Uitspraak 201501283/1/A4
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Bernheze
Proceduresoort: Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechtsgebied: Algemene kamer - Milieu - Vee en andere dieren
ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:2719
201501283/1/A4.
Datum uitspraak: 26 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze,
2. [appellant sub 2], wonend te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], wonend te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze,
en
het college van burgemeester en wethouders van Bernheze,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2014 heeft het college aan [vergunninghoudster] opnieuw een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een honden- en kattenpension annex paardenhouderij aan de [locatie] te Heeswijk-Dinther.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] beroep ingesteld.
Vergunninghoudster heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. R. Scholten, [appellanten sub 3], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.P.G. Wintjes en ing. P.A. Jans, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H.A. Pasveer, advocaat te 's-Hertogenbosch, en [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
Het bestreden besluit
1. Voor de inrichting, waartoe ook een trimsalon behoort, is eerder, bij besluit van 30 augustus 2011, een revisievergunning verleend. Dit besluit is bij uitspraak van de Afdeling van 3 april 2013 in zaak nr. 201110836/1/A4 vernietigd. Bij het bestreden besluit heeft het college opnieuw beslist op de aanvraag om een revisievergunning en de gevraagde vergunning opnieuw verleend.
Toepasselijk recht
2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak wordt dan ook de Wet milieubeheer aangehaald, zoals zij luidde voordat zij bij invoering van de Wabo werd gewijzigd.
Procedureel
3. [appellant sub 2] betoogt dat de bij het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde akoestisch rapport van Amitec B.V. van 24 maart 2014 (hierna: het Amitec-rapport) behorende figuren met locaties van de geluidsbronnen ten onrechte niet met het ontwerpbesluit ter inzage hebben gelegen. Hij stelt dat hij daardoor niet goed in staat is geweest om een zienswijze naar voren te brengen.
3.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
3.2. Niet in geschil is dat de door [appellant sub 2] bedoelde figuren niet met het ontwerpbesluit ter inzage hebben gelegen. In het Amitec-rapport staat op bladzijden 3 en 4 dat er twee speelweiden zijn, dat per speelweide tegelijkertijd maximaal dertien honden aanwezig zijn en dat in totaal tien puntbronnen voor de speelweiden zijn ingevoerd in het model. Bij het Amitec-rapport is een situatietekening opgenomen waarop de inrichting, waaronder de speelweiden, en de dichtstbijzijnde geluidgevoelige objecten zijn ingetekend. Nu al deze informatie via het Amitec-rapport beschikbaar was, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de figuren met locaties van de geluidsbronnen redelijkerwijs nodig waren voor het beoordelen van het ontwerpbesluit, en dat deze in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb ten onrechte niet met het ontwerpbesluit ter inzage zijn gelegd.
Het betoog faalt.
4. [appellant sub 2] betoogt dat het college in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op het betoog in zijn zienswijze dat de vergunningvoorschriften 5.3.1 en 5.3.2 niet toereikend zijn als controlevoorschriften.
4.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de naar voren gebrachte zienswijzen.
4.2. Uit het bestreden besluit blijkt dat het college de zienswijze van [appellant sub 2] over het ontwerpbesluit heeft betrokken bij het nemen van het besluit. Het college is niet uitdrukkelijk ingegaan op het betoog van [appellant sub 2] dat de voorschriften 5.3.1 en 5.3.2 niet voldoen als controlevoorschriften. Voor zover dit echter al in strijd zou moeten worden geacht met artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer, wordt dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, nu niet is gebleken dat [appellant sub 2] hierdoor in zijn belangen is geschaad. Het college is in het verweerschrift immers alsnog op het betoog ingegaan.
Het betoog faalt.
Wettelijk kader
5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge het derde lid kan de vergunning, in afwijking van het eerste lid, tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Bestemmingsplan
6. [appellant sub 1] en [appellanten sub 3] betogen dat de revisievergunning geweigerd had moeten worden wegens strijd met het bestemmingsplan. [appellant sub 1] voert aan dat onduidelijk is of het realiseren van een schutting met een hoogte van 2,5 m rondom de speelweiden planologisch mogelijk zal zijn. [appellanten sub 3] voeren aan dat, nu het op 26 juni 2012 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Bernheze", waarmee de inrichting planologisch mogelijk werd gemaakt, in zoverre door de Afdeling bij uitspraak van 10 september 2014 in zaak nr. 201208940/1/R3 is vernietigd, het college de gevraagde revisievergunning met toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer had moeten weigeren.
6.1. Zoals de Afdeling in de in overweging 1 genoemde uitspraak van 3 april 2013 heeft overwogen, behelst artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer geen verplichting maar een bevoegdheid de vergunning wegens strijd met het bestemmingsplan te weigeren. Vast staat dat het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende bestemmingsplan de inrichting waarvoor revisievergunning is gevraagd niet toestond. Het college heeft echter in een principebesluit van 9 december 2014 te kennen gegeven de inrichting alsnog planologisch mogelijk te willen maken. Dat de raad het bestemmingsplan uiteindelijk nog moest vaststellen doet er niet aan af dat het college, nu het bereid was planologische medewerking te verlenen aan de inrichting, in redelijkheid heeft kunnen besluiten de vergunning niet met toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer te weigeren. Overigens is ter zitting gebleken dat inmiddels een gewijzigd bestemmingsplan is vastgesteld.
Het betoog faalt.
Geur
7. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] vrezen geuroverlast als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Daartoe voeren zij aan dat naar aanleiding van de uitspraak van 3 april 2013 nog steeds niet is voorzien in voldoende maatregelen om geurhinder vanwege uitwerpselen en urine van katten op de kattenspeelplaats te beperken.
7.1. In het bestreden besluit staat dat de kattenspeelplaats ten opzichte van de eerder voor de inrichting verleende vergunning thans verder, op ruim 25 m, van de dichtstbijzijnde woning is gesitueerd om de geurhinder vanwege uitwerpselen en urine van katten te beperken. Verder is in voorschrift 6.2.4 bepaald dat de dierverblijven, bestaande uit onder meer buitenverblijven voor katten, moeten zijn voorzien van een vloeistofkerende vloer en dagelijks moeten worden schoongemaakt en deugdelijk ontsmet. Zoals het college ter zitting heeft bevestigd, valt de kattenspeelplaats onder de in voorschrift 6.2.4 genoemde buitenverblijven voor katten. In het aangevoerde bestaat geen grond voor het oordeel dat onvoldoende maatregelen zijn voorgeschreven om de geurhinder vanwege uitwerpselen en urine van katten op de kattenspeelplaats tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
Het betoog faalt.
Geluid
8. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] vrezen geluidhinder te zullen ondervinden vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij betogen dat het Amitec-rapport geen representatief beeld geeft van de situatie, nu daarin wordt uitgegaan van twaalf blaffen per hond per uur. Onder verwijzing naar de uitspraak van 3 april 2013 voeren zij aan dat uitgegaan moet worden van meer dan twaalf blaffen per hond per uur, nu onvoldoende maatregelen worden getroffen om het blaffen te beperken.
8.1. De Afdeling heeft in de uitspraak van 3 april 2013 over de eerder voor de inrichting verleende revisievergunning overwogen dat niet vast stond dat een aantal van twaalf blaffen per hond per uur representatief was voor de aangevraagde en vergunde situatie, zodat onduidelijk was of de gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar waren. Daartoe achtte de Afdeling, onder verwijzing naar het in die zaak uitgebrachte deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening van 30 maart 2012 (hierna: het StAB-advies), van belang dat ten aanzien van de bedrijfsvoering geen maatregelen waren beschreven of opgelegd die het blaffen van honden konden voorkomen, zodat het aantal van twaalf blaffen per hond per uur aan de lage kant was, dat de parkeerplaatsen op relatief korte afstand van de speelweiden lagen, dat de bezoekers van de trimsalon en de activiteiten met paarden voor verstoring konden zorgen alsook dat een bepaling over de tijdstippen van het halen en brengen van de honden ontbrak.
8.2. In het Amitec-rapport is wederom uitgegaan van een worstcasescenario waarin twaalf keer per hond per uur wordt geblaft. In het Amitec-rapport, alsmede in de daarbij behorende bijlage 6, staat dat in de inrichting meerdere maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat de honden onnodig blaffen, waaronder het plaatsen van een geluidscherm van 2,5 m hoog om de speelweiden teneinde visuele prikkels te voorkomen en het beperken van het aantal bezoekers dat de trimsalon met de auto aandoet tot maximaal twee per dag.
8.3. Het college heeft ter beperking van het onnodig blaffen van honden een aantal voorschriften aan de vergunning verbonden. In voorschrift 5.2.3 is bepaald dat er maximaal 78 honden aanwezig mogen zijn, dat de uitlaattijd per hond maximaal twee uur per dag bedraagt en dat de honden uitsluitend gedurende de in voorschrift 6.2.3 genoemde perioden mogen worden uitgelaten. In voorschrift 6.2.3 is bepaald dat de honden in de binnenverblijven zijn van 11.00 tot 15.30 uur en van 18.00 tot 7.30 uur, dat de honden gedurende de openingstijden van 11.00 tot 13.00 uur en van 18.00 tot 20.00 uur mogen worden gebracht en gehaald en dat de honden tussen 7.30 en 11.00 uur en tussen 15.30 en 18.00 uur groepsgewijs in de speelweiden worden uitgelaten. In voorschrift 6.2.2 is bepaald dat per speelweide onder continu toezicht maximaal dertien honden groepsgewijs aanwezig mogen zijn en dat honden die overmatig blaffen apart gehouden moeten worden. Ten slotte is in voorschrift 6.2.1 bepaald dat het voeren van de honden en katten in de binnenverblijven moet plaatsvinden.
Gezien het voorgaande worden thans, in vergelijking met de eerder verleende revisievergunning, in de inrichting meer maatregelen getroffen om onnodig blaffen te voorkomen en zijn daartoe voorschriften aan de vergunning verbonden. In het verweerschrift en ter zitting heeft het college echter te kennen gegeven dat in de vergunningvoorschriften ten onrechte niet is bepaald dat katten ook uitsluitend gedurende de openingstijden van 11.00 tot 13.00 uur en van 18.00 tot 20.00 uur mogen worden gebracht en gehaald en dat gedurende de uitlaattijden geen paarden mogen worden bereden. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat met deze twee aanvullende maatregelen en de reeds voorziene maatregelen een aantal blaffen van twaalf per hond per uur representatief kan worden geacht. Het niet opnemen van de twee hiervoor genoemde maatregelen in de voorschriften leidt er evenwel toe dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog slaagt.
9. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat onduidelijk is of de weergave van het langtijdgemiddeld geluidniveau per geluidsbron in het Amitec-rapport juist is, omdat per speelweide vijf puntbronnen zijn opgenomen terwijl per speelweide dertien honden tegelijkertijd aanwezig mogen zijn, overweegt de Afdeling dat de enkele omstandigheid dat in het akoestisch model niet iedere hond als een afzonderlijke geluidsbron is ingevoerd, maar de honden zijn verdeeld over een aantal puntbronnen, geen grond geeft om te twijfelen aan de juistheid van de uitgevoerde berekeningen.
Het betoog faalt.
10. [appellant sub 2] betoogt dat in het Amitec-rapport ten onrechte wordt uitgegaan van een langtijdgemiddeld bronvermogen van een hondenblaf van 105 dB(A). Volgens hem is deze waarde, gelet op het StAB-advies, te laag om als worstcasescenario te dienen.
10.1. Bij het bepalen van het langtijdgemiddeld bronvermogen van een hondenblaf is in het Amitec-rapport aansluiting gezocht bij het StAB-advies. Daarin staat dat in het akoestisch rapport van Amitec van 2 februari 2011, dat aan het bij de uitspraak van 3 april 2013 vernietigde besluit van 30 augustus 2011 ten grondslag was gelegd, is uitgegaan van een hondenblaf van 105 dB(A) als worstcasescenario. Volgens het StAB-advies kan het bronvermogen van een hondenblaf, afhankelijk van de grootte van de hond, varieren van 95 tot 112 dB(A). Het in het akoestisch rapport van 2 februari 2011 gehanteerde bronvermogen van 105 dB(A) was volgens het StAB-advies te laag om als worstcasescenario te dienen, maar was als gemiddelde waarde wel representatief. In het Amitec-rapport is gelet hierop uitgegaan van een langtijdgemiddeld bronvermogen van 105 dB(A). In het aangevoerde bestaat geen grond voor het oordeel dat niet in redelijkheid van dit bronvermogen als langtijdgemiddelde waarde kon worden uitgegaan. Daarbij merkt de Afdeling overigens op dat in het door [appellant sub 2] in beroep overgelegde rapport van DPA Cauberg-Huygen B.V. van 30 maart 2015 (hierna: het DPA-rapport) ook wordt uitgegaan van een langtijdgemiddeld bronvermogen van 105 dB(A).
Het betoog faalt.
11. [appellant sub 2] betoogt, onder verwijzing naar het StAB-advies, verder dat in het Amitec-rapport ten onrechte niet is uitgegaan van een bronvermogen van een hondenblaf van 126 dB(A) als maximaal geluidsniveau.
11.1. In het Amitec-rapport is, onder verwijzing naar het StAB-advies, uitgegaan van een maximaal bronvermogen van een hondenblaf van 121 dB(A). In het StAB-advies staat dat het maximale geluidsniveau van een hondenblaf kan varieren van 107 tot 126 dB(A). Indien in het pension rassen aanwezig zijn met een representatieve waarde van 121 dB(A), dan dient met die waarde te worden gerekend, en is een ras met een uitschieter van 126 dB(A) niet representatief, aldus het StAB-advies.
De aanvraag ziet niet op het uitsluitend opvangen van bepaalde hondenrassen, met een maximaal bronvermogen van meer dan 121 dB(A). In de praktijk zal een mix van kleine en grote honden worden opgevangen. Mocht dit nodig blijken te zijn om te voldoen aan de in de vergunningvoorschriften gestelde geluidgrenswaarden, dan kan vergunninghoudster de opvang van honden met een maximaal bronvermogen van meer dan 121 dB(A) in de inrichting weigeren. In het aangevoerde bestaat geen grond voor het oordeel dat wat het maximale geluidsniveau van een hondenblaf betreft ten onrechte is uitgegaan van een bronvermogen van 121 dB(A). Daarbij merkt de Afdeling overigens op dat in het DPA-rapport eveneens wordt uitgegaan van een maximaal bronvermogen van 121 dB(A).
Het betoog faalt.
12. [appellant sub 2] betoogt dat in het Amitec-rapport ten onrechte wordt uitgegaan van 100 voertuigbewegingen van en naar de inrichting per dag. [appellanten sub 3] voeren aan dat in het Amitec-rapport ten onrechte geen rekening is gehouden met vervoersbewegingen van en naar de trimsalon.
12.1. In het Amitec-rapport wordt ervan uitgegaan dat maximaal 40 personenauto's, een vrachtwagen en twee bestelwagens het pension in de dagperiode aandoen en tien personenauto's in de avondperiode. Verder wordt er in het Amitec-rapport van uitgegaan dat maximaal twee personenauto's de trimsalon aandoen in de dagperiode. Derhalve wordt in het Amitec-rapport uitgegaan van 90 voertuigbewegingen in de dagperiode en 20 in de avondperiode. Blijkens het dictum van het bestreden besluit maakt het Amitec-rapport deel uit van de vergunning. Het in het Amitec-rapport genoemde aantal voertuigbewegingen is het aantal waarvoor vergunning is verleend. Indien blijkt dat in de praktijk meer voertuigbewegingen plaatsvinden, kan het college daartegen handhavend optreden.
Het betoog faalt.
13. [appellant sub 2] betoogt, onder verwijzing naar het DPA-rapport, dat in het door Amitec bij de berekening van de geluidbelasting gehanteerde akoestisch rekenmodel is uitgegaan van een bouwhoogte van 8 m voor de woning aan de Laag Beugt 5a terwijl deze in werkelijkheid lager is. Ook zijn de bouwhoogten van de gebouwen binnen de grenzen van de inrichting onjuist in het rekenmodel opgenomen en is de woning aan de Laag Beugt 8 verkeerd gemodelleerd. Het hanteren van de juiste invoergegevens in het akoestisch rekenmodel zal leiden tot een hogere berekende geluidbelasting op geluidgevoelige objecten, aldus [appellant sub 2].
13.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het DPA-rapport niet blijkt dat het hanteren van de door DPA bedoelde invoergegevens leidt tot een hoger berekend langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bij de woningen aan de Laag Beugt 5a en Laag Beugt 8. In een door vergunninghoudster overgelegde notitie van Amitec van 22 juni 2015 wordt dit standpunt bevestigd. Nu [appellant sub 2] de juistheid van het standpunt van het college en het gestelde in de notitie van Amitec niet heeft bestreden, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college niet mocht uitgaan van de in het Amitec-rapport uitgevoerde berekening van de geluidbelasting.
Het betoog faalt.
14. [appellant sub 2] betoogt, onder verwijzing naar het DPA-rapport, dat de in vergunningvoorschrift 5.2.2 gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidsniveau in de dag- en avondperiode van 70 en 65 dB(A) ter plaatse van de maatgevende woningen worden overschreden, zodat dit voorschrift niet naleefbaar is.
14.1. In het DPA-rapport staat dat het maximale geluidsniveau ter plaatse van de maatgevende woningen varieert van 71 tot 83 dB(A) in de dagperiode en 75 tot 85 dB(A) in de avondperiode. Volgens het DPA-rapport wordt deze overschrijding met name veroorzaakt door blaffende honden op de parkeerplaats. In het Amitec-rapport is bij de berekening van het maximale geluidsniveau geen rekening gehouden met blaffende honden op de parkeerplaats. Het college heeft in het verweerschrift gesteld dat honden op de parkeerplaats onder controle staan van hun eigenaar, zodat zij niet onnodig zullen blaffen.
De parkeerplaats behoort, gelet op de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden, die blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaken van de verleende vergunning, tot de inrichting. Dit betekent dat voorschrift 5.2.2 ook geldt ten aanzien van de parkeerplaats. De omstandigheid dat honden op de parkeerplaats onder controle staan van hun eigenaar, sluit niet volledig uit dat honden toch zullen blaffen. Op grond van het DPA-rapport is aannemelijk dat, indien honden op de parkeerplaats blaffen, de in voorschrift 5.2.2 gestelde geluidgrenswaarden worden overschreden. Gelet hierop is niet aannemelijk dat voorschrift 5.2.2 naleefbaar is. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Het betoog slaagt.
15. [appellant sub 2] betoogt dat de in voorschrift 5.2.1 gestelde grenswaarde van 40 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode ter plaatse van een aantal nabijgelegen woningen op 5 m hoogte wordt overschreden. Nu in de voorschriften niet is bepaald dat deze grenswaarde voor de dagperiode alleen geldt op een hoogte van 1,5 m, is deze grenswaarde in zoverre niet naleefbaar, aldus [appellant sub 2].
15.1. Of wordt voldaan aan de in voorschrift 5.2.1 gestelde grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode van 40 dB(A) dient op grond van de voorschriften 5.3.1 en 5.1.1 te worden bepaald volgens de Handleiding meten en rekenen industrielawaai van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handleiding). Het is blijkens de stukken de bedoeling van het college om bij de controle op de naleving van voorschrift 5.2.1 uit te gaan van een beoordelingshoogte van 1,5 m in de dagperiode. De Afdeling is niet gebleken dat het hanteren van deze beoordelingshoogte niet in overeenstemming met de Handleiding is. Dat in de bij het Amitec-rapport behorende bijlagen ter plaatse van een aantal woningen op 5 m hoogte een hoger langtijdgemiddeld beoordelingsniveau dan 40 dB(A) is berekend, geeft onder deze omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat voorschrift 5.2.1 in zoverre niet naleefbaar is.
Het betoog faalt.
16. [appellant sub 2] betoogt dat de vergunningvoorschriften 5.3.1 en 5.3.2 niet toereikend zijn als controlevoorschriften, nu daarin volgens hem ten onrechte is voorgeschreven dat vergunninghoudster slechts een geluidmeting hoeft te verrichten.
16.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling komt het bevoegd gezag beoordelingsvrijheid toe bij de invulling van de wijze waarop en frequentie waarmee een controleonderzoek moet plaatsvinden en kan veelal worden volstaan met een eenmalige controlemeting (onder meer de uitspraak van 14 juli 2010 in zaak nr. 200907522/1/M2). Uit de vergunningvoorschriften 5.1.1, 5.3.1 en 5.3.2 volgt dat vergunninghoudster aan de hand van een overeenkomstig de Handleiding te verrichten akoestisch onderzoek binnen twee maanden nadat de inrichting in werking is gebracht moet aantonen dat aan de gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan. Hetgeen [appellant sub 2] aanvoert, geeft geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hiermee toereikende controlevoorschriften zijn gesteld.
Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
17. De beroepen zijn, gelet op hetgeen onder 8.3 en 14.1 is overwogen, gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
18. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Voor zover [appellant sub 2] heeft verzocht om vergoeding van de kosten voor het opstellen van het DPA-rapport, overweegt de Afdeling dat de kosten van een deskundige redelijkerwijs zijn gemaakt indien het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Het inroepen van DPA was op zichzelf redelijk. Nu [appellant sub 2] niet heeft aangegeven hoeveel uren waren gemoeid met het opstellen van het DPA-rapport, gaat de Afdeling uit van vier uur. Voor de vergoeding van het opstellen van een deskundigenrapport hanteert de Afdeling een forfaitair bedrag van EUR 75,00 per uur, zodat het te vergoeden bedrag voor het opstellen van het rapport in totaal EUR 300,00 bedraagt.
19. Ten aanzien van het in deze procedure geheven griffierecht overweegt de Afdeling ter informatie als volgt. Voor de behandeling van het beroep van [appellanten sub 3] is abusievelijk een bedrag van EUR 248,00 als griffierecht geheven, terwijl het verschuldigde griffierecht EUR 167,00 bedroeg. Het te veel betaalde griffierecht zal worden teruggestort. Het college wordt gelast aan [appellanten sub 3], net als aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2], een bedrag van EUR 167,00 aan griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bernheze van 9 december 2014;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bernheze tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van haar beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bernheze tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van zijn beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 790,00 (zegge: zevenhonderdnegentig euro), waarvan EUR 490,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bernheze tot vergoeding van bij [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] in verband met de behandeling van hun beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 1.020,04 (zegge: duizendtwintig euro en vier cent), waarvan EUR 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bernheze aan [appellant sub 1] het door haar voor de behandeling van haar beroep betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt;
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bernheze aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt;
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bernheze aan [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] het door hen voor de behandeling van hun beroep verschuldigde griffierecht ten bedrage van EUR 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Wortmann
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015
462-784.