Uitspraak 201410099/1/A1

Tegen: het college van burgemeester en wethouders van den Haag

Proceduresoort: Hoger beroep

Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Bouwen

ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:2514

201410099/1/A1.

Datum uitspraak: 5 augustus 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, allen wonend te Den Haag,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 november 2014 in zaak nr. 14/3039 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2014 heeft het college aan de Stichting Voortgezet Onderwijs Haaglanden een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een schoolgebouw met gymlokaal ter plaatse van het te slopen schoolgebouw op het perceel aan de Landrestraat 150 te Den Haag.

Bij uitspraak van 4 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de Stichting een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2015, waar [appellant] en anderen, bijgestaan door mr. M.R. Plug, advocaat te Delft, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.W. van Amerongen en mr. ing. P. Zonneveld, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de Stichting, vertegenwoordigd door M.H.M. Huiskes, bijgestaan door mr. ir. A. van Kessel, gehoord.

Overwegingen

1. Het bouwplan betreft de bouw van een schoolgebouw met gymlokaal. Het bestaande schoolgebouw zal worden gesloopt en vervangen door nieuwbouw. De bouwhoogte van het nieuwe hoofdgebouw zal 11,25 m zijn en op het hoofdgebouw is een van de gevelrand teruggelegen technische ruimte voorzien, tot een hoogte van 14 m. Het nieuw te bebouwen oppervlak zal 1167 m^2 bedragen. De school biedt leerwegondersteunend onderwijs voor vmbo-leerlingen.

2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Waldeck" rust op het perceel de bestemming "Maatschappelijke doeleinden I (M1)" met de nadere aanduiding "archeologisch waardevol gebied". Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan vanwege de overschrijding van het bouwvlak en de maximaal toegestane bouwhoogte van 8 m. Teneinde het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3-o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omgevingsvergunning (hierna: de Wabo) omgevingsvergunning verleend. De omgevingsvergunning bevat toestemmingen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b en c, van de Wabo om te bouwen en aan te leggen in afwijking van het bestemmingsplan.

3. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat omwonenden in onvoldoende mate inspraak hebben gekregen in de besluitvorming en dat het besluit om die reden onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Gelet op de wijze waarop het bestaande schoolgebouw in het verleden onder protest van de omwonenden is gerealiseerd, hadden omwonenden betrokken moeten worden bij de nieuwe inrichting van hun woon- en leefomgeving.

3.1. Dit betoog faalt. Het college heeft op grond van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, de uitgebreide voorbereidingsprocedure gevolgd. In dat kader zijn [appellant] en anderen in de gelegenheid gesteld zienswijzen in te dienen tegen het ontwerpbesluit. Van die mogelijkheid hebben zij ook gebruik gemaakt. Het college heeft aldus de wettelijke voorgeschreven procedure gevolgd. Dat, zoals [appellant] en anderen stellen, tussen de Stichting en omwonenden voorafgaand aan de indiening van de aanvraag geen overleg heeft plaatsgevonden, heeft geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het besluit in deze procedure. Het plegen van overleg met omwonenden maakt immers geen deel uit van de in de Wabo geregelde procedure.

4. [appellant] en anderen betogen voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat een goede ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan ontbreekt, heeft miskend dat het bouwplan een ingrijpende inbreuk maakt op het bestaande planologisch regime. Hiertoe voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte uitsluitend de bouwhoogte en de omvang van het voorziene gebouw heeft beoordeeld, en onvoldoende is ingegaan op de ingrijpende verandering van het karakter van de woonomgeving die realisering van het bouwplan zal meebrengen. Voorts is in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende acht geslagen op het ontbreken van maatschappelijk draagvlak voor dit bouwplan onder de omwonenden, aldus [appellant] en anderen.

4.1. Het bestemmingsplan maakt realisering van een schoolgebouw op het perceel mogelijk. Het betoog dat de in het verleden gemaakte keuze voor een school op deze locatie ruimtelijk bezien ongelukkig is en hiervoor nooit draagvlak heeft bestaan, dient in de bestemmingsplanprocedure aan de orde te worden gesteld en kan in deze procedure geen rol spelen. De strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan bestaat uit de overschrijding van het bouwvlak, dat wordt gevormd door de contouren van het bestaande schoolgebouw, en de maximaal toegestane bouwhoogte. De rechtbank heeft onweersproken vastgesteld dat het bebouwingsoppervlak van de nieuw te bouwen school kleiner is dan dat van de bestaande school en dat de overschrijding van het bouwvlak slechts ziet op de verharding van het oppervlak.

Daargelaten of de inbreuk op het planologisch regime als groot of gering moet worden gekwalificeerd, zal in de ruimtelijke onderbouwing gemotiveerd moeten worden ingegaan op de ruimtelijke gevolgen die de afwijking van het bestemmingsplan voor de omgeving mee zal brengen. De aan de omgevingsvergunning ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing wordt gevormd door een rapport van 20 februari 2014, dat is opgesteld door de Dienst Stedelijke Ontwikkeling van de gemeente Den Haag. Hierin is onder meer ingegaan op de feitelijke situatie ter plaatse, de relatie met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, alsmede de aanleiding om daarvan af te wijken en de situering van het bouwplan. De ruimtelijke onderbouwing bevat een uitvoerige beschrijving van de stedenbouwkundige inpassing van het plan in de wijk, waarbij wordt ingegaan op de specifieke kenmerken van het perceel en de omgeving. Het college heeft in aanvulling hierop toegelicht dat de bouwmassa toeneemt vanwege de ontwerpeisen voor de gymzaal en door realisering van een kantine en een aula en niet vanwege de verwachte lichte groei in het leerlingenaantal van 220 naar maximaal 250. Gelet op deze motivering van de stedenbouwkundige inpassing en de verwachte geringe toename van het aantal leerlingen, heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan geen onaanvaardbare aantasting van het karakter van de buurt tot gevolg zal hebben. De rechtbank heeft terecht evenmin grond gevonden voor het oordeel dat de voorziene bouwhoogte van de school zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het bouwplan grotendeels verder van de omringende woningen komt te liggen en dat het hoogste punt zich niet aan de gevelrand bevindt. Voor zover [appellant] ter zitting heeft aangevoerd dat het zicht vanuit zijn woning ernstig is verslechterd ten opzichte van de bestaande situatie waarin hij uitkeek op een gelaagd gebouw waarvan de muur voor zijn woning ongeveer 2,5 meter hoog was, wordt overwogen dat benutting van de in het bestemmingsplan voorziene bebouwingsmogelijkheden ook tot een verslechtering van het zicht zou leiden, nu een bouwhoogte van 8 meter is toegestaan. Nu in de ruimtelijke onderbouwing voorts wordt ingegaan op alle ruimtelijke gevolgen en milieuaspecten van het bouwplan, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet.

Het betoog faalt.

5. [appellant] en anderen betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich niet zonder meer op het akoestisch rapport van DGMR Bouw B.V. van 20 december 2012 heeft mogen baseren. In dit kader wijzen zij erop dat de invoergegevens van de geluidsberekeningen van het akoestisch onderzoek niet aan het rapport zijn gehecht waardoor de in het rapport vermelde uitkomsten voor het college niet controleerbaar waren en het college zich er in strijd met artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) derhalve niet van heeft vergewist of het akoestisch onderzoek zorgvuldig tot stand is gekomen. Voorts voeren [appellant] en anderen aan dat op basis van het rapport niet kan worden uitgesloten dat enkele in de buurt van het te realiseren schoolgebouw liggende niet in het onderzoek betrokken geluidgevoelige bestemmingen aan hogere geluidsimmissies worden blootgesteld dan de in aanmerking genomen beoordelingspunten en daar de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer mogelijk worden overschreden. Voorts is het volgens [appellant] en anderen onduidelijk waarom DGMR gebruik heeft gemaakt van kengetallen in plaats van de via internet beschikbare gegevens van de koelmachine.

5.1. Ingevolge artikel 3:9 van de Awb dient een bestuursorgaan, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, zich ervan te vergewissen dat dat onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.

5.2. Het onderzoek naar de te verwachten geluidbelasting voor de omgeving van de op het dak van de school voorziene luchtbehandelingskast en koelmachine is uitgevoerd door het deskundig raadgevend ingenieursbureau DGMR. Blijkens de brief van 18 juli 2013 van de omgevingsdienst Haaglanden heeft de omgevingsdienst op verzoek van het college het geluidsrapport beoordeeld. De omgevingsdienst heeft in de brief vermeld dat het rapport voldoende informatie en inzicht van de situatie geeft, het gebruikte model voldoende wordt omschreven en het gebruikte maatgevende bronvermogen van de airco overeenstemt met de informatie die op internet beschikbaar is. Het college heeft hiermee aan de op hem rustende vergewisplicht voldaan en terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het rapport van DGMR naar wijze van totstandkoming niet zorgvuldig tot stand is gekomen of naar inhoud niet inzichtelijk en concludent is. Gelet daarop bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de in artikel 3:9 van de Awb opgenomen vergewisplicht zover strekt dat het college de voor het onderzoek gebruikte invoergegevens diende te controleren alvorens het op het rapport mocht afgaan.

De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de berekeningen in het rapport. De enkele stelling dat er op internet fabrieksgegevens van de voorziene koelmachine voorhanden zijn, betekent niet dat de door DGMR gehanteerde kengetallen geen representatieve weergave van het geluidsbronvermogen van de koelmachine vormen. Dat hebben [appellant] en anderen overigens ook niet gesteld. Het college heeft ter zitting onweersproken gesteld dat in het akoestisch onderzoek alle in de directe nabijheid van de te realiseren school liggende geluidgevoelige bestemmingen in de beoordeling zijn betrokken.

Gelet op vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college het door DGMR uitgevoerde akoestisch onderzoek niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De in hoger beroep door het college overgelegde notitie waarbij de invoerparameters en rekenresultaten van het akoestisch onderzoek zijn gevoegd, bevestigen de conclusies van het onderzoek.

Hieruit volgt dat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat ernstig moet worden betwijfeld of kan worden voldaan aan de in het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen geluidsnormen en het college om die reden de omgevingsvergunning niet kon verlenen.

Het betoog faalt.

6. [appellant] en anderen betogen voorts tevergeefs dat het college in strijd met de rechtszekerheid heeft gehandeld door aan de omgevingsvergunning niet de voorwaarde te verbinden dat de zich op het dak bevindende installaties uitsluitend overdag in werking zijn. Nu het schoolgebouw onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit milieubeheer valt en de vraag of wordt voldaan aan de hierin opgenomen geluidsnormen dient te worden bezien in een procedure ingevolge de Wet milieubeheer, heeft het college terecht niet de voorwaarde aan de omgevingsvergunning verbonden dat de zich op het dak bevindende installaties uitsluitend overdag in werking zijn, dan wel dat deze installaties worden voorzien van een geluidsisolatie, zoals [appellant] en anderen ter zitting hebben aangevoerd.

Het betoog faalt.

7. [appellant] en anderen betogen verder tevergeefs dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht in hoeverre er haalbare alternatieven zouden zijn geweest voor de nieuwe school. Bij de beoordeling of een omgevingsvergunning dient te worden verleend, vormt het bouwplan zoals dat is ingediend het uitgangspunt. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Dat zo'n situatie zich in dit geval voordoet, heeft het college niet hoeven aannemen.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen

voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2015

604.