Uitspraak 201501914/1/A1
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Delft
Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Bouwen
ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:3687
201501914/1/A1.
Datum uitspraak: 2 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Delft,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 januari 2015 in zaak nr. 14/5746 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Delft.
Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen en uitbreiden van de Herman Broerenschool aan de Clara van Sparwoudestraat 1 te Delft.
Bij besluit van 28 april 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de stichting "Herman Broerenstichting" een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2015, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.G.O. de Lange, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de Herman Broerenstichting, vertegenwoordigd door [vergunninghouder] lid van het college van bestuur, en ir. J.H.J. Stohr, gehoord.
Overwegingen
1. Het bouwplan betreft de verbouw en uitbreiding van een bestaand schoolgebouw. Het schoolgebouw zal worden gerenoveerd en vier bestaande noodlokalen zullen worden verbouwd tot drie permanente leslokalen. De bruto vloeroppervlakte van de school zal worden vergroot van 1792 m^2 naar 2133 m^2. De school biedt speciaal onderwijs aan zeer moeilijk lerende kinderen met een verstandelijke beperking. De school telt ongeveer 110 leerlingen, verdeeld over negen groepen in de leeftijd van 12 tot 20 jaar. [appellant] verzet zich tegen het bouwplan vanwege de parkeerproblematiek rondom de school en omdat geen vergunning is verleend voor het brandveilig in gebruik nemen van de school.
2. Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project.
Ingevolge artikel 2.1 is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(...)
d. het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk in met het oog op de brandveiligheid bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieen gevallen.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, onder b, onder 2-o, van het Besluit omgevingsrecht worden als categorieen gevallen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d, van de wet onder meer aangewezen het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk waarin dagverblijf zal worden verschaft aan meer dan 10 lichamelijk of verstandelijk gehandicapte personen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de verbouwing van het schoolgebouw en het brandveilig in gebruik nemen van de school onlosmakelijk met elkaar verbonden activiteiten zijn en dat de Herman Broerenstichting derhalve ten onrechte niet tegelijk met de aanvraag voor de verbouwing van het schoolgebouw ook omgevingsvergunning heeft aangevraagd voor het brandveilig in gebruik nemen van het schoolgebouw waarop de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is.
3.1. De aanvraag om omgevingsvergunning ziet op het verbouwen van de Herman Broerenschool. Het verbouwen van de school is een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Het brandveilig in gebruik nemen van het schoolgebouw is een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo, nu in de school onderwijs zal worden gegeven aan onder meer ernstig meervoudig beperkte jonge en jong volwassen leerlingen met een verstandelijk beperking.
Het verbouwen van de school en het brandveilig in gebruik nemen van de school zijn geen activiteiten die onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. Het verbouwen van de school gaat vooraf aan het brandveilig in gebruik nemen van de school en is aldus fysiek daarvan te onderscheiden. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de aanvraag om omgevingsvergunning mede betrekking zou moeten hebben op de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo. In dit verband wordt nog gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2013 in zaak nr. 201203031/1/R4.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat, nu de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo niet voorlag, het college bij de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning terecht geen toepassing heeft gegeven aan de uitgebreide voorbereidingsprocedure als bedoeld in artikel 3:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo.
Bij besluit van 10 augustus 2015 heeft het college inmiddels naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag omgevingsvergunning verleend voor het brandveilig gebruiken van de school. [appellant] kan, als hij dat wenst, hetgeen hij in onderhavige procedure heeft aangevoerd over het brandveilig in gebruik nemen van de school kunnen aanvoeren in het door hem ingestelde beroep tegen het besluit van 10 augustus 2015.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening. Hiertoe voert hij aan dat het bouwplan een toename van het brutovloeroppervlak van de school zal meebrengen en het college er derhalve ten onrechte vanuit gaat dat de parkeerbehoefte van de school ongewijzigd zal blijven. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] in dit kader gesteld dat de school als kinderdagverblijf dient te worden gekwalificeerd en de parkeerbehoefte hiervoor volgens de nota Parkeernormen 2013 is gekoppeld aan het aantal vierkante meters brutovloeroppervlak. Voorts voert [appellant] aan dat in de directe nabijheid van de school weliswaar geen tekort aan parkeergelegenheid is, maar dat zijn bezwaren zich richten tegen het feit dat op het eigen terrein van de school ten onrechte geen voorzieningen zijn getroffen voor het parkeren van de vele taxibusjes en auto's die de leerlingen halen en brengen. Omdat tijdens de piekmomenten bij het begin en het einde van de lessen stelselmatig fout wordt geparkeerd door de taxibusjes en auto's wordt de bereikbaarheid van zijn woning voor hulpdiensten in geval van calamiteiten ernstig verslechterd, hetgeen afwijking van het parkeerbeleid noodzakelijk maakt, aldus [appellant].
4.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening Gemeente Delft, moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
In de nota Parkeernormen 2013 zijn parkeernormen opgenomen op grond waarvan het college de parkeerbehoefte en parkeereis van de desbetreffende functie dient vast te stellen.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 februari 2013 in zaak nr. 201203303/1/A1), dient bij vervangende nieuwbouw slechts rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van de nieuwbouw ten opzichte van de bestaande parkeerbehoefte vanwege de te slopen bebouwing.
Naast de renovatie van het gebouw zullen de vier noodlokalen worden vervangen door drie permanente leslokalen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de lichte uitbreiding van het brutovloeroppervlak op grond van de nota Parkeernormen 2013 niet tot een toename van de parkeerbehoefte van de school zal leiden, nu de berekening van de parkeerbehoefte van een basisschool en middelbare school op grond van de nota Parkeernormen 2013 is gekoppeld aan het aantal leslokalen onderscheidenlijk het aantal leerlingen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de school als kinderdagverblijf dient te worden gekwalificeerd. De rechtbank heeft voorts in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de toelichting van de Herman Broerenstichting dat met de verbouwing van de school niet een toename van het aantal leerlingen is beoogd, maar dat de verbouwing samenhangt met de veranderde eisen ten aanzien van schoolgebouwen. Nu het aantal leslokalen niet zal toenemen en evenmin te verwachten is dat het aantal leerlingen zal toenemen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de parkeerbehoefte vanwege het bouwplan gelijk zal blijven ten opzichte van de parkeerbehoefte van het reeds aanwezige schoolgebouw.
De rechtbank heeft gelet op het verwachte gelijkblijvende aantal leerlingen van de school terecht evenmin aannemelijk geacht dat de door [appellant] gestelde parkeerproblematiek rondom de taxibusjes tijdens piekmomenten zal toenemen als gevolg van de realisering van het bouwplan. Hierin is dan ook geen grond gelegen voor het oordeel dat het college had moeten afwijken van de nota Parkeernormen 2013. In dit verband wijst de Afdeling er op dat de Herman Broerenstichting in samenwerking met de gemeente maatregelen heeft getroffen om de parkeerproblematiek ter plaatse te verminderen en dat de Herman Broerenstichting onweersproken heeft gesteld dat zowel de politie als de brandweer de situatie ter plaatse niet als risicovol beschouwen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank zijn verzoek om het college op te dragen een gedoogbesluit te nemen voor het dubbelparkeren van de taxibusjes en het college ter zake een last onder dwangsom op te leggen ten onrechte ongemotiveerd heeft afgewezen. Dat het college ten onrechte niet optreedt tegen de fout geparkeerde taxibusjes, wat daarvan ook zij, kan in deze procedure, die betrekking heeft op de verleende omgevingsvergunning, geen rol spelen.
De Afdeling dient het aan haar gerichte gelijkluidende verzoek van [appellant] reeds hierom buiten beschouwing te laten.
6. Het betoog van [appellant] dat het college in strijd met artikel 12 van de Verordening Adviescommissie voor bezwaarschriften Delft en artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding heeft gebracht, faalt evenzeer. Niet gebleken is dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het dossier aanwezig zijn. [appellant] heeft ter zitting van de Afdeling desgevraagd evenmin kunnen aangeven welke voor de beoordeling van het geschil relevante stukken in het dossier ontbreken.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Deen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2015
604.