Uitspraak 201500994/1/A1

Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Waalre

Proceduresoort: Hoger beroep

Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Bestuursdwang / Dwangsom

ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:2971

201500994/1/A1.

Datum uitspraak: 23 september 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Waalre,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 december 2014 in zaak nr. 14/1990 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Waalre.

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2013 heeft het college onder oplegging van een last onder bestuursdwang [appellant A] en [appellant B] opgedragen om een loods en een voormalige woonunit op het perceel [locatie] te Waalre (hierna: perceel) volledig te verwijderen en verwijderd te houden en de daarbij behorende materialen van het perceel te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 6 mei 2014 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant A] en [appellant B] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2015, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. T. Sayilgan en H.M.M.A. Claassen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als getuige gehoord W.J.A.M. de Wolff, voormalig ambtenaar van de gemeente Best.

Overwegingen

1. [appellant A] en [appellant B] wonen op het [woonwagencentrum] te Waalre (hierna: woonwagencentrum), dat in 1977 is aangelegd in strijd met het destijds geldende bestemmingsplan "Natuurgebieden (1976)". Het college heeft op 29 november 2005 aan [appellant A] en [appellant B] een gedoogbeschikking (hierna: gedoogbeschikking) verstrekt. In de gedoogbeschikking is vermeld dat de illegale bebouwing en gebruiksactiviteiten op het perceel tijdelijk worden gedoogd tot een nieuw bestemmingsplan voor het woonwagencentrum in werking treedt.

Bij besluit van 5 maart 2013 heeft de gemeenteraad van Waalre het bestemmingsplan "[woonwagencentrum]" vastgesteld (hierna: bestemmingsplan). Daarbij is de oorspronkelijke beleidslijn voor het woonwagencentrum, ertoe strekkende alle bebouwing en gebruik op het moment van de nulmeting in 2005 te legaliseren, gewijzigd. Op 9 april 2013 heeft het college de aan [appellant A] en [appellant B] verleende gedoogbeschikking ingetrokken, hen medegedeeld dat de voormalige woonunit en de loods op het perceel niet voldoen aan de regels van het bestemmingsplan en niet legaliseerbaar zijn en hen verzocht deze te verwijderen.

2. Vast staat en niet in geschil is dat voor het oprichten van de loods en de voormalige woonunit geen omgevingsvergunning is verleend en dat deze bouwwerken in strijd zijn met het bestemmingsplan. Daarmee hebben [appellant A] en [appellant B] gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Voorts staat vast en niet in geschil is dat de bouwwerken in strijd met artikel 2.3a van de Wabo door [appellant A] en [appellant B] in stand worden gelaten. Gelet op het vorenstaande was het college bevoegd om handhavend op te treden ten aanzien van de bouwwerken.

3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

4. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat het college van handhaving had dienen af te zien. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de situatie door toedoen van het college in strijd met het bestemmingsplan is ontstaan, dat de loods is gedoogd en met toestemming van het college is opgericht, hetgeen blijkt uit de verklaring van ambtenaar De Wolff. Ten slotte betogen zij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de loods had moeten worden gelegaliseerd en ten onrechte niet in het bestemmingsplan is opgenomen.

4.1. Wat betreft het betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de situatie van strijdigheid met het bestemmingsplan door het toedoen van het college is ontstaan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de aan de Broekweg gelegen woonwagenstandplaatsen mogelijk zijn gemaakt met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en dat de loods en de voormalige woonunit nadien door [appellant A] en [appellant B] zonder de daartoe vereiste bouwvergunning zijn opgericht.

Het betoog faalt.

4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 april 2015 in zaak nr. 201406348/1/A1; www.raadvanstate.nl), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat daarvan niet is gebleken. In de gedoogbeschikking is immers ten aanzien van de loods geconcludeerd dat deze illegaal is en dat deze tijdelijk zal worden gedoogd totdat ter plaatse een nieuw bestemmingsplan van kracht zou zijn. In de gedoogbeschikking is voorts uitdrukkelijk het voorbehoud gemaakt dat het tijdelijk gedogen voornamelijk betrekking heeft op de vastlegging van de illegale situatie, dat in het kader van de ruimtelijke en (welstands)technische regelgeving nog geen besluit is genomen en dat een legaliserend bestemmingsplan goedkeuring behoeft van de provincie. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant A] en [appellant B] aan de gedoogbeschikking niet het gerechtvaardigd vertrouwen konden ontlenen dat het college na vaststelling van een bestemmingsplan dat niet in legalisering van de loods voorziet, niet handhavend zou optreden. [appellant A] en [appellant B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat overigens aan het college toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan dat de loods, ongeacht de inhoud van het vast te stellen bestemmingsplan, mocht worden opgericht en in stand gehouden. Uit de verklaringen van W.J.A.M. de Wolff ter zitting van de Afdeling is niet gebleken dat dergelijke toezeggingen zijn gedaan.

Het betoog faalt.

4.3. Het betoog dat de loods in het bestemmingsplan als zodanig had moeten worden bestemd, kan in deze procedure niet meer aan de orde komen. Bij uitspraak van 15 januari 2014 in zaak nr. 201302666/1/R3, www.raadvanstate.nl, heeft de Afdeling de tegen het bestemmingsplan ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Het betoog faalt.

5. [appellant A] en [appellant B] hebben het betoog dat het handhavend optreden door het college onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, aangezien het verwijderen van de loods tot kapitaalvernietiging leidt, niet in beroep bij de rechtbank naar voren gebracht.

Verder hebben [appellant A] en [appellant B] het betoog dat de last ten onrechte ook ziet op de verwijdering van de wanden van de loods omdat deze als erfafscheidingen gelegaliseerd kunnen worden, voor het eerst in hoger beroep naar voren gebracht.

Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze gronden niet reeds bij de rechtbank konden worden aangevoerd en [appellant A] en [appellant B] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, hadden behoren te doen, dienen deze gronden buiten beschouwing te blijven.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Borman w.g. Soede

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2015

270-828.