Restitutiecommissie: `Schilderij moet naar erfgenamen'

Museum Het Valkhof moet het 17^e eeuws schilderij Het Raadsel van Nijmegen teruggeven aan de erfgenamen van de Joodse apotheker Emanuel Vita Israel. Dit is het bindend advies van de Adviescommissie Restitutieverzoeken Tweede Wereldoorlog. Dit besluit is, behalve voor de erfgenamen, belangrijk omdat niet duidelijk was of het hier ging om "roofkunst". Het schilderij is in 1940 geveild in opdracht van het testament van de eigenaar, die kort na de Duitse inval zelfmoord pleegde. De gemeente Nijmegen kocht het in 1971 te goeder trouw voor 3000 gulden. Volgens de Restitutiecommissie is er echter wel degelijk sprake van `onvrijwillig' bezitsverlies en weegt het belang van de erfgenamen het zwaarst.

Het advies

De Restitutiecommissie spreekt in het advies niet van `roofkunst', het schilderij is ook niet geroofd. Toch was het bezitsverlies `onvrijwillig', omdat de eigenaar zonder de Duitse inval waarschijnlijk geen zelfmoord zou hebben gepleegd en zijn kunst niet zou hebben laten veilen, bepaalt de commissie. Of de erfgenamen profijt hebben gehad van de veiling is niet vast te stellen en acht de commissie niet van belang. En hoewel de gemeente Nijmegen het schilderij later te goeder trouw kocht, vond de commissie het belang van museum Het Valkhof niet opwegen tegen dat van de erfgenamen. Het museum vindt het schilderij, dat nu slechts zo'n 3000 euro waard is, van weinig belang; het is bijna altijd in depot.

Apotheker in de Muiderstraat

Emanuel Vita Israel, zoon van een diamanthandelaar, woonde boven zijn apotheek aan de Muiderstraat 14 te Amsterdam. In zijn woning kon het publiek zijn collectie schilderijen en antiquiteiten bekijken. Vita Israel leende ook judaica uit voor tentoonstellingen, o.a. in het Joods Historisch Museum (JHM). Hij was een vooraanstaand lid van de Portugees-Israelitische Gemeente en een van de oprichters van het JHM.

In mei 1940, een paar dagen na de Duitse inval, pleegde Vita Israel zelfmoord. Het jaar daarvoor had hij een nieuw testament gemaakt waarin stond dat zijn familie binnen 6 maanden zijn kunstcollectie, waarvan dit schilderij deel uitmaakte, moest verkopen. De collectie werd geveild en dit

schilderij werd door een onbekende gekocht.

Geschiedenis van een erfenis

Vita Israel en zijn vrouw Leonore Jacobs hadden twee zoons, die in 1940 allebei getrouwd waren. De oudste zoon had twee dochtertjes, van wie het oudste in 1940 pas 1 jaar oud was. Hoewel hij "gemengd gehuwd" was, werd hij in 1943 korte tijd in Westerbork geinterneerd. Niet lang daarna overleed

hij in Amsterdam aan meningitis. Alle andere familieleden werden vermoord; alleen de niet-joodse echtgenote overleefde de oorlog met haar twee dochtertjes.

De commissie vond geen aanwijzingen dat zij heeft geprobeerd om de geveilde kunstwerken terug te krijgen of om schadevergoeding te krijgen. Zij gaf ook geen voorwerpen als vermist op bij de Stichting Nederlands Kunstbezit en die heeft er geen beheersdossier over.

Het advies citeert een artikel in de NRC over de veiling:

"In november 1940, kort na zijn zelfmoord, werd de `Verzameling van wijlen E. Vita Israel', 440 lotnummers, in Amsterdam geveild. De Nederlandse kunsthandel verkeerde eind jaren dertig in een malaise, maar meteen na de Duitse bezetting kwam er uit Duitsland veel vraag naar oude Hollandse

meesters. Dus bloeide die handel op en stegen de prijzen. Aan het begin van de oorlog werden de bezittingen van de Joden nog niet in beslag genomen. De opbrengst van de veiling, die niet tegenviel, ging naar de familie en kwam uiteindelijk terecht bij de niet-Joodse schoondochter die na de

oorlog met haar twee dochtertjes overleefde. `CC heeft me vroeger verteld dat het gezin daar in haar jeugd goed van heeft kunnen leven', zegt BB nu."

Eerdere restitutie

Toen roof en restitutie in Nederland actueel werden, is een deel van de verzameling aan de erfgenamen overgedragen zonder dat daarvoor een procedure nodig was bij de Restitutiecommissie.

Het Gemeentemuseum Den Haag (GMDH) had op de veiling in 1940 drie kunstwerken gekocht. Dit bleek in 1998 uit een onderzoek van de gemeente Den Haag, en een erfgenaam nam contact op met de gemeente. Na verder onderzoek vroeg het museum in 2007 toestemming aan de gemeente om drie kunstwerken te

restitueren. Het GMDH schreef aan de gemeente:

"Hoewel volgens het (..) rapport Herkomst & Restitutie uit 2000 niet kan worden aangetoond dat het hier om een gedwongen verkoop gaat, heeft het Gemeentemuseum om ethische redenen er geen bezwaar tegen deze drie voorwerpen te retourneren."

Vita Israel had voor de oorlog voorwerpen in bruikleen gegeven aan het Joods Historisch Museum en de erfgenaam vroeg deze ook in 1998 terug. Drie jaar later droeg JHM na archiefonderzoek vijftien kunstvoorwerpen over aan de familie.

Het Raadsel van Nijmegen

De geschiedenis van het schilderij waarover de Restitutiecommissie nu heeft beslist, is minder duidelijk. Tijdens de oorlog wisten of vermoedden sommige kunstkopers misschien dat het ging om "Joodse kunst". Maar wie de oorspronkelijke eigenaar was werd na een paar verkopen snel onduidelijk,

net als de omstandigheden waarin het werd verkocht. In restitutiekwesties is vaak van belang of de huidige eigenaar het werk `te goeder trouw' heeft gekocht.

Op 10 juni 1940 schatte makelaar J.A. van Bever de waarde van het schilderij in een onderhands taxatierapport op 40 gulden. Op een foto van de woning van Vita Israel is het schilderij herkenbaar in beeld. Die foto stond in november 1940 in de veilingcatalogus van de firma Frederik Muller &

Co., die 445 lotnummers onder de hamer bracht.

Het schilderij werd gekocht door een onbekende, waarschijnlijk voor 180 gulden. In 1942 is het in handen van antiquair H.J. van der Kamp in Zwolle. Van wie de antiquair het heeft, valt niet te achterhalen, maar hij verkoopt het in `42 aan "JJ uit L.". Deze JJ verkoopt het in 1942 of `43 aan

"II uit Z" en in januari 1971 koopt de gemeente Nijmegen het voor 3000 gulden `te goeder trouw' van "II".

Gezien deze voorgeschiedenis is het van belang dat de commissie het belang van de erfgenamen laat gaan boven dat van het museum, en dat zij het bezitsverlies beschouwt als `onvrijwillig'. In dit laatste volgt zij de internationaal geaccepteerde praktijk: "Kunst van joden die tussen 1940 en

1945 is verkocht, geldt als onvrijwillig bezitsverlies, tenzij het tegendeel blijkt", lichtte woordvoerder Annemarie Marck van de commissie toe.