Uitspraak 201404754/1/R3

Tegen: de raad van de gemeente Helmond

Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig

Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Noord-Brabant

ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:2771

201404754/1/R3.

Datum uitspraak: 2 september 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

de raad van de gemeente Helmond,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 maart 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Hoogeind - Beemdweg" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellante] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De raad heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. L. Bier, advocaat te Vught, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus, drs. F Dijker en G. Groot Dengerink, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan voorziet in een regeling voor een woonwagenlocatie met 18 standplaatsen aan de Beemdweg te Helmond en een aan drie zijden van deze locatie gelegen bedrijventerrein, waarvan het recyclingbedrijf en de betonmortelcentrale van [appellante] deel uitmaken.

Plantoelichting

3. [appellante] stelt dat de plantoelichting een onvolledig beeld geeft van het voorheen geldend planologisch regime en dat de voorheen geldende bestemmingsplannen ten onrechte niet als bijlage bij de plantoelichting zijn opgenomen.

3.1. De plantoelichting is juridisch niet bindend en de reikwijdte van het voorheen geldend planologische regime volgt genoegzaam uit de planstukken. Er bestaat geen verplichting de voorheen geldende bestemmingsplannen als bijlage bij de plantoelichting op te nemen. Het betoog faalt.

Bestemming "Wonen" woonwagenlocatie

Hogere waarden Wet geluidhinder

4. Voor zover [appellante] haar beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Helmond van 25 februari 2014 op grond van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh), waarbij ten gevolge van het bedrijventerrein op de grens van de woonwagenstandplaatsen hogere waarden zijn vastgesteld, herhaalt en inlast, verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van heden, in zaak nr. 201404758/1/R3 waarin op dit beroep is beslist.

5. [appellante] stelt dat ten behoeve van het plan ten onrechte geen hogere waarden zijn vastgesteld voor de geluidbelasting vanwege het wegverkeer op de Beemdweg. Weliswaar kan volgens voornoemd besluit van 25 februari 2014 met het plaatsen van een geluidscherm ter hoogte van twee woonwagenstandplaatsen aan de voorkeurswaarde in de Wgh voor geluid vanwege het wegverkeer worden voldaan, maar een dergelijke afscherming is planologisch niet verzekerd.

5.1. Volgens hoofdstuk 4 van het akoestisch onderzoeksrapport van de dienst Stedelijke ontwikkeling & beheer van de gemeente Helmond van 29 januari 2014 (hierna: het akoestisch onderzoek) wordt de voorkeurswaarde ten gevolge van het wegverkeer op de Beemdweg met 4 dB overschreden. Maatregelen in de overdracht (afscherming) zijn hier mogelijk en een scherm met een hoogte van 2 meter levert een reductie op van 5 dB, waarmee voor het wegverkeerslawaai overal aan de voorkeurswaarde van 48 dB wordt voldaan.

5.2. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het vereiste geluidscherm reeds is gerealiseerd, dat de gemeente eigenaar is van de betreffende grond en dat de planregels bij de woon- en groenbestemming voorzien in bij deze bestemmingen behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van maximaal 3 meter. Voorts is door de raad gesteld dat de gemeente voornemens is het scherm in stand te houden. Nu de gemeente het in haar macht heeft om het geluidscherm te realiseren en in stand te houden en niet is gebleken van belemmeringen die zich hiertegen verzetten, heeft de raad in redelijkheid kunnen afzien van het opnemen van verplichtingen daartoe in het bestemmingsplan. Gelet hierop was het niet noodzakelijk om ten behoeve van het plan hogere waarden vast te stellen voor de geluidbelasting vanwege het wegverkeer. Het betoog faalt.

Verordening ruimte 2012

6. [appellante] betoogt dat in de plantoelichting niet is gemotiveerd waarom het bestemmen van de woonwagenstandplaatsen geen oneigenlijk gebruik is als bedoeld in de provinciale Verordening ruimte 2012.

6.1. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de ten tijde van het bestreden besluit geldende Verordening ruimte 2012 bevat de toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ontwikkeling of een uitbreiding van een bedrijventerrein of een kantorenlocatie een verantwoording over de wijze waarop door middel van regels zorgvuldig ruimtegebruik wordt bevorderd.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder e, betreft de wijze waarop zorgvuldig ruimtegebruik bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt bevorderd, in het bijzonder regels welke beogen oneigenlijk ruimtegebruik, gelet op de aard van het bedrijventerrein of de kantorenlocatie, tegen te gaan.

Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, wordt onder oneigenlijk ruimtegebruik bedoeld in het derde lid, onder e, wat betreft een middelzwaar en zwaar bedrijventerrein verstaan het gebruik voor bedrijfswoningen.

Ingevolge artikel 3.7, aanhef en onder a, bevat de toelichting bij de herziening van een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied, waarbij een bestemming voor een bedrijventerrein of een kantorenlocatie is aangewezen, een verantwoording over de financiele, juridische of feitelijke mogelijkheden voor herstructurering alsmede voor zorgvuldig ruimtegebruik bedoeld in artikel 3.6, derde lid.

6.2. Het plan voorziet niet in bedrijfswoningen op het bedrijventerrein maar in een aan het bedrijventerrein grenzende woonwagenlocatie. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet in strijd is met voornoemde bepalingen uit de Verordening ruimte 2012. Het betoog faalt.

Status woonwagenlocatie

7. [appellante] stelt dat de woonwagenlocatie in het verleden nooit als zodanig is bestemd. Een onderzoek naar de legaliteit van de woonwagenlocatie en een overzicht van vergunningen voor de woonwagens ontbreken. Voorts is niet met gegevens onderbouwd dat de woonwagens onder het overgangsrecht van de voormalige Woonwagenwet vallen. Als gevolg hiervan is onduidelijk welk toetsingskader uit de Wgh van toepassing is op de woonwagens en in hoeverre de bestaande rechten van [appellante] worden beperkt.

Verder is volgens [appellante] niet voldaan aan de verplichting om binnen vijf jaar na het vervallen van de Woonwagenwet standplaatsen op te nemen in een bestemmingsplan.

Voor zover onder het overgangsrecht van de planregels bestaand van de bestemming afwijkend gebruik is toegestaan, zoals het gebruik van de kapverdieping van woonwagens als slaapvertrek, is het akoestisch onderzoek, dat uitgaat van het gebruik volgens de bestemming, niet representatief en gaat het daarop gebaseerde en aan het plan ten grondslag gelegde besluit van 25 februari 2014 als voornoemd uit van verkeerde uitgangspunten. Volgens [appellante] moet de woonwagenlocatie als een nieuwe geluidgevoelige bestemming worden aangemerkt. In artikel 1.18 van de planregels is de feitelijke situatie en niet de legale situatie als bestaand aangemerkt. Voor zover daarmee wordt beoogd illegale situaties te legaliseren is dit in strijd met de rechtszekerheid en is geen goed woon- en leefklimaat gewaarborgd, aldus [appellante].

7.1. Zoals in de plantoelichting is vermeld is de woonwagenlocatie weliswaar in voorheen vastgestelde bestemmingsplannen bestemd, maar zijn deze plannen nooit onherroepelijk geworden. Dat de raad de woonwagenstandplaatsen niet binnen vijf jaar na het vervallen van de Woonwagenwet in een bestemmingsplan heeft opgenomen betekent, wat daar ook van zij, niet dat de raad daartoe niet meer bevoegd zou zijn.

De raad heeft met het plan een regeling beoogd voor de woonwagenlocatie, waarbij de gevolgen van deze regeling voor de woonwagenlocatie in samenhang met het bedrijventerrein zijn onderzocht met inachtneming van de aan [appellante] verleende milieuvergunning. Volgens de raad is de bestemming van de woonwagenlocatie in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening. Het eventueel ontbreken van vergunningen voor ter plaatse aanwezige woonwagens, indien vereist, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet zonder meer dat de raad niet tot een woonbestemming voor de woonwagenlocatie kon besluiten.

Uit de plantoelichting volgt dat het plan voorziet in de bestemming van woonwagenstandplaatsen die niet passen in voorheen geldende bestemmingsplannen en dat aldus sprake is van een nieuwe situatie als bedoeld in de Wgh. Dit uitgangspunt ligt ook ten grondslag aan voornoemd besluit van 25 februari 2014. Gelet hierop is niet onduidelijk welk toetsingskader uit de Wgh is gehanteerd.

7.2. Voor zover [appellante] stelt dat het bestaande, van de woonbestemming afwijkende, gebruik van de kapverdieping van woonwagens als slaapvertrek, op grond van het gebruiksovergangsrecht in het plan mag worden voortgezet terwijl het akoestisch onderzoek, waarbij een beoordelingshoogte van 2 meter is aangehouden, is gebaseerd op de gebruiksmogelijkheden volgens de woonbestemming, overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat de woonbestemming, gelezen in samenhang met de definitie van het begrip woonlaag in artikel 1.62 van de planregels, in de weg staat aan het gebruik als woon- en slaapvertrek van de kapverdieping.

Volgens het deskundigenbericht doet de in het akoestisch onderzoek aangehouden beoordelingshoogte van 2 meter geheel recht aan de in het plan beoogde situatie en ook nagenoeg geheel aan de feitelijke situatie omdat vrijwel alle woonwagens bestaan uit een woonlaag met een kap. Onder de kap van deze woonwagens zijn geen geluidgevoelige vertrekken aanwezig. Alleen de woonwagen in de oostelijke hoek van de woonwagenlocatie beschikt over een woonlaag met een verdieping waar slaapvertrekken zijn gerealiseerd die moeten worden aangemerkt als geluidgevoelige ruimten in de zin van de Wgh, aldus het deskundigenbericht. Weliswaar is volgens dit bericht bij een andere woonwagen vermoedelijk een badkamer onder de kap aanwezig, maar die is in de Wgh niet aangewezen als geluidgevoelige ruimte, zodat ook voor deze woonwagen een beoordelingshoogte van 2 meter kan worden aangehouden.

De raad heeft aangegeven dat wanneer in de praktijk in de kapverdieping slaapkamers zijn aangebracht het voornemen bestaat om tot handhaving over te gaan. [appellante] heeft haar stelling dat het merendeel van de bestaande woonwagens uit meerlaagse bouw bestaat met veelal een slaapverdieping niet aannemelijk gemaakt.

Uit de bijlagen bij het deskundigenbericht volgt dat de woonwagen in de oostelijke hoek van de woonwagenlocatie buiten het bouwvlak is geplaatst zonder de daarvoor ten tijde van belang vereiste bouwvergunning, thans omgevingsvergunning voor bouwen. Het college van burgemeester en wethouders heeft bij brief van 30 augustus 2011 de betreffende bewoner er op gewezen dat het maatregelen zal nemen om de situatie in overeenstemming te brengen met het bestemmingsplan als de bestemmingsplanprocedure voor de woonwagenlocatie is afgerond. Ter zitting heeft de raad dit bevestigd. Voor zover de betreffende woonwagen zal worden verplaatst naar het bouwvlak zal een daartoe strekkende vergunningaanvraag moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan.

In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd bestaat gelet op het voorgaande geen grond voor het oordeel dat in het akoestisch onderzoek ten behoeve van het aan het plan ten grondslag liggende besluit van 25 februari 2014 niet van de bestemming kon worden uitgegaan.

7.3. Ingevolge artikel 1.18 van de planregels wordt in deze regels onder "bestaand" verstaan:

1. bij bouwwerken: een bouwwerk dat op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaat of wordt gebouwd, dan wel nadien kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning, die verleend is voor het tijdstip van het ontwerp van het plan, tenzij in de regels anders is bepaald;

2. Bij gebruik: bij gebruik: het gebruik dat op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaat, tenzij in de regels anders is bepaald.

De definitie van het begrip "bestaand" in artikel 1.18 van de planregels, gelezen in samenhang met de andere planregels, heeft niet tot gevolg dat bestaande illegale bebouwing en illegaal gebruik worden gelegaliseerd. In zoverre is deze bepaling niet rechtsonzeker en is deze niet van belang voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat.

De betogen falen.

Milieuzonering

8. [appellante] stelt dat de beoordeling van het woon- en leefklimaat op de woonwagenstandplaatsen aan de hand van de richtafstanden uit de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" van 2009 (hierna: de VNG-brochure) is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten. De zware industrie waartoe het bedrijventerrein is bestemd is niet aan te merken als een gemiddelde bedrijfsactiviteit en de woonwagenlocatie is door de ligging binnen voor verkeer en industrie gezoneerd terrein niet te typeren als een rustige woonwijk, rustig buitengebied of vergelijkbare omgevingstype. Er zijn geen gescheiden functies die een rustige woonwijk kenmerken. Bovendien is de VNG-brochure niet bedoeld voor bestaande situaties.

Voorts worden in de plantoelichting niet alle activiteiten van [appellante] beschreven waarvoor de milieuvergunning is verleend, waaronder het scheiden van afvalstromen. Voor afvalscheidingsinstallaties geldt een richtafstand van 200 meter in verband met stof en geur. Niet blijkt of aan deze richtafstand kan worden voldaan en vanaf welke punten de gehanteerde richtafstanden zijn gemeten. Volgens [appellante] kan aan de richtafstand van 200 meter niet worden voldaan, temeer nu de gevels van de woonwagens de bouwvlakken in de richting van het bedrijf fors overschrijden.

De door de raad gehanteerde richtafstanden zullen volgens [appellante] leiden tot een aanzienlijke beperking van de bedrijfsactiviteiten en ontwikkelingsmogelijkheden. Onduidelijk is in hoeverre er nog reele geluidruimte resteert.

8.1. Volgens de plantoelichting kan niet in alle gevallen aan de richtafstanden uit de VNG-brochure voor de aspecten geluid, stof en geur worden voldaan. Voor de uiteindelijke beoordeling van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat op de woonwagenlocatie heeft de raad de aan [appellante] verleende milieuvergunning tot uitgangspunt genomen. In die vergunning is rekening gehouden met de woonwagenlocatie. Dat in de plantoelichting de grondreinigingsinstallatie op het zuidelijke deel van deellocatie A volgens [appellante] in een te lage milieucategorie is ingedeeld bij het bepalen van de richtafstand volgens de VNG-brochure laat onverlet dat de gevolgen van deze activiteit voor het woon- en leefklimaat, als onderdeel van de milieuvergunning, wel zijn beoordeeld.

Ten aanzien van het aspect geluid is in de plantoelichting aangegeven dat de per deellocatie vergunde activiteiten en de daarmee samenhangende geluidniveaus voldoende waarborgen dat ter plaatse van de woonwagenlocatie sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voorts zijn in de vergunning maatregelen en voorzieningen voorgeschreven om stofvorming zoveel mogelijk te voorkomen. In het deskundigenbericht wordt op basis van de milieuvergunning vastgesteld dat, gelet op het materiaal dat op het buitenterrein wordt opgeslagen en de daarbij getroffen maatregelen, de kans op geurhinder gering is. De afstand tot woningen van derden is volgens deze vergunning zodanig dat geen geurhinder is te verwachten.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de woonwagenlocatie niet zal leiden tot een beperking van de vergunde bedrijfsactiviteiten van [appellante] en dat op de woonwagenlocatie geen sprake zal zijn van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Naar het oordeel van de Afdeling kan de aan het milieuonderzoek ten grondslag gelegde vergunde situatie worden beschouwd als een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden die het plan biedt. Met het plan is beoogd de bestaande bedrijvigheid van [appellante] te bestemmen. Ten tijde van het bestreden besluit waren er geen concrete uitbreidings- of wijzigingsplannen van [appellante] bekend waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening had moeten houden. Uit de plantoelichting, de zienswijzennota en het deskundigenbericht volgt voorts dat gelet op de milieuvergunning nog enige geluidruimte voor uitbreidingsmogelijkheden resteert en dat groei van bedrijfsactiviteiten in dit opzicht nog mogelijk is. De geluidruimte die het bedrijf nog heeft kan volgens het deskundigenbericht worden afgeleid uit het feit dat volgens het akoestisch onderzoek de maximale geluidbelasting thans 53 dB is, met de buiten het plangebied gelegen bedrijfslocatie van [appellante] 54 dB, en dat een hogere waarde is vastgesteld voor 55 dB. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het plan leidt tot een aanzienlijke beperking van de bedrijfsactiviteiten en ontwikkelingsmogelijkheden, zoals [appellante] stelt.

Het betoog faalt.

Geluidzone

9. [appellante] stelt dat de geluidzone op de verbeelding onduidelijk en niet overeenkomstig het zonebesluit van 3 december 1992 is weergegeven. Verder is de begrenzing van het gezoneerde industrieterrein niet op de verbeelding aangegeven. Uit de kaart bij het zoneringsbesluit blijkt niet eenduidig dat de woonwagenlocatie geen deel uitmaakt van dit industrieterrein. [appellante] wijst er op dat volgens de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2011 in zaak nr. 200904552/1/M3 de geluidzone in een eerder bestemmingsplan onjuist was verwerkt en dat in het onderhavige plan ook fouten zijn gemaakt. Volgens [appellante] is het waarschijnlijk dat de woonwagenlocatie tot het gezoneerde industrieterrein behoort en leidt het plan ertoe dat de geluidzone opnieuw wordt vastgesteld. Gelet op het voorgaande en nu onduidelijk is op welke geluidcontouren de aanduiding "geluidzone - industrie" betrekking heeft, is niet inzichtelijk of het plan voldoet aan de Wgh.

Verder is het verbieden in artikel 14 van de planregels van geluidgevoelige objecten in de geluidzone, behoudens een omgevingsvergunning voor afwijking, volgens [appellante] in strijd met de toegekende woonbestemming.

Voorts is volgens [appellante] in het akoestisch onderzoek behorend bij het aan het plan ten grondslag gelegde besluit van 25 februari 2014 ten onrechte uitgegaan van een bestaande aarden wal tussen het bedrijfsterrein en de woonwagenlocatie als geluidafschermende maatregel. De wal is feitelijk een opslag van zeefzand die op grond van de voorschriften van de milieuvergunning slechts tijdelijk is toegestaan. Uit de planregels behorend bij de groenbestemming kan geen verplichting worden afgeleid tot het aanleggen van een aarden wal als afscherming. Bovendien is op grond van deze regels de vergunde opslag van zeefzand niet bestemd.

Verdere afschermende maatregelen, zoals aan de oostzijde van de woonwagenlocatie waar grootschalige op- en overslag van verontreinigde grond plaatsvindt, zijn volgens de plantoelichting niet effectief en uit stedenbouwkundig oogpunt niet verantwoord, waardoor volgens [appellante] bedrijfsuitbreiding met geluidafschermende maatregelen bij voorbaat planologisch niet mogelijk is.

9.1. Op de verbeelding is de aanduiding "geluidzone - industrie" opgenomen, die onder meer op de woonwagenlocatie ligt. Volgens het deskundigenbericht is het overgrote deel van de geluidzone rond het industrieterrein niet op de verbeelding aangegeven omdat dit deel van de geluidzone buiten het plangebied valt.

Ingevolge artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder f, van de planregels wordt onder strijdig gebruik met deze bestemming ten minste verstaan het gebruik van gronden en/of bouwwerken voor geluidhinderlijke inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht en artikel 41, derde lid, van de Wgh, met uitzondering van geluidhinderlijke inrichtingen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 3". Daarmee is het gezoneerde industrieterrein in het plan begrensd.

Zoals wordt overwogen in de uitspraak van heden, in zaak nr. 201404758/1/R3, is het volgens het deskundigenbericht niet aannemelijk dat de woonwagenlocatie ten tijde van de zonevaststelling in 1992 deel uitmaakte van het gezoneerde industrieterrein omdat daar volgens het toen geldende bestemmingsplan geen industriele activiteiten waren toegestaan. Nadien vastgestelde bestemmingsplannen hebben de situering van de woonwagenlocatie ten opzichte van het gezoneerde industrieterrein niet gewijzigd.

Gelet op het voorgaande bestaat in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de geluidzone onduidelijk is en niet overeenkomt met het zonebesluit. Evenmin is aannemelijk dat de woonwagenlocatie deel uitmaakt van het gezoneerde industrieterrein. [appellante] kan dan ook niet worden gevolgd in haar stelling dat niet inzichtelijk is of het plan voldoet aan de Wgh.

9.2. Ingevolge artikel 14, lid 14.1, onder 14.1.1, van de planregels mogen ter plaatse van de aanduiding "geluidzone - industrie" geen geluidgevoelige objecten worden gerealiseerd.

Ingevolge lid 14.1, onder 14.1.2, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 14.1.1, met dien verstande dat de geluidbelasting vanwege industrielawaai op de gevels van de te realiseren geluidgevoelige objecten niet hoger mag zijn dan de daarvoor geldende voorkeurswaarde of een verleende hogere waarde.

Nu artikel 14 van de planregels de mogelijkheid biedt binnen de geluidzone geluidgevoelige objecten te realiseren door middel van een omgevingsvergunning voor afwijking, bestaat geen grond voor het oordeel dat de woonbestemming zich niet met dit artikel verdraagt.

Zoals wordt overwogen in de uitspraak van heden, in zaak nr. 201404758/1/R3, is volgens het deskundigenbericht in de milieuvergunning een geluidwal aan de westzijde van de woonwagenlocatie voorgeschreven wanneer de daar bestaande zeefzandopslag wordt afgegraven. De bestemming "Groen" voorziet onder andere in afschermende aarden wallen ter plaatse. Volgens het verweerschrift mag de opslag van afvalstoffen gelet op de milieuvergunning maximaal 1 jaar duren. Nu reeds in de milieuvergunning een geluidwal is voorgeschreven ter vervanging van de bestaande zeefzandopslag, die feitelijk ook als geluidwal fungeert, gaat het op die vergunning gebaseerde akoestisch onderzoek volgens voornoemde uitspraak uit van een representatieve situatie binnen de planperiode.

9.3. Uit het deskundigenbericht volgt dat de zeefzandopslag gelet op de milieuvergunning een opslag is van verontreinigde minerale afvalstoffen die een tijdelijk karakter heeft. Volgens het verweerschrift zou het definitief bestemmen daarvan tot een onvoldoende beschermingsniveau voor mens en milieu leiden. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid kunnen afzien van het bestemmen van de zeefzandopslag.

9.4. Aan de oostzijde van de woonwagenlocatie ligt eveneens een groenbestemming waardoor ook daar het oprichten van geluidafschermende aarden wallen planologisch mogelijk is. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat het plan in de weg staat aan bedrijfsuitbreiding aan de oostzijde met geluidafschermende maatregelen.

De betogen falen.

Overige bezwaren Bestemming "Wonen"

10. [appellante] betoogt dat onduidelijk is hoe de woonwagens met bijgebouwen gesitueerd zullen zijn nu op de verbeelding de bijgebouwen buiten de bouwvlakken van de woonbestemming liggen en binnen de groenbestemming. De raad motiveert niet hoe de bestaande situatie in overeenstemming kan worden gebracht met het plan. Doordat de feitelijke situatie aanzienlijk afwijkt van het plan is niet duidelijk wat de afstanden tussen de woonwagens en de bedrijfsbestemming zijn.

Voorts is geen onderzoek gedaan naar de brandveiligheid van de bestaande en bestemde situatie en de eventuele gevolgen van een overslaande brand voor aangrenzende bedrijfsgebouwen, de woonwagens en de externe veiligheid. Nu bestaande opstallen kunnen blijven staan zullen bij toevoeging van nieuwe woonwagens met bijgebouwen deze onaanvaardbaar dicht op elkaar staan. Onduidelijk is of en hoe de Handreiking brandveiligheid woonwagens en woonwagenlocaties (hierna: de Handreiking) is toegepast en of de woonwagens kunnen voldoen aan de brandveiligheidseisen in het Bouwbesluit. Voorts is niet onderzocht in hoeverre hulpdiensten toegang hebben tot individuele woonwagens. Onzeker is of en wanneer de in het advies van de Veiligheidsregio Brabant Zuidoost van 20 augustus 2013 (hierna: de Veiligheidsregio) noodzakelijk geachte verbetering van de bereikbaarheid voor hulpdiensten en bluswatervoorziening zal worden gerealiseerd.

Verder zijn volgens [appellante] de verkeersveiligheid rondom de woonwagenlocatie, de ontsluiting daarvan en de mogelijkheid van realisering van de in de planregels voorgeschreven parkeerplaatsen niet onderzocht.

Voorts bevinden zich in de directe omgeving van het plangebied een hoogspanningstrace en een hogedruk aardgasleiding waarvan het cumulatieve risico niet is onderzocht. Ten onrechte wordt uitgegaan van de zelfredzaamheid van mensen op de woonwagenlocatie en zijn vluchtroutes en de brandwerendheid van de gebouwen niet in het onderzoek betrokken. In zijn zienswijze op het deskundigenbericht stelt [appellante] voorts dat uit dat bericht blijkt dat er onder de woonwagenlocatie een gasleiding loopt die niet voorkomt in de op het plan betrekking hebbende stukken. De hieraan verbonden veiligheidsrisico's zijn niet onderzocht, evenmin als de vraag of voldaan kan worden aan het Besluit externe veiligheid buisleidingen.

[appellante] stelt verder dat in het plangebied ernstige bodemverontreiniging voorkomt waarvan de gevolgen niet zijn onderzocht. Onduidelijk is waarop de conclusie in de plantoelichting dat er bij de woonfunctie geen risico is voor de volksgezondheid of het milieu is gebaseerd.

10.1. Ingevolge artikel 9, lid 9.2, aanhef en onder a, van de planregels mogen op de voor "Wonen" aangewezen gronden uitsluitend woonwagens worden gebouwd met daarbij behorende bijgebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde die qua aard en afmetingen passen bij de bestemming, met dien verstande dat woonwagens uitsluitend binnen het aangegeven bouwvlak mogen worden geplaatst met uitzondering van een uitwendige entree met een maximum oppervlakte van 3 m2 en een minimum afstand tot de zijdelingse erfgrens van 1,50 m.

Ingevolge de aanhef en onder i moet per woonwagen tenminste een parkeerplaats op de standplaats bij de woonwagen aanwezig zijn, welke bereikbaar moet zijn per auto vanaf de openbare weg en waarvan de afmetingen tenminste 2.00 m x 5.00 m moeten bedragen.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor groenvoorzieningen, bermen en beplanting, afschermende aarden wallen, waterlopen, waterpartijen, wateropvang- en infiltratievoorzieningen, leidingen en openbare nutsvoorzieningen met bijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, paden en overige verhardingen.

Ingevolge lid 4.2, aanhef en onder a, mogen gebouwen niet worden gebouwd, met uitzondering van gebouwen ten behoeve van de openbare nutsvoorzieningen met een maximum hoogte van 3 m en een maximum oppervlakte van 25 m2.

10.2. Gelet op voornoemde planregels dienen de woonwagens binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak gesitueerd te zijn en mogen bijgebouwen slechts op gronden met de woonbestemming staan. De bijgebouwen die op de verbeelding indicatief zijn weergegeven als bestaande bebouwing op gronden met een groenbestemming, zijn met die bestemming in strijd. Volgens het verweerschrift zijn, dan wel zullen deze gebouwen worden verwijderd. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat niet duidelijk is waar de woonwagens en bijgebouwen volgens het plan gesitueerd zullen zijn, wat de afstand is van de woonwagens tot de bedrijfsbestemming en hoe de bestaande situatie in overeenstemming kan worden gebracht met het plan.

10.3. Zoals gesteld in de Handreiking is een toets aan de bouwkundige eisen in het kader van de bestemmingsplanprocedure niet aan de orde. Wel kan in het plan rekening worden gehouden met brandoverslag door voldoende afstand aan te houden tussen de woonwagens. Volgens het verweerschrift is het plan voor advies naar de Veiligheidsregio gestuurd die overleg heeft gepleegd met de brandweer. Er zijn geen opmerkingen gemaakt over de brandveiligheid van de woonwagens in de huidige en toekomstige situatie. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat geen onderzoek is gedaan naar de brandveiligheid. Volgens het deskundigenbericht is brandoverslag van bedrijfsgebouwen naar de woonwagenlocatie en omgekeerd gelet op de onderlinge afstanden niet waarschijnlijk, dan wel kan deze wat betreft deellocatie B gedurende 30 tot 60 minuten worden voorkomen. Daarbij geldt dat indien voor laatstgenoemde onbebouwde locatie bebouwing wordt opgericht, deze zal moeten voldoen aan de brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit.

Volgens het deskundigenbericht volgt uit het advies van de Veiligheidsregio dat de bluswatervoorziening aan de Beemdweg ter hoogte van de woonwagenlocatie voldoende is. Voor zover de Veiligheidsregio adviseert om het onverharde deel van de Beemdweg te verharden zodat het plangebied ook vanaf de zuidkant goed te bereiken is voor hulpdiensten volgt uit de reactie van de raad op het deskundigenverslag dat hulpdiensten altijd gebruik kunnen maken van de verharde Beemdweg.

10.4. Volgens paragraaf 5.4 van de plantoelichting wordt de bestaande ontsluiting van het plangebied niet veranderd. Volgens het deskundigenverslag is de Beemdweg geschikt voor verkeer van en naar de woonwagens en is gelet hierop en de reeds getroffen verkeersmaatregelen geen sprake van een verkeersonveilige situatie ter hoogte van het plangebied.

Weliswaar staat in het deskundigenverslag dat in de bestaande situatie niet op alle woonwagenstandplaatsen ruimte is voor tenminste een parkeerplaats per woonwagen overeenkomstig artikel 9, lid 9.2, aanhef en onder i, van de planregels, doch deze bepaling gaat uit van de situering van de woonwagens binnen de bouwvlakken. Volgens de reactie van de raad op het verslag kunnen de parkeerplaatsen op grond van de planregeling wel worden gerealiseerd.

10.5. Wat betreft het nabij gelegen hoogspanningstrace stelt het deskundigenverslag dat dit geen object is dat risico's oplevert voor de externe veiligheid en behoeft dit dus niet onderzocht te worden. Voorts zijn de gevolgen voor de externe veiligheid in verband met het in het plangebied gelegen bedrijf van Remat Chemie en de in het plan bestemde aardgasleiding onderzocht. Volgens het aan het plan ten grondslag liggende "Onderzoek externe veiligheid bestemmingsplan Hoogeind-Beemdweg" van de Dienst Stedelijke ontwikkeling & Beheer van 4 juli 2013 is er ten aanzien van deze objecten geen knelpunt voor het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Verder volgt daaruit dat er geen reden is om aan te nemen dat de woonwagenbewoners niet in staat zijn om zelfstandig te kunnen vluchten bij een calamiteit, waarbij ook de vluchtmogelijkheden zijn beschouwd. Daarbij hoefde volgens het deskundigenbericht geen rekening te worden gehouden met de brandwerendheid van de gebouwen op de woonwagenlocatie omdat brandoverslag tussen deze locatie en het bedrijf Remat Chemie gelet op de onderlinge afstand niet waarschijnlijk is. Voorts volgt uit dat verslag dat een cumulatie van de risico's in de onderhavige situatie feitelijk niet aan de orde is gezien de aanwezige risicobronnen.

Ten aanzien van de door [appellante] in haar reactie op het deskundigenbericht genoemde middendruk gasleiding is uit de bijlagen bij het deskundigenbericht en ter zitting gebleken dat deze leiding buiten het bouwvlak ligt. Voorts is het gemeentebestuur voornemens maatregelen te treffen om de bestaande situatie, waarbij de gasleiding onder een buiten het bouwvlak geplaatste woonwagen ligt, op te heffen, waartoe eventueel ook de gasleiding wordt verlegd. Verder staat in voornoemd rapport van 4 juli 2013 dat in en rondom het plangebied relevante risico's zijn geidentificeerd met betrekking tot de externe veiligheid waarvan Remat Chemie B.V. en de hogedruk aardgastransportleiding de belangrijkste zijn. Van deze risicobronnen zijn het plaatsgebonden risico en het groepsrisico onderzocht. Hieruit blijkt dat er geen sprake is van knelpunten met het plaatsgebonden risico en dat het groepsrisico voor zowel Remat als voor de buisleiding ver onder de orientatiewaarde ligt. Gelet hierop heeft de raad de aan de middendruk gasleiding verbonden veiligheidsrisico's onder ogen gezien en is niet aannemelijk gemaakt dat niet kan worden voldaan aan het Besluit externe veiligheid buisleidingen, zo die op de betreffende gasleiding van toepassing is.

10.6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 22 december 2010, zaak nr. 200904503/1/R2), staat voorop dat de vaststelling van de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze sanering moet worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het bestemmingsplan met de daarin opgenomen bestemmingen niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan binnen de planperiode van in beginsel 10 jaar in de weg staat.

Volgens paragraaf 4.7 van de plantoelichting leiden de bodemverontreinigingen niet tot risico's voor de volksgezondheid of het milieu. Volgens het deskundigenbericht is met betrekking tot de woonwagenlocatie op grond van de artikelen 39 en 40 van de Wet bodembescherming ingestemd met een plan voor gefaseerde sanering. Uit het deskundigenbericht en het verweerschrift volgt dat de sanering nagenoeg gereed is.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

10.7. [appellante] kan niet worden gevolgd in haar betoog dat het bij de plantoelichting behorende onderzoek naar de luchtkwaliteit uitgaat van geheel andere uitgangspunten dan de toelichting zelf. Volgens de plantoelichting is uit het luchtkwaliteitsonderzoek gebleken dat ter plaatse van de woonwagenlocatie voldaan wordt aan de luchtkwaliteitseisen voor NO2 en PM10. De berekening is als bijlage bij het bestemmingsplan gevoegd. Volgens het deskundigenverslag is van een discrepantie in uitgangspunten tussen de plantoelichting en het luchtkwaliteitsonderzoek geen sprake.

10.8. Gelet op het voorgaande bestaat in hetgeen [appellante] voor het overige tegen de woonbestemming heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad deze bestemming niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. De betogen falen.

Bestemming "Bedrijventerrein"

11. [appellante] betoogt dat de bouwhoogte voor een deel van haar bedrijfspercelen ten onrechte is bepaald op 10 meter, terwijl voor de rest van die percelen een bouwhoogte van 15 meter geldt. De motivering dat deze hoogte uit een eerder bestemmingsplan is overgenomen laat volgens haar onverlet dat over de bouwhoogte een nieuwe ruimtelijke afweging moet worden gemaakt. In een eerdere uitspraak van 9 februari 2011 in zaak nr. 200904552/1/M3 heeft de Afdeling geoordeeld dat het feit dat de betreffende bedrijfspercelen grenzen aan de woonwagenlocatie onvoldoende is om de beperking van de bouwhoogte te motiveren, omdat de woonwagenlocatie is omsloten door percelen waarvoor een bouwhoogte van 15 meter geldt.

[appellante] wenst op haar gehele bedrijfsperceel een bouwhoogte van 15 meter, met uitzondering van de locatie van de bouwwerken ten behoeve van de betonmortelcentrale, waaronder bestaande silo's, in het noordelijk deel van haar bedrijfsperceel. Daarvoor dient in het plan een bouwhoogte van 25 meter te worden opgenomen. Onduidelijk is of artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.2., aanhef en sub c, van de planregels hierin voorziet.

Verder stelt [appellante] dat artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, aanhef en sub d, van de planregels over de minimumafstand van gebouwen tot de zijdelingse en achterste perceelsgrens van het bedrijfsterrein moet worden aangepast aan de bestaande situatie.

Voorts staat volgens [appellante] artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.2, aanhef en sub a, van de planregels de bestaande bedrijfsvoering in de weg, omdat rondom het bedrijfsterrein overal kerende voorzieningen aanwezig zijn die hoger zijn dan de maximaal toegestane drie meter.

11.1. Volgens het deskundigenbericht zijn de bestaande bedrijfsgebouwen en bouwwerken op de gronden waarvoor ingevolge de planregels een maximum bouwhoogte van 10 meter geldt lager dan die hoogte. Met het plan is volgens het bestreden besluit beoogd de bestaande bedrijvigheid van [appellante] te bestemmen. Ten tijde van het bestreden besluit had [appellante] geen voldoende concrete uitbreidings- of wijzigingsplannen naar voren gebracht waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening had moeten houden. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten tot een maximum bouwhoogte van 10 meter voor de betreffende gronden. Overigens heeft de raad ter zitting verklaard niet op voorhand afwijzend te staan tegenover een verzoek om het bestemmingsplan aan te passen indien in de toekomst bouwplannen met een grotere bouwhoogte worden ingediend. Het betoog faalt.

11.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.2, aanhef en sub c, is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 3" een bouwwerk, geen gebouw zijnde, ten dienste van een puinrecyclingbedrijf toegestaan met een maximum hoogte van 25 meter.

Zoals in het deskundigenverslag staat en door de raad ter zitting onweersproken is bevestigd zijn de bestaande silo's, die ten dienste staan van het puinrecyclingbedrijf en als een bouwwerk met elkaar zijn verbonden, met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 3" als zodanig bestemd.

Het betoog faalt.

11.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, aanhef en sub d, van de planregels dient de minimum afstand van gebouwen tot de zijdelingse en achterste perceelsgrenzen 5 meter te bedragen.

[appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar bestaande bedrijfsgebouwen in strijd met deze planregel gesitueerd zijn. Voor zover [appellante] heeft toegelicht dat het betoog ziet op bestaande bijgebouwen van woonwagens die in afwijking van een verleende bouwvergunning, thans omgevingsvergunning voor bouwen, zijn opgericht en dichter bij de bedrijfsbestemming staan dan volgens de planregels is toegestaan, overweegt de Afdeling met verwijzing naar overweging 10.2 dat dit een handhavingskwestie betreft.

Het betoog faalt.

11.4. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.2, aanhef en sub a, van de planregels is de maximum hoogte van bouwwerken geen gebouw zijnde op de voorgevelrooilijn 3 meter.

Ingevolge lid 3.2, onder 3.2.2, aanhef en sub b, geldt op het overige gedeelte van het bouwperceel dat de maximum hoogte de op de verbeelding aangegeven bouwhoogte bedraagt. Op de verbeelding zijn maximum bouwhoogten van 15 en 10 meter aangegeven.

Blijkens de zienswijzennota is de maximum hoogte voor bouwwerken op de voorgevelrooilijn naar aanleiding van de zienswijze van [appellante] aangepast van twee naar drie meter en zullen de bestaande keerwanden voor bulkopslagen hier aan moeten voldoen. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bestaande keerwanden, voor zover legaal aanwezig, met voornoemde bepalingen niet als zodanig zijn bestemd.

Het betoog faalt.

Bestemming "Groen"

12. [appellante] stelt tevergeefs dat een strook met de bestemming "Bedrijventerrein" uit het ontwerpplan bij de vaststelling ten onrechte is gewijzigd in de bestemming "Groen", waardoor de afwijking tussen de bestaande bebouwing en het plan nog groter wordt. Beide bestemmingen legaliseren deze bestaande bebouwing immers niet. Voorts maakt, anders dan [appellante] stelt, de planregeling voor deze strook grond ook geluidafschermende aarden wallen mogelijk.

Het betoog faalt.

Conclusie

13. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.

w.g. Uylenburg w.g. Boermans

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2015

429.