Uitspraak 201506386/1/R6
Tegen: de staatssecretaris van Economische Zaken
Proceduresoort: Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Natuurbescherming
ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:3676
201506386/1/R6.
Datum uitspraak: 2 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B],
2. [appellant sub 2],
allen wonend te Brummen,
en
1. de staatssecretaris van Economische Zaken,
2. het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
3. de raad van de gemeente Brummen,
4. het dagelijks bestuur van het waterschap Vallei en Veluwe,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Fietspad Oude Bandijk, Cortenoever" (hierna: het plan) vastgesteld. Bij besluit van 27 januari 2015 heeft de staatssecretaris ontheffing verleend van de in de Flora- en Faunawet (hierna: Ffw) neergelegde verbodsbepalingen. Bij besluit van 29 april 2015 heeft het college een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet (hierna: de Nbw) verleend. Bij besluit van 23 juni 2015 heeft het dagelijks bestuur van het waterschap Vallei en Veluwe een vergunning ingevolge de Waterwet verleend.
Tegen een of meer van deze besluiten hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
Namens verweerders is een gezamenlijk verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2015, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], vertegenwoordigd door [appellant sub 1B], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Aerts, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het plan voorziet in de aanleg van een fietspad op de Oude Bandijk in de gemeente Brummen, in het uiterwaardengebied Cortenoever. Het trace van het fietspad ligt tussen de Cortenoeverseweg nabij de IJsselbrug in het noorden en de nog aan te leggen ontsluitingsweg naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie in het zuiden.
2. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan en de besluiten ter uitvoering van dit plan zijn gecooerdineerd voorbereid en bekendgemaakt op grond van de artikelen 3.30 en 3.33 van de Wet op de ruimtelijke ordening.
3. Het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], die wonen aan de [locatie 1] te Brummen, is gericht tegen alle besluiten. Zij hebben onder meer aangevoerd dat zij in hun zienswijze hebben gewezen op niet op elkaar afgestemde uitvoeringstermijnen en voorwaarden inzake de uitvoering in het plan, de ontheffing ingevolge de Ffw, de Nbw-vergunning en de watervergunning en dat de besluiten en de daaraan ten grondslag gelegde rapporten naar aanleiding daarvan zijn aangepast. Dit is naar hun mening de omgekeerde wereld. Op die manier moet betwijfeld worden - aldus [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] - welke waarde nog kan worden toegekend aan het bekend maken van bestemmingsplannen.
3.1. Vast staat dat uit het samenstel van de voorwaarden en uitgangspunten in het ontwerpplan, en de ontwerpbesluiten van de watervergunning, de ontheffing ingevolge de Ffw en de Nbw-vergunning voortvloeide dat slechts in de periode tussen 1 augustus en 15 september werkzaamheden aan het fietspad mochten plaatsvinden bij een temperatuur van minimaal 12 graden Celsius. Aan de voorwaarde in de ontwerp-Nbw-vergunning lag ten grondslag dat de dijk een trekroute kan vormen voor de kamsalamander. Uit nader onderzoek is naar voren gekomen dat de in de Nbw-vergunning opgenomen beperking in de periode van uitvoering ten onrechte was vastgesteld voor het hele trace van het fietspad, omdat de kamsalamander slechts op twee locaties voorkomt. In artikel 4 van de definitieve Nbw-vergunning is de voorwaarde daarom nader gespecificeerd.
Door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] is niet bestreden dat verweerders zich bij de vaststelling van het plan op dit nadere onderzoek hebben mogen baseren.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bestreden besluiten in zoverre niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De Afdeling overweegt daartoe dat de gemeenteraad bevoegd is een bestemmingsplan ten opzichte van het ontwerp, ambtshalve of naar aanleiding van ingebrachte zienswijzen, gewijzigd vast te stellen. De zienswijzenprocedure fungeert mede als mogelijkheid voor de raad om naar aanleiding van zienswijzen fouten in het ontwerpplan recht te zetten, ook al zijn de belangen van de indieners van die zienswijzen niet in de eerste plaats gericht op correctie van het ontwerpplan. Het betoog faalt.
3.2. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen voorts dat op minder dan 1 km afstand van het voorziene fietspad, op de nieuwe dijk, ook een fietspad wordt aangelegd en dat fietsers voorts gebruik kunnen maken van de bestaande B-weg ten westen van de Bandijk. De aanleg van een nieuw fietspad leidt volgens hen tot verkwisting van gemeenschapsgelden.
3.3. De Afdeling begrijpt dit betoog aldus dat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] de behoefte aan de aanleg van het fietspad over de Oude Bandijk betwisten.
Uit het verweerschrift blijkt dat het fietspad over de nieuwe dijk een verkeersfunctie zal krijgen voor fietsers van en naar Brummen. Voor het fietspad over de Oude Bandijk is een puur recreatieve functie voorzien, voor fietsers en wandelaars met direct zicht op de uiterwaarden en (deels) op de IJssel. Verweerders hebben daarbij naar voren gebracht dat langs de IJssel op dit moment slechts beperkt gewandeld en gefietst kan worden en in het gebied Cortenoever zelf nagenoeg geen struinroutes en wandelpaden aanwezig zijn. Met het plan wordt tevens beoogd om het recreatieve, niet-gemotoriseerde verkeer een veiliger alternatief te bieden voor de bestaande en nieuw aan te leggen infrastructuur die gedeeld moet worden met auto- en landbouwverkeer.
Gelet op het voorgaande wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat, naast het fietspad dat zal worden aangelegd op de nieuwe dijk en de bestaande B-route, tevens behoefte bestaat aan de aanleg van het fietspad op de Oude Bandijk. Het betoog faalt.
3.4. Voor zover [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben betoogd dat het nieuwe fietspad zal leiden tot vermindering van hun woongenot, wordt overwogen dat het fietspad op ongeveer 20 m van hun woning zal komen te liggen. Niet kan worden uitgesloten dat de aanleg van het fietspad zal leiden tot enige aantasting van hun privacy, nu vanaf het fietspad in hun tuin gekeken kan worden. Verweerders hebben er in het verweerschrift en ter zitting op gewezen dat de woning aan de zijde van het fietspad is afgeschermd door een lage haag en enkele bomen en dat het fietspad alleen zal worden gebruikt voor extensieve recreatie. Het fietspad zal bovendien niet mogen worden verlicht, zodat het niet aannemelijk is dat het na zonsondergang veel zal worden gebruikt. Overigens heeft de gemeente de bereidheid uitgesproken om ter plaatse aanvullende beplanting aan te brengen.
Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van het woongenot van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]. Ook dit betoog faalt.
3.5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] ongegrond.
4. Het beroep van [appellant sub 2], die woont aan de [locatie 2] te Brummen, richt zich tegen het plan.
[appellant sub 2] betoogt dat in het plan dient te worden vastgelegd dat het fietspad niet van verlichting mag worden voorzien, in welke vorm dan ook, omdat verlichting haar woon- en leefklimaat ernstig zou aantasten. Zij acht de daartoe strekkende bepaling in de Nbw-vergunning niet toereikend omdat deze vergunning ziet op andere belangen dan haar woon- en leefklimaat. Zij vreest bij niet-naleving van de Nbw-vergunning hiertegen niet te kunnen opkomen in verband met het relativiteitsvereiste.
4.1. Ingevolge artikel 6 van de Nbw-vergunning mag geen verlichting langs het fietspad worden aangebracht.
4.2. De raad heeft ter toelichting van zijn standpunt ter zitting naar voren gebracht dat het niet toestaan van verlichting langs het fietspad naar zijn oordeel niet noodzakelijk is vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. Het voorschrift strekt tot bescherming van het nabijgelegen Natura 2000-gebied en het leefgebied van de daar aanwezige beschermde diersoorten.
De Afdeling is van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet in het plan bepaald hoefde te worden dat het fietspad niet verlicht mag zijn. Daarbij betrekt de Afdeling tevens dat de voorbereiding van de Nbw-vergunning is gecooerdineerd met die van het plan en dat de besluiten gelijktijdig zijn bekendgemaakt.
Overigens bestaat volgens de Afdeling geen grond voor het oordeel dat [appellant sub 2] desgewenst niet om handhaving van de Nbw-vergunning zal kunnen verzoeken. Vast staat dat [appellant sub 2] in de directe nabijheid woont van het Natura 2000-gebied Rijntakken, deelgebied Uiterwaarden IJssel. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 juli 2011 in zaak nr. 201006731/1/M3 strekken de bepalingen van de Nbw 1998 met name tot bescherming van het algemene belang van natuur en landschap. De belangen van [appellant sub 2] bij het behoud van een goede kwaliteit van haar leefomgeving, waarvan het Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zijn in dit geval zo verweven met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat de Afdeling voorshands geen grond ziet voor het oordeel dat [appellant sub 2] niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij handhaving van de Nbw-vergunning zou kunnen worden beschouwd of dat vernietiging van een besluit op een verzoek om handhaving zou afstuiten op het relativiteitsvereiste. Het betoog faalt.
4.3. Gelet op het voorgaande is ook het beroep van [appellant sub 2] ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Zijlstra
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2015
240.