu voorliggende geval is naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege sprake van dergelijke bijzondere omstandigheden. De stukken in het dossier als ook hetgeen is verhandeld ter zitting bij gelegenheid van de behandeling van de klacht en het beroep leveren in onderling verband en samenhang bezien zodanige aanwijzingen op dat gerede twijfel bestaat dat klagers met het indienen van hun klacht de wil van de overleden patiente vertegenwoordigen. Daartoe overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt.

4.6 Aan de periode waarin aan de overleden patiente zorg is verleend kleeft een zeer aanzienlijke spanning, die gedurende geruime tijd heeft bestaan tussen de dochter enerzijds en de specialist ouderengeneeskunde en de door hen in tuchtprocedures betrokken groep van (12) verpleegkundigen anderzijds. Tegen de achtergrond van deze soms zeer spanningsvolle relatie zoals deze heeft bestaan tussen de dochter en de zorgverleners, springt het volgende in het oog.

Bij leven van de patiente is door de dochter bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg herhaald melding gedaan van klachten over de aan de patient verleende zorg, als ook over een hoog aantal sterfgevallen in het verzorgingshuis. Voorts heeft de dochter bij leven van de patiente klachten ingediend bij de klachtencommissie over de aan patiente verleende zorg- en dienstverlening. Vaststaat dat deze meldingen en klachten niet ook door de patiente zijn gedaan.

4.7 Voorts is op grond van zowel hetgeen daarover is opgetekend door een aantal zorgverleners als hetgeen is vastgelegd in een verslag van een hoorzitting van een klachtencommissie, gebleken dat het door de dochter vertoonde (zeer) spanningsvolle gedrag - naar de inschatting van het Centraal Tuchtcollege mede te herleiden tot haar kennelijk zeer grote betrokkenheid op de patiente (haar moeder) - steeds zijn oorzaak vindt in een kennelijk door de dochter diepgevoelde afkeuring van de kwaliteit van de aan de patiente verleende zorg. Dat die afkeuring ook is geuit of gevoeld door de patiente vindt slechts bevestiging in het woord van klagers, in het bijzonder van de dochter. Veeleer vindt het Centraal Tuchtcollege aanknopingspunten dat de patiente het gedrag van klager(s) heeft afgewezen, terwijl in het clientdossier is te lezen dat de patiente tevreden was over het wonen in het woonzorgcentrum en de aan haar verleende zorg.

4.8 Tegenover de veelal zeer scherp getoonzette klachten van klagers staat nog het volgende.

Met het oog op het voorkomen van (verdere) escalatie van de met de dochter onderhouden contacten hebben de zorgverleners -mede ingegeven door hetgeen de patiente hun is toevertrouwd en met instemming van zowel de wilsbekwame patiente als van de specialist ouderengeneeskunde- ervoor gekozen naast het reguliere zorgdossier ook een handgeschreven schaduwdossier aan te leggen, opdat klagers niet van elk detail van zorg- gerelateerde informatie kennis zouden kunnen nemen. Voorts hebben klagers op enig moment de patient vanuit de zorginstelling willen weghalen en overbrengen naar hun huis met het oog op haar verblijf aldaar, dit tegen de verklaarde wil van de patient. Dit incident heeft zelfs tot politie-interventie geleid.

4.9 Voornoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, leiden het Centraal Tuchtcollege ambtshalve tot de slotsom dat het ervoor moet worden gehouden dat klagers met het voeren van deze tuchtprocedure niet de wil van de overleden patiente vertegenwoordigen, zodat zij geen van de wil van patiente afgeleid klachtrecht hebben.

4.10 Gelet op deze slotsom komt in het kader van deze procedure geen betekenis toe aan de door klagers ter zitting in hoger beroep overgelegde onderhandse volmacht. Deze volmacht is in zeer algemene bewoordingen opgesteld en gezien vorenweergegeven feiten en omstandigheden kan niet worden aangenomen dat de volmacht ook betrekking had op het voeren van deze tuchtprocedure.

4.11 Het voorgaande betekent dat klagers ten onrechte in hun klacht zijn ontvangen, zodat het primair gevoerde verweer (gericht tegen de ontvankelijkheid van het ingestelde beroep) geen beoordeling en beslissing behoeft.

De beslissing van het regionaal tuchtcollege kan derhalve niet in stand blijven, zodat het Centraal Tuchtcollege de beslissing van beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende klagers in hun klacht niet-ontvankelijk zal verklaren.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:

verklaart klagers alsnog niet-ontvankelijk in hun klacht;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact, met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter,

mr. J.P. Fokker en mr. R. Veldhuisen, leden-juristen en drs. M.A.P.E. Bulder-van Beers en drs. F.M.M. van Exter, leden-beroepsgenoten en mr. M.H. van Gool, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 3 december 2015.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.