Uitspraak 201503668/1/R6

Tegen: provinciale staten van Noord-Holland

Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig

Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Inpassingsplan

ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:3066

201503668/1/R6.

Datum uitspraak: 30 september 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Zuidoostbeemster, gemeente Beemster,

en

provinciale staten van Noord-Holland,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2015 hebben provinciale staten het inpassingsplan "Reparatie Inpassingsplan N244" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2015, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en provinciale staten, vertegenwoordigd door R. Visser, ir. J.C.G. van Liebergen en mr. L.E.A.M. Grapperhaus, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een inpassingsplan hebben provinciale staten beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die provinciale staten uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. De Afdeling heeft bij uitspraak van 12 november 2014 in zaak nr. 201402666/1/1R6 het besluit van provinciale staten van 3 februari 2014 tot vaststelling van het inpassingsplan "N244" vernietigd, voor zover het betrof het plandeel met de bestemming "Gemengd" en voor zover de aanduidingen "wro-zone - wijzigingsgebied 1" en "wro-zone - wijzigingsgebied 2" aan de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch met waarden", "Gemengd", "Groen", "Natuur", "Recreatie - Volkstuin", "Verkeer" en "Water" waren toegekend, vanwege strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Het voorliggende plan is vastgesteld ter voldoening aan de opdracht van de Afdeling in de uitspraak van 12 november 2014 om met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen ten aanzien van de vernietigde plandelen een nieuw besluit te nemen. Het plan voorziet in dezelfde ruimtelijke ontwikkelingen, namelijk een P+R-terrein en - na toepassing van een wijzigingsbevoegheid - een horecavoorziening en een lpg-station.

Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro

3. [appellant] betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) omdat niet is gemotiveerd dat sprake is van een actuele regionale behoefte aan het voorziene lpg-station en de voorziene horecavoorziening en evenmin is gemotiveerd dat deze ontwikkelingen niet binnen bestaand stedelijk gebied kunnen worden gerealiseerd.

3.1. [appellant] heeft deze beroepsgrond niet aangevoerd tegen het besluit van 3 februari 2014 waarbij het inpassingsplan "N244" is vastgesteld. Gelet op het belang van een efficiente geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Voor zover [appellant] betoogt dat hij eerder in het kader van zijn beroep tegen het inpassingsplan "N244" heeft betoogd dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en dat dit ook op de zitting in die zaak aan de orde is geweest, overweegt de Afdeling dat uit het beroepschrift van [appellant] in die zaak niet kan worden afgeleid dat een beroep is gedaan op artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Voorts blijkt uit de aantekeningen van de zitting in die zaak niet dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro aan de orde is gesteld.

Hetgeen [appellant] in dit opzicht aanvoert, blijft buiten inhoudelijke bespreking.

Beperking gebruiksmogelijkheden

4. [appellant] is eigenaar van de percelen ten noorden van de N244 ter hoogte van het plangebied die zijn aangewezen als weidevogelleefgebied in de Provinciale Ruimtelijke Verordening (hierna: de PRV).

Hij betoogt dat het plan leidt tot beperkingen van de gebruiksmogelijkheden van zijn percelen. In dit verband voert [appellant] aan dat hij de gronden op basis van een overeenkomst aanwendt voor agrarisch natuurbeheer.

4.1. In de uitspraak van 12 november 2014, heeft de Afdeling in rechtsoverweging 11.3 over de gestelde beperkingen overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het plan beperkingen kan opleveren voor het normale gebruik van de gronden van [appellant] als weiland. De Afdeling heeft verder overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het plan tot gevolg heeft dat zijn weidegronden niet langer geschikt zijn voor agrarisch natuurbeheer. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd heeft de Afdeling geen aanleiding gezien voor het oordeel dat provinciale staten aan het belang van [appellant] onvoldoende gewicht heeft toegekend.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat thans geen aanleiding voor een ander oordeel. Voorts is niet gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden. Het betoog faalt.

P+R-terrein

5. [appellant] betoogt dat het plan, voor zover is voorzien in een P+R-terrein, is vastgesteld in strijd met artikel 25 van de PRV. Hiertoe voert hij aan dat met het voorziene P+R-terrein geen groot openbaar belang is gediend. Voorts wijst hij op een alternatieve locatie op het bedrijventerrein Baanstee Noord. Verder richt hij zich tegen de wijze waarop natuurcompensatie plaatsvindt en betoogt hij dat het storten van een financiele bijdrage in het provinciale natuurcompensatiefonds geen recht doet aan het belang bij behoud van het weidevogelleefgebied.

5.1. De Afdeling heeft in de uitspraak van 12 november 2014 in rechtsoverweging 13.3 reeds overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat in strijd met artikel 25 van de PRVS - thans artikel 25 van de PRV - is voorzien in een P+R-terrein. Hiertoe is overwogen dat met het P+R-terrein een groot openbaar belang is gediend. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat thans geen aanleiding voor een ander oordeel.

Wat de door [appellant] gestelde alternatieve locatie betreft staat vast dat hij deze locatie niet in het kader van het beroep tegen het inpassingsplan "N244" heeft aangevoerd. Evenmin heeft [appellant] de wijze van natuurcompensatie eerder bestreden. Zoals eerder is overwogen in de uitspraak van 8 april 2015 in zaak nr. 201407503/1/R2, kan niet worden aanvaard dat, behoudens het geval dat een wijziging in het besluit of een verandering van omstandigheden daartoe aanleiding geeft, in een beroep tegen een nieuw besluit dat is genomen na de vernietiging van een eerder besluit, een appellant nieuwe argumenten zou kunnen aanvoeren ten einde te bewerkstellingen dat de rechter terugkomt van een in de eerste uitspraak als definitief bedoelde verwerping van een beroepsgrond. Een andere opvatting zou op onaanvaardbare wijze afbreuk doen aan de rechtszekerheid van andere partijen in een procedure als deze. Nu het besluit op dit punt niet is gewijzigd en evenmin sprake is van een verandering van omstandigheden, faalt het betoog.

Horecavoorziening en lpg-station

6. [appellant] betoogt dat het plan, voor zover is voorzien in een horecavoorziening en een lpg-station, is vastgesteld in strijd met artikel 25 van de PRV. Hij voert aan dat het plan leidt tot een verstoring van de weidevogels door een toename van optische verstoringen, licht en geluid. Volgens [appellant] is met deze ontwikkelingen geen groot openbaar belang gediend en zijn voldoende aanvaardbare alternatieven aanwezig. [appellant] voert verder aan dat provinciale staten ten onrechte toepassing hebben gegeven aan het beleid zoals neergelegd in het Natuurbeheerplan 2016, waarin zijn percelen niet langer als weidevogelleefgebied zijn aangewezen, nu dit beleid nog in de conceptfase verkeert en de PRV met betrekking tot de aanwijzing van weidevogelleefgebieden nog niet is aangepast. [appellant] betoogt verder dat de herbegrenzing van de weidevogelleefgebieden er toe leidt dat de weidevogelstand op zijn percelen onevenredig worden aangetast door de horecavoorziening en het lpg-station.

6.1. Provinciale staten stellen dat het lpg-station en de horecavoorziening met een wijzigingsbevoegdheid worden mogelijk gemaakt. In de wijzigingsregels is opgenomen dat het plan niet eerder mag worden gewijzigd dan nadat in de PRV de begrenzing van de weidevogelleefgebieden is gewijzigd en het gebied tussen de N244 en het lintdorp Kwadijk, waar ook de percelen van [appellant] zijn gelegen, niet langer als weidevogelleefgebied is aangewezen. De nieuwe begrenzing van de weidevogelleefgebieden is opgenomen in het ontwerpnatuurbeheerplan 2016 en zal na vaststelling van dat plan bindend worden vastgelegd in de PRV.

6.2. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de PRV voorziet een bestemmingsplan dat betrekking heeft op weidevogelleefgebieden, zoals op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven, niet in:

a. de mogelijkheid van nieuwe bebouwing, anders dan binnen een bestaand bouwblok of een uitbreiding daarvan;

b. de mogelijkheid van aanleg van nieuwe weginfrastructuur;

d. de mogelijkheid verstorende activiteiten, buiten de huidige agrarische activiteiten, te verrichten die het weidevogelleefgebied verstoren.

Ingevolge het derde lid, kan in afwijking van het eerste lid een bestemmingsplan wel voorzien in de in dat lid omschreven ontwikkelingen indien dit geschiedt ten behoeve van:

a. een ingreep waarvoor geen aanvaardbaar alternatief aanwezig is en waarmee bovendien een groot openbaar belang wordt gediend.

Ingevolge het vierde lid, onder a, kan in aanvulling op het derde lid het bestemmingsplan hier alleen in voorzien indien in het bestemmingsplan wordt opgenomen op welke wijze schade aan een weidevogelleefgebied zoveel mogelijk wordt voorkomen en resterende schade wordt gecompenseerd.

6.3. Ten behoeve van de horecavoorziening en het lpg-station zijn de aanduidingen "wetgevingszone - wijzigingsgebied 1", "wetgevingszone - wijzigingsgebied 2" en "wetgevingszone - wijzigingsgebied 3" toegekend.

Ingevolge artikel 2, onder a, van de planregels zijn de regels zoals opgenomen in de hoofdstukken 2 en 3, uitsluitend van toepassing op de bestemmingen en aanduidingen op de verbeelding van het plan "Reparatie inpassingsplan N244" als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.9927.BP16115-VA01.

Ingevolge artikel 2, onder b, blijven voor het overige de regels van het inpassingsplan "N244" onverminderd van toepassing.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1.1, onder b, is het college van gedeputeerde staten bevoegd de bestemmingen ter plaatse van de aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 1" te wijzigen in de bestemming "Bedrijf - verkooppunt motorbrandstoffen met lpg", met dien verstande dat van deze wijzigingsbevoegdheid uitsluitend gebruik mag worden gemaakt indien voldaan wordt aan de voorwaarden zoals opgenomen in lid 6.1.3.

Ingevolge lid 6.1.2 is het college van gedeputeerde staten bevoegd de bestemmingen ter plaatse van de aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 2" te wijzigen door aan deze bestemmingen een aanduiding "veiligheidszone - lpg" te verbinden, met dien verstande dat van deze wijzigingsbevoegdheid uitsluitend gebruik mag worden gemaakt indien voldaan wordt aan de voorwaarden zoals opgenomen in lid 6.1.3.

Ingevolge lid 6.1.3, aanhef en onder b, mag van de wijzigingsbevoegdheden als bedoeld in lid 6.1.1 en 6.1.2 alleen gebruik worden gemaakt, indien provinciale staten de begrenzing van het weidevogelleefgebied zoals opgenomen in de PRV, vastgesteld op 3 februari 2014, zodanig hebben gewijzigd dat er geen weidevogelleefgebied is gelegen binnen de verstoringsafstand van de in lid 6.1.1 toegestane activiteiten waarover compensatie dient plaats te vinden op de wijze zoals nader uitgewerkt in de Uitvoeringsregeling natuurcompensatie Noord-Holland en vastgesteld op 2 december 2014.

Ingevolge lid 6.2.1 is het college van gedeputeerde staten bevoegd ter plaatse van de aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 3" de bestemming "Groen" te wijzigen in de bestemming "Gemengd 2", met dien verstande dat:

a. toepassing van de wijziging ertoe moet leiden dat ten minste de regels van de (model-)bestemming "Gemengd 2" zoals opgenomen in bijlage 2 van toepassing zijn;

b. van deze wijzigingsbevoegdheid uitsluitend gebruik mag worden gemaakt indien voldaan wordt aan de voorwaarden zoals opgenomen in lid 6.2.2.

Ingevolge lid 6.2.2 mag van de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in lid 6.2.1 alleen gebruik worden gemaakt, indien provinciale staten de begrenzing van het weidevogelleefgebied zoals opgenomen in de PRV, vastgesteld op 3 februari 2014, zodanig hebben gewijzigd dat er geen weidevogelleefgebied is gelegen binnen de verstoringsafstand van de in lid 6.2.1 toegestane activiteiten waarover compensatie dient plaats te vinden op de wijze zoals nader uitgewerkt in de Uitvoeringsregeling natuurcompensatie Noord-Holland en vastgesteld op 2 december 2014.

Ingevolge bijlage 2 bij de planregels zijn de voor "Gemengd - 2" aangewezen gronden bestemd voor:

a. horecabedrijven uit categorie 1 van de Staat van Horeca-activiteiten, zoals opgenomen in bijlage 4.

6.4. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland heeft in januari 2015 het ontwerpnatuurbeheerplan 2016, waarin de begrenzingen van de weidevogelleefgebieden zijn gewijzigd, ter inzage gelegd.

In de plantoelichting staat dat de begrenzing van het weidevogelleefgebied ten noorden van de N244 minimaal 400 meter naar het noorden zal worden verlegd. Na de herbegrenzing zal geen sprake meer zijn van verstoring van het weidevogelleefgebied door realisatie van de horecavoorziening en het lpg-station, omdat het weidevogelleefgebied dan buiten de verstoringsafstanden ten gevolge van deze ontwikkelingen ligt, aldus de plantoelichting.

6.5. Zoals de Afdeling heeft overwogen in rechtsoverweging 12.3 van de uitspraak van 12 november 2014 is in artikel 2 van de PRVS - thans artikel 3 van de PRV - waarin de toepasselijkheid van de verordening is geregeld, een provinciaal inpassingsplan niet gelijkgesteld met een bestemmingsplan. Uit dit artikel volgt dat de PRVS - thans de PRV - in zoverre niet van toepassing is op een provinciaal inpassingsplan. Dit neemt niet weg dat provinciale staten bij het vaststellen van het inpassingsplan in beginsel gebonden zijn aan het in de PRV neergelegde ruimtelijke beleid.

6.6. Anders dan [appellant] stelt, hebben provinciale staten bij de vaststelling van het inpassingsplan de PRV toegepast en rekening gehouden met de aanwijzing van het gebied ten noorden van het plangebied als weidevogelleefgebied. Provinciale staten hebben de horecavoorziening en het lpg-station gelet op die aanwijzing niet bij recht mogelijk gemaakt. Met het oog op de toekomstige wijziging van de PRV hebben provinciale staten voorzien in wijzigingsbevoegdheden ten behoeve van de horecavoorziening en het lpg-station, waarbij in de wijzigingsregels is opgenomen dat de ontwikkelingen niet mogen plaatsvinden voordat de begrenzing van de weidevogelleefgebieden in de PRV aldus is gewijzigd dat de gronden binnen de verstoringsafstand van de horecavoorziening en het lpg-station niet zijn aangewezen als weidevogelleefgebied. Gelet hierop is gewaarborgd dat geen strijd met artikel 25 van de PRV zal ontstaan. Provinciale staten behoefden gelet hierop, anders dan [appellant] betoogt, niet te motiveren dat met de horecavoorziening en het lpg-station een groot openbaar belang is gediend waarvoor geen aanvaardbare alternatieven aanwezig zijn. Evenmin behoefde te worden voorzien in compenserende maatregelen. Het betoog faalt.

6.7. Voor zover [appellant] betoogt dat ook na herbegrenzing van de weidevogelleefgebieden strijd met artikel 25 van de PRV zal bestaan, kan dit betoog niet worden gevolgd. Hierbij is van belang dat provinciale staten hebben gesteld dat het weidevogelleefgebied na de herbegrenzing op tenminste 400 m afstand van het plangebied, en daarmee buiten de verstoringsafstand ten gevolge van de horecavoorziening en het lpg-station een weidevogelleefgebied, zal zijn gelegen. Dit is door [appellant] niet gemotiveerd bestreden. Het betoog faalt.

6.8. Wat het betoog betreft dat de herbegrenzing van de weidevogelleefgebieden leidt tot een onevenredige aantasting van de weidevogelstand op de percelen van [appellant], overweegt de Afdeling dat de herbegrenzing van de weidevogelleefgebieden in de PRV in deze procedure niet aan de orde kan komen. [appellant] heeft de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen het wijzigingsplan. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het inpassingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft, evenwel in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het inpassingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Gelet hierop dient thans te worden beoordeeld of provinciale staten in redelijkheid hebben kunnen voorzien in wijzigingsbevoegdheden voor de horecavoorziening en het lpg-station. Provinciale staten hebben toegelicht dat het aantal weidevogels in Noord-Holland is afgenomen. In het natuurbeheerplan 2016 staat dat dit aantal bij ongewijzigd beleid verder zal afnemen. Om de achteruitgang van de weidevogels tegen te gaan en de financiele middelen voor weidevogelbeheer effectief te besteden, is gekozen voor meer geconcentreerde weidevogelkerngebieden. Deze aanpak is gebaseerd op jarenlang wetenschappelijk onderzoek, dat beoogt de meest kansrijke gebieden voor weidevogels te selecteren en deze optimaal te beheren, aldus het natuurbeheerplan 2016. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten gelet op het voorgaande in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang bij meer geconcentreerde weidevogelkerngebieden in Noord-Holland dan aan het belang van [appellant] bij behoud van de weidevogels op zijn percelen. Er bestaat gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet in redelijkheid hebben kunnen voorzien in de in artikel 6, lid 6.1.3 en lid 6.2.2 van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheden. Het betoog faalt.

6.9. Voor zover [appellant] betoogt dat het plan wat betreft de horecavoorziening en het lpg-station niet uitvoerbaar is omdat onzeker is of de herbegrenzing van de weidevogelleefgebieden daadwerkelijk zal plaatsvinden, bestaat hiertoe evenmin aanleiding. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat ten tijde van de vaststelling van het plan een ontwerp van het natuurbeheerplan 2016 was opgesteld waarin de herbegrenzing van de weidevogelleefgebieden voldoende concreet was vastgelegd. Ter zitting is gebleken dat het definitieve natuurbeheerplan 2016 op 29 juni 2015 door provinciale staten is vastgesteld. Voorts zijn provinciale staten bevoegd de PRV te wijzigen. Provinciale staten hebben ter zitting toegelicht dat de PRV naar verwachting in januari 2016 zal worden gewijzigd. Het betoog faalt.

6.10. De Afdeling stelt vast dat de aanduidingen "wetgevingszone - wijzigingsgebied 1" en "wetgevingszone - wijzigingsgebied 2" zijn opgenomen ten behoeve van het lpg-station en een veiligheidszone daaromheen. De wijzigingsbevoegdheden strekken op grond van de planregels tot het wijzigen van de geldende bestemmingen ter plaatse van de gronden waaraan de "wetgevingszone - wijzigingsgebied 1" en "wetgevingszone - wijzigingsgebied 2" zijn toegekend. Vaststaat dat ter plaatse van de desbetreffende gronden in het reparatieplan geen bestemmingen zijn toegekend doch, behoudens een klein gedeelte met de bestemming "Groen" wat betreft de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied 2", uitsluitend de voornoemde aanduidingen. Provinciale staten stellen terecht dat, nu de bestemmingen ter plaatse van de gronden met de aanduidingen "wetgevingszone - wijzigingsgebied 1" en "wetgevingszone - wijzigingsgebied 2" in de uitspraak van 12 november 2014 niet zijn vernietigd, zij geen aanleiding hebben hoeven zien om deze bestemmingen opnieuw vast te stellen. Nu echter artikel 2, onder a, van de planregels voorschrijft dat de regels van het reparatieplan, waaronder ook de wijzigingsbevoegdheden, uitsluitend van toepassing zijn op de bestemmingen en aanduidingen zoals die zijn opgenomen op de verbeelding van het reparatieplan, kunnen, anders dan provinciale staten hebben beoogd, de wijzigingsbevoegdheden niet worden aangewend ten behoeve van wijziging van de bestemmingen die op grond van het inpassingsplan "N244" binnen de begrenzing van het reparatieplan zijn blijven gelden. Provinciale staten hebben ter zitting toegelicht dat zij met artikel 2, onder a, van de regels van het reparatieplan hebben beoogd voor te schrijven dat de regels van het reparatieplan uitsluitend betrekking hebben op de gronden binnen de grenzen van dat plan. Nu het plan hierin niet voorziet, moet het ervoor worden gehouden dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij de voorbereiding van het besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

Conclusie

7. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft artikel 2, onder a, van de planregels, is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.

8. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en artikel 2, onder a, van de planregels aldus te wijzigen dat de regels van het plan uitsluitend betrekking hebben op de gronden binnen de begrenzing van het reparatieplan. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de wijzigingsbevoegdheden voor het lpg-station en de veiligheidszone kunnen worden aangewend tot wijziging van de bestemmingen van het inpassingsplan "N244" die binnen de grenzen van het reparatieplan zijn blijven gelden. Voorts zal de Afdeling bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd. Niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad.

9. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding provinciale staten op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

10. Provinciale staten dienen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van provinciale staten van 2 maart 2015 tot vaststelling van het inpassingsplan "Reparatie Inpassingsplan N244" voor zover het betreft artikel 2, onder a, van de planregels;

III. bepaalt dat artikel 2, onder a, van de planregels komt te luiden: `De regels zoals opgenomen in de hoofdstukken 2 en 3, zijn uitsluitend van toepassing op de gronden binnen de begrenzing van het plan "Reparatie inpassingsplan N244" als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.9927.BP16115-VA01';

IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. veroordeelt provinciale staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 203,28 (zegge: tweehonderddrie euro en achtentwintig cent);

VI. gelast dat provinciale staten van Noord-Holland aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt;

VII. draagt provinciale staten van Noord-Holland op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel III wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bosnjakovic, griffier.

w.g. Koeman w.g. Bosnjakovic

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2015

410-821.