Uitspraak 201500276/1/R2
Tegen: de raad van de gemeente De Bilt
Proceduresoort: Tussenuitspraak/bestuurlijke lus
Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Utrecht
ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:2517
201500276/1/R2.
Datum uitspraak: 5 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Groenekan, gemeente De Bilt,
appellanten,
en
de raad van de gemeente De Bilt,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Prinsenlaan 80 Groenekan 2014" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Het Koningsbed B.V. (hierna: Het Koningsbed B.V.) heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. W. van Galen, advocaat te Utrecht, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.S. Makhan-Idu en ing. B.M. van den Haak, zijn verschenen. Tevens is Het Koningsbed B.V., vertegenwoordigd door E.W. van Voorst, bijgestaan door mr. P. van den Berg, advocaat te Utrecht, gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Met het plan wordt beoogd op het perceel Prinsenlaan 80 de ontwikkeling van een hotel met vergaderfaciliteiten en daaraan ondergeschikte horeca mogelijk te maken, in combinatie met landschaps- en natuurontwikkeling. Op dit perceel wordt nu een bed and breakfast geexploiteerd.
3. Ter zitting heeft [appellant] zijn beroepsgrond dat in strijd met artikel 4.7, tweede lid, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening te weinig reductie plaatsvindt van agrarische bedrijfsbebouwing ingetrokken. Ook heeft [appellant] zijn beroepsgrond dat in het aan het plan ten grondslag gelegde verkeersonderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met een maximale invulling van de planologische mogelijkheden en met het agrarisch verkeer ingetrokken.
Bekendmaking
4. [appellant] kan zich niet met het plan verenigen. Daartoe betoogt hij dat het besluit tot vaststelling van het plan ten onrechte niet aan hem is toegezonden. Verder voert hij aan dat de publicatie van dat besluit niet correct is, nu de publicatie vermeldt dat tot vaststelling van het plan is besloten in de raadsvergadering van 31 oktober 2014, terwijl daartoe is besloten in de raadsvergadering van 30 oktober 2014. Volgens [appellant] moet het voorgaande ertoe leiden dat opnieuw zorg moet worden gedragen voor publicatie en kennisgeving van het besluit tot vaststelling van het plan.
4.1. Het betoog van [appellant] met betrekking tot het achterwege blijven van toezending van een exemplaar van het bestreden besluit heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit. Reeds om die reden kan dit de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Het voorgaande geldt evenzeer voor het vermelden van de datum 31 oktober 2014 in de publicatie van het bestreden besluit, nu die publicatie heeft plaatsgevonden na de datum van het bestreden besluit. Deze mogelijke onregelmatigheden kunnen geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
De betogen falen.
Duurzame verstedelijking
5. [appellant] betoogt dat het plan in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro). Hiertoe voert hij aan dat het plan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling en dat in de plantoelichting niet is beschreven dat deze voorgenomen ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. Evenmin is beschreven in hoeverre in die behoefte kan worden voorzien binnen het bestaand stedelijk gebied van de regio, aldus [appellant]. Tot slot is volgens [appellant] ten onrechte niet beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op een locatie die passend is ontsloten of als zodanig wordt ontwikkeld.
5.1. Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro wordt onder stedelijke ontwikkeling verstaan: een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet een toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
5.2. Aan een deel van het perceel Prinsenlaan 80 is in het plan de bestemming "Recreatie - Conferentiehotel" toegekend.
Ingevolge artikel 1, lid 1.22, van de planregels wordt onder onzelfstandige horeca verstaan: een niet zelfstandige horecafunctie, welke ondergeschikt is aan en ten dienste staat van de hoofdfunctie(s).
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a, b en c, zijn de voor die bestemming aangewezen gronden bestemd voor vergaderactiviteiten, verblijfsrecreatieve activiteiten, voor zover sprake is van overnachtinggerelateerde activiteiten ten behoeve van het verblijf van gasten, met daaraan ondergeschikt, ter ondersteuning van de verblijfsrecreatieve activiteiten, onzelfstandige horeca, voor zover behorend tot categorie 1b `overige lichte horeca' van de van de planregels deel uitmakende Staat van Horeca-activiteiten.
Ingevolge lid 5.2, aanhef en onder b, mogen op of in de in lid 5.1 bedoelde gronden uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken worden gebouwd onder de voorwaarde dat bebouwing mogelijk is tot een maximale gezamenlijke oppervlakte van 840 m2.
Ingevolge artikel 11, aanhef en onder b, zijn burgemeester en wethouders bevoegd bij het verlenen van een omgevingsvergunning af te wijken van de regels van het plan, indien het betreft het overschrijden van de regels inzake goothoogte, bouwhoogte en oppervlakte van gebouwen met niet meer dan 10%.
5.3. [appellant] heeft gewezen op de verplichting om de zogenoemde verstedelijkingsladder van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, toe te passen en om een toelichting te geven over de behoefte in het kader van het duurzaam ruimtegebruik. Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is van toepassing op een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Gelet op de mogelijkheden die het plan biedt voor het oprichten van bebouwing voor verblijfsrecreatie en vergaderfaciliteiten en de maximale omvang daarvan, zoals hiervoor weergegeven onder 5.2, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat hiermee een stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat onder het voorheen geldende plan ten behoeve van de agrarische bestemming ruime bebouwingsmogelijkheden bestonden waarvan 1.120 m2 was gerealiseerd. Tevens was 283 m2 bebouwd ten behoeve van verblijfsrecreatie. Het huidige plan laat op het perceel Prinsenlaan 80 slechts 840 m2 aan bebouwing toe. Gelet op het voorgaande voorziet het plan niet in een uitbreiding van de maximaal toegelaten oppervlakte aan bedrijfsbebouwing ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan en derhalve niet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Weliswaar maakt het plan een wijziging van het gebruik van het perceel Prinsenlaan 80 mogelijk, maar met deze planologische functiewijziging worden de bebouwingsmogelijkheden niet vergroot en vindt geen nieuw beslag op de ruimte plaats. Gelet daarop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan geen nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro mogelijk maakt, zodat reeds daarom die bepaling in dit geval niet van toepassing is.
Het betoog faalt.
Provinciale Ruimtelijke Verordening
6. [appellant] betoogt dat het plan in strijd is met de Provinciale Ruimtelijke Verordening (hierna: de Verordening). Hiertoe wijst hij erop dat de uitbreiding van de bebouwing die het plan mogelijk maakt van een zodanige omvang is dat de maximumuitbreiding van 20% van de bestaande bebouwing die de Verordening toestaat, wordt overschreden. Verder bevat de plantoelichting volgens [appellant] ten onrechte geen ruimtelijke onderbouwing waaruit blijkt dat de toegestane uitbreiding noodzakelijk is voor de continuiteit van de bed and breakfast. In zoverre is het plan volgens [appellant] niet in overeenstemming met artikel 4.6, derde en vierde lid, van de Verordening.
Voorts voert [appellant] aan dat de agrarische activiteiten op het perceel Prinsenlaan 80 feitelijk al jaren geleden zijn beeindigd en dat in strijd met artikel 4.7, tweede lid, van de Verordening van agrarische bedrijfsbeeindiging geen sprake is. Dat de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen een andere bedrijfsmatige functie krijgen is volgens [appellant] dan ook niet in overeenstemming met de Verordening.
Tot slot betoogt [appellant] dat de met het plan mogelijk gemaakte voorziening niet kan worden gekenmerkt als een kleinschalige stedelijke functie als bedoeld in de Verordening en dat het plan daarom in strijd is met artikel 4.8, tweede lid, van de Verordening. Voorts heeft de raad volgens hem ten onrechte niet gemotiveerd dat de voorziene ontwikkeling in overeenstemming is met een integrale visie op de kernrandzone, omdat een dergelijke visie ontbreekt. Tot slot betoogt [appellant] dat de ontwikkeling niet leidt tot een verhoging van de ruimtelijke kwaliteit die ten minste in een redelijke verhouding staat tot de omvang van de ontwikkeling.
6.1. Ingevolge artikel 4.6, derde lid, van de Verordening kan een ruimtelijk plan bestemmingen en regels bevatten die toestaan dat bestaande niet-agrarische bedrijven worden uitgebreid met maximaal 20% van de bestaande bebouwing. Van deze maximale uitbreiding kan worden afgeweken mits er sprake is van een economische noodzaak.
Ingevolge het vierde lid bevat de toelichting op een ruimtelijk plan een ruimtelijke onderbouwing die aantoont dat de uitbreiding ruimtelijk aanvaardbaar is. Indien de uitbreiding groter is dan 20% wordt tevens onderbouwd dat die uitbreiding noodzakelijk is voor de voortzetting van het niet-agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 4.7, tweede lid, kan een ruimtelijk plan bestemmingen en regels bevatten die bij algehele agrarische bedrijfsbeeindiging of bedrijfsverplaatsing toestaan dat de bedrijfswoning en overige bedrijfsgebouwen een andere bedrijfsmatige functie krijgen, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. het bouwperceel is niet optimaal gesitueerd en uitgerust voor de grondgebonden landbouw;
b. met uitzondering van de historisch waardevolle of karakteristieke bebouwing of bedrijfswoning wordt de oppervlakte van de overige bedrijfsgebouwen gereduceerd met ten minste 50%, tenzij:
1. het gaat om een nieuwe functie die voorziet in een kleinschalige woonzorgvoorziening en er geen nieuwe bebouwing wordt opgericht anders dan ter vervanging van bestaande bebouwing. Nieuwe bebouwing is alleen mogelijk wanneer de nieuwe bebouwing ruimtelijk aanvaardbaar is en deze noodzakelijk is voor een goede zorgverlening;
2. het gaat om een nieuwe functie die bijdraagt aan recreatieve belevingsmogelijkheden waaraan in het gebied nadrukkelijk behoefte bestaat;
3. het gaat om de hervestiging van een of enkele bedrijven die op hun oorspronkelijke locatie een ruimtelijk obstakel vormden of de kwaliteit van de leefomgeving ernstig aantasten en die op de nieuwe locatie, nabij de kern, goed inpasbaar zijn;
4. het gaat om vestiging van bedrijven die vanwege hun werkzaamheden met zwaar rijdend materieel zich voornamelijk richten op het landelijk gebied;
5. extra natuur wordt gerealiseerd binnen de Groene contour;
Afwijking van deze maatvoering is mogelijk mits dit leidt tot verhoging van de ruimtelijke kwaliteit.
Ingevolge artikel 4.8, tweede lid, aanhef en onder a kan een ruimtelijk plan bestemmingen en regels bevatten die kleinschalige stedelijke functies toestaan in aansluiting op het stedelijk gebied indien dit ten dienste staat van:
1. versterking van de recreatieve belevingswaarde van de kernrandzone, of
2. realisatie van natuur binnen de Groene contour, of
3. realisatie van recreatief groen binnen de Recreatiezone, of
4. realisatie van recreatieve voorzieningen binnen de Recreatiezone.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder e, voor zover thans van belang, is de onder a genoemde ruimtelijke ontwikkeling toegestaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:
1. de ontwikkelingen zijn in overeenstemming met een integrale visie op de kernrandzone;
2. de ontwikkelingen zijn landschappelijk goed inpasbaar;
3. de ontwikkelingen leiden tot een verhoging van de ruimtelijke kwaliteit die ten minste in een redelijke verhouding staat tot de omvang van de ontwikkelingen;
4. de omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.
6.2. [appellant] heeft aangevoerd dat het plan in strijd is met de artikelen 4.6, 4.7 en 4.8 van de Verordening. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of al deze artikelen uit de Verordening op de in het plan voorziene ontwikkelingen van toepassing zijn. Dienaangaande overweegt de Afdeling het volgende.
Artikel 4.6, derde lid, van de Verordening voorziet in een maximaal uitbreidingspercentage van 20% van de bestaande bebouwing voor uitbreidingen van bestaande niet-agrarische bedrijven. In het plangebied wordt een nieuw conferentiehotel mogelijk gemaakt en niet een uitbreiding van de bestaande niet-agrarische functie. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van een uitbreiding van een bestaand niet-agrarisch bedrijf in de zin van artikel 4.6, derde lid, van de Verordening. Voor het oordeel dat het plan met voornoemd artikel in strijd is bestaat dan ook geen aanleiding.
Het perceel Prinsenlaan 80 werd blijkens de plantoelichting tot 2011 feitelijk gebruikt voor een agrarisch bedrijf. Na die datum was de bed and breakfast de enige bedrijfsmatige activiteit op dat perceel. Gebruik van het perceel Prinsenlaan 80 voor een agrarisch bedrijf was na die datum planologisch echter nog wel toegestaan tot de inwerkingtreding van het thans voorliggende plan. Gelet hierop heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat met de vaststelling van het voorliggende plan sprake is van algehele agrarische bedrijfsbeeindiging en dat in overeenstemming met artikel 4.7, tweede lid, van de Verordening kon worden toegestaan dat de bedrijfsgebouwen een andere bedrijfsmatige functie krijgen.
Tot slot heeft [appellant] aangevoerd dat het plan in strijd is met artikel 4.8, tweede lid, van de Verordening. Uit de tekst van artikel 4.8, tweede lid, van de Verordening alsmede de bij dit artikel behorende toelichting volgt dat dit artikel van toepassing is op situaties waarin in de kernrandzone nieuwe kleinschalige stedelijke functies worden toegestaan. Daarvan is in het thans voorliggende geval geen sprake: op het perceel Prinsenlaan 80 was immers reeds een kleinschalige stedelijke functie aanwezig in de vorm van de bed and breakfast. Artikel 4.8, tweede lid, van de Verordening is daarom niet van toepassing op de in het plan voorziene ontwikkeling.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met de Verordening. De betogen falen.
Nota Ruimte voor een vitaal platteland
7. [appellant] betoogt dat het bestemmingsplan in strijd is met de gemeentelijke Nota "Ruimte voor een vitaal platteland" (hierna: de Nota), omdat niet wordt voldaan aan de in de Nota opgenomen waarborgen. In dit verband voert [appellant] aan dat hij hinder zal ondervinden van licht en geluid van het voorziene hotel, dat de in het plan voorziene ontwikkelingen een verslechtering van het landschap en de natuur met zich zullen brengen, dat het aantal verkeersbewegingen sterk zal toenemen en dat een ondernemersplan ontbreekt waaruit een goed toekomstperspectief blijkt.
7.1. De raad stelt dat de in het plan voorziene ontwikkelingen verenigbaar zijn met het in de Nota opgenomen beleid. Volgens de raad zullen omwonenden geen onevenredige hinder ondervinden van het hotel, zal geen sprake zijn van een verslechtering van het landschap en de natuur en zal zich geen onaanvaardbare groei van het aantal verkeersbewegingen voordoen.
7.2. De Nota bevat waarborgen waarbinnen nieuwe ontwikkelingen mogen plaatsvinden op het platteland. Die waarborgen houden onder meer in dat de nieuwe activiteit geen onevenredige hinder voor nabijgelegen woningen mag veroorzaken, dat de nieuwe activiteit het landschap en de natuur moet behouden en versterken, dat het aantal motorvoertuigen per etmaal niet aanmerkelijk mag vermeerderen en dat er een ondernemersplan moet zijn waaruit een goed toekomstperspectief blijkt.
Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat hij met name vreest dat op het perceel Prinsenlaan 80 na realisering van het conferentiehotel feesten met luide muziek zullen plaatsvinden, zoals huwelijksfeesten, waarvan hij ernstige overlast zal ondervinden. In het plangebied zijn echter alleen onzelfstandige horecavoorzieningen toegestaan in de categorie 1b "overige lichte horeca" van de van de planregels deel uitmakende Staat van Horeca-activiteiten. Onder de categorie "overige lichte horeca" worden in de Staat van Horeca-activiteiten alleen een bistro, restaurant zonder bezorg- en/of afhaalservice en een hotel verstaan. Niet valt uit te sluiten dat omwonenden als [appellant] enige hinder zullen ondervinden van licht en geluid van de horecavoorzieningen die in het plangebied zijn toegestaan, maar de Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat deze hinder zodanig zal zijn dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake zal zijn van onaanvaardbare hinder voor omwonenden en dat het plan in zoverre in overeenstemming is met de Nota.
Het plan voorziet in een reductie van het totale bebouwingsoppervlak op het perceel Prinsenlaan 80, doordat een groot deel van de daar aanwezige voormalige agrarische bedrijfsbebouwing zal worden gesloopt ten behoeve van de bouw van het nieuwe hotel. Verder voorziet het plan in het toekennen van de bestemming "Natuur" aan een deel van het plangebied. Gronden met die bestemming zijn bestemd voor het behoud en de bescherming van landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden. Op die gronden waren in het voorheen geldende plan agrarische bedrijfsactiviteiten toegestaan. Gelet hierop heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling eveneens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan voorziene ontwikkelingen geen verslechtering van het landschap en de natuur met zich zullen brengen en dat het plan in zoverre in overeenstemming is met de Nota.
Met betrekking tot het betoog van [appellant] dat het plan in strijd is met de Nota omdat het aantal verkeersbewegingen sterk zal toenemen overweegt de Afdeling het volgende. Volgens de Nota vormen nieuwe activiteiten een te zware belasting voor het gebied als daarvoor structurele aanpassingen nodig zijn voor het verkeer waardoor de ruimtelijke kwaliteit wordt aangetast. In het aan het plan ten grondslag gelegde rapport "Verkeerskundige beoordeling Kruispunt Prinsenlaan-N234, Hotel `t Koningsbed" van Grontmij van 13 juni 2012 (hierna: het verkeersonderzoek) en het aanvullende verkeersonderzoek "Verkeerskundige beoordeling Kruispunt Prinsenlaan-N234, Hotel 't Koningsbed - Maximale invulling van het plan (+10%)" van Grontmij van 21 mei 2015 (hierna: het aanvullend verkeersonderzoek) wordt geconcludeerd dat de toename van het aantal verkeersbewegingen ten behoeve van de in het plan op het perceel Prinsenlaan 80 voorziene ontwikkelingen zodanig is dat geen structurele aanpassingen voor het verkeer nodig zijn. De ruimtelijke kwaliteit van het gebied wordt daardoor dan ook niet aangetast. De raad heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een aanmerkelijke vermeerdering van het aantal motorvoertuigen per etmaal in de zin van de Nota en dat het plan daarmee in zoverre in overeenstemming is.
Tot slot overweegt de Afdeling het volgende ten aanzien van het betoog van [appellant] dat ten onrechte een ondernemersplan ontbreekt waaruit een goed toekomstperspectief blijkt voor de nieuwe activiteiten op het perceel Prinsenlaan 80. De raad heeft bij het verweerschrift de conclusie gevoegd van een haalbaarheidsonderzoek, waaruit blijkt dat exploitatie van het voorziene hotel met vergaderfaciliteiten bedrijfseconomisch haalbaar is. Voorts hebben de raad en de initiatiefnemer ter zitting toegelicht dat een concrete vraag aanwezig blijkt naar de diensten die de initiatiefnemer aanbiedt. In dit verband heeft de initiatiefnemer erop gewezen dat zij de afgelopen jaren veel omzet heeft moeten missen omdat zij door capaciteitsgebrek vaste klanten niet heeft kunnen ontvangen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan het bestaan van een ondernemersplan waaruit een goed toekomstperspectief blijkt. De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in overeenstemming is met de Nota.
De betogen falen.
Verkeer
8. [appellant] stelt dat de verkeersdrukte op de Prinsenlaan ten gevolgen van de in het plan voorziene ontwikkelingen onaanvaardbaar zal toenemen. Voorts stelt [appellant] dat de verkeersveiligheid op de Prinsenlaan ten gevolge van het toegenomen verkeer van en naar het perceel Prinsenlaan 80 ernstig zal verslechteren. In het bijzonder vreest [appellant] voor een verslechtering van de verkeersveiligheid voor voetgangers en fietsers, nu in het aan het plan ten grondslag gelegde verkeersonderzoek en aanvullend verkeersonderzoek niet is ingegaan op deze vormen van verkeer.
8.1. In het verkeersonderzoek en in het aanvullend verkeersonderzoek zijn de gevolgen van de in het plan voorziene ontwikkelingen op de verkeerssituatie en -veiligheid ter plaatse van de kruising van de Prinsenlaan en de N234 in kaart gebracht. Ten behoeve hiervan is de bestaande verkeersdruk gemeten en is berekend hoeveel verkeersbewegingen plaatsvinden ten behoeve van de voorziening op het perceel Prinsenlaan 80. Ook is berekend welke toename van de hoeveelheid verkeersbewegingen de in het plan op het perceel Prinsenlaan 80 voorziene ontwikkelingen met zich zullen brengen. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat de hoeveelheid verkeersbewegingen op de Prinsenlaan ten gevolge van de in het plan voorziene ontwikkelingen onaanvaardbaar zal toenemen, overweegt de Afdeling het volgende.
8.2. In het verkeersonderzoek staat dat de gemiddelde ritproductie ten behoeve van de voorziening op het perceel Prinsenlaan 80 in de bestaande situatie in totaal 47 autoritten per dag bedraagt. Ten aanzien van de toekomstige situatie staat in het aanvullend verkeersonderzoek dat als de planologische mogelijkheden volledig worden benut, de verwachting is dat in die situatie sprake zal zijn van een totaalgemiddelde van 168 autoritten per dag. Aan de hand van dit aantal verkeersbewegingen zijn de belastingsgraad en de gemiddeld optredende wachttijden en -rijen voor autoverkeer op de kruising van de Prinsenlaan en de N234 berekend. Aan de uitkomst van deze berekeningen wordt in het aanvullend verkeersonderzoek de conclusie verbonden dat ook in de toekomstige situatie, waarbij een toename van de hoeveelheid verkeer op de N234 is betrokken, geen sprake zal zijn van verkeersafwikkelingsproblemen. Voormelde gegevens zijn door [appellant] niet inhoudelijk betwist. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich ten gevolge van de in het plan voorziene ontwikkelingen geen onaanvaardbare toename van het aantal verkeersbewegingen op de Prinsenlaan zal voordoen.
Het betoog faalt.
8.3. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat de in het plan voorziene ontwikkelingen zullen leiden tot een onaanvaardbare verslechtering van de verkeersveiligheid, in het bijzonder voor voetgangers en fietsers, overweegt de Afdeling het volgende. Ten behoeve van het verkeersonderzoek en het aanvullend verkeersonderzoek zijn alle geregistreerde ongevallen op het weggedeelte van de N234 tussen de A27 en het kruispunt met de Eijckensteinselaan in de periode tussen 2006 en 2010 geanalyseerd. De kruising van de N234 met de Prinsenlaan ligt tussen die twee punten in. In het verkeersonderzoek staat dat geen van de in de onderzochte periode geregistreerde ongevallen op de N234 heeft plaatsgevonden ter hoogte van de Prinsenlaan. Volgens het verkeersonderzoek en het aanvullend verkeersonderzoek bestaat geen aanleiding om te veronderstellen dat de verkeerssituatie ter hoogte van de Prinsenlaan verkeersonveilig is of dat zal worden bij de verwachte toename van de hoeveelheid verkeersbewegingen op de Prinsenlaan. In het verkeersonderzoek en het aanvullend verkeersonderzoek wordt geconcludeerd dat daarom geen noodzaak bestaat tot het treffen van maatregelen ten behoeve van de verkeersveiligheid. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de realisering van de in het plan voorziene ontwikkelingen geen sprake zal zijn van een onaanvaardbare verslechtering van de verkeersveiligheid op de Prinsenlaan. Dat in het verkeersonderzoek en het aanvullend verkeersonderzoek niet expliciet aandacht is besteed aan voetgangers en fietsers doet aan het voorgaande niet af, nu gelet op hetgeen in het verkeersonderzoek en het aanvullend verkeersonderzoek is opgemerkt over de verkeersveiligheid de Afdeling op grond van hetgeen [appellant] heeft gesteld niet aannemelijk acht dat voornoemde toename van het aantal verkeersbewegingen zodanig is dat deze tot een onaanvaardbare verslechtering van de verkeerssituatie voor fietsers en voetgangers zal leiden.
Het betoog faalt.
Stedenbouwkundige voorschriften bouwverordening
9. [appellant] betoogt dat het plan in strijd is met de Reparatiewet BZK 2014 en de Woningwet, nu de stedenbouwkundige voorschriften uit de Bouwverordening De Bilt 2010 niet zijn opgenomen in het bestemmingsplan en die voorschriften door de inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014 hun gelding hebben verloren voor het plangebied. Hierbij wijst hij in het bijzonder op de voorschriften met betrekking tot het realiseren van parkeerplaatsen, nu hij vreest negatieve gevolgen te zullen ondervinden van de toegenomen parkeerdruk ten behoeve van de voorziening op het perceel Prinsenlaan 80. Volgens [appellant] is met het bij de Reparatiewet BZK 2014 geintroduceerde artikel 133 van de Woningwet beoogd dat in gevallen als het voorliggende, waarin een bestemmingsplan is vastgesteld voor de inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014 maar dat plan pas daarna in werking is getreden, de stedenbouwkundige bepalingen uit de bouwverordening geen gelding meer hebben voor het plangebied waarop dat bestemmingsplan ziet.
9.1. Op 29 november 2014 is de wet Herstel van wetstechnische gebreken en leemten alsmede aanbrenging van andere wijzigingen van ondergeschikte aard in diverse wetsbepalingen op het terrein van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Reparatiewet BZK 2014) in werking getreden. Deze wet strekt tot het herstel van wetstechnische gebreken en leemten in een aantal wetten op het terrein van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister voor Wonen en Rijksdienst en op enkele aanverwante terreinen.
Bij artikel XXIII, onderdeel H, van de Reparatiewet BZK 2014 wordt de Woningwet zo gewijzigd dat na artikel 132 van de Woningwet een nieuw artikel 133 wordt ingevoegd, luidende:
1. Voor gebieden waar op het tijdstip van inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014 een bestemmingsplan als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is, blijven de artikelen 1, eerste lid, onderdeel g, 7b, eerste lid, 8, vijfde en zevende lid, 9, 10 en 12, derde lid, zoals die laatstelijk luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014, van toepassing tot het tijdstip van wijziging van het bestemmingsplan voor het gebied, doch uiterlijk tot 1 juli 2018.
2. Voor gebieden waar op het tijdstip van inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014 geen bestemmingsplan als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is, blijven de artikelen 1, eerste lid, onderdeel g, 7b, eerste lid, 8, vijfde en zevende lid, 10 en 12, derde lid, zoals die laatstelijk luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014, van toepassing tot het tijdstip van het van toepassing worden van een bestemmingsplan voor dat gebied, doch uiterlijk tot 1 juli 2018.
3. Op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014, alsmede op enig bezwaar of beroep, ingesteld tegen een besluit over een dergelijke aanvraag, blijven de artikelen 1, eerste lid, onderdeel g, 7b, eerste lid, 8, vijfde en zevende lid, 9, 10 en 12, derde lid, zoals deze luidden op het tijdstip waarop de aanvraag werd ingediend, van toepassing.
4. Op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, ingediend op of na het tijdstip van inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014 tot 1 juli 2018, waarbij het bouwen plaatsvindt in een gebied waar op het tijdstip van indienen van de aanvraag geen bestemmingsplan als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is, alsmede op enig bezwaar of beroep, ingesteld tegen een besluit over een dergelijke aanvraag, blijven de artikelen 1, eerste lid, onderdeel g, 7b, eerste lid, 8, vijfde en zevende lid, 10 en 12, derde lid, zoals deze laatstelijk luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014, van toepassing.
9.2. In de Memorie van toelichting bij de hiervoor geciteerde bepaling (Kamerstukken II, 2013-2014, 33 951, nr. 3, blz. 10 en 11) staat het volgende:
"(...) Er is gekozen voor een overgangstermijn van bijna 5 jaar. Het ligt in de verwachting dat gemeenten binnen die periode hun huidige uitvoering op het gebied van stedenbouwkundige voorschriften en bestemmingsplannen kunnen aanpassen aan de nieuwe situatie. Tot de inwerkingtreding van deze wet is het denkbaar dat een gemeente gebruik maakt van zowel een bestemmingsplan als van stedenbouwkundige voorschriften op grond van de Woningwet. Op die situatie blijft het oude recht van toepassing zo lang voor het betreffende deel van de gemeenten voor de inwerkingtreding van deze wetswijziging geen bestemmingsplan is vastgesteld of, indien wel een bestemmingsplan is vastgesteld, geen wijziging daarvan is vastgesteld. Echter, indien na inwerkingtreding van deze wetswijziging en voor 1 juli 2018 een bestemmingsplan of een wijziging daarvan wordt vastgesteld, dan is het oude recht niet langer van toepassing."
9.3. Met het nieuwe artikel 133 van de Woningwet is beoogd op termijn een einde te maken aan de aanvullende werking die gemeentelijke bouwverordeningen kunnen hebben op het bepaalde in bestemmingsplannen. Ingevolge het eerste lid van dat artikel behouden de stedenbouwkundige bepalingen uit de gemeentelijke bouwverordening hun gelding tot het tijdstip van wijziging van een bestemmingsplan, doch uiterlijk tot 1 juli 2018. [appellant] heeft betoogd dat het moment van inwerkingtreding van het voorliggende plan als het tijdstip van wijziging in de zin van voornoemd artikel moet worden gezien, en niet het moment van vaststelling van het plan. Het plan is vastgesteld in de raadsvergadering van 30 oktober 2014. De Reparatiewet BZK 2014 is in werking getreden per 29 november 2014. Het plan is gelet op het bepaalde in artikel 3.8, vijfde lid, van de Wet ruimtelijke ordening in werking getreden met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn afloopt, in dit geval dus met ingang van 15 januari 2015. Volgens [appellant] heeft dit tot gevolg dat de stedenbouwkundige bepalingen uit de gemeentelijke bouwverordening per 15 januari 2015 hun werking hebben verloren voor de gronden waarop het plan betrekking heeft, terwijl het plan niet voorziet in voorschriften met betrekking tot de onderwerpen ten aanzien waarvan eerst de gemeentelijke bouwverordening aanvullende stedenbouwkundige voorschriften bevatte, zoals parkeren. Het plan had dan ook moeten voorzien in parkeernormen, nu de in de gemeentelijke bouwverordening opgenomen voorschriften met betrekking tot parkeren voor het plangebied niet langer van toepassing zijn, aldus [appellant].
9.4. In artikel 133 van de Woningwet wordt gesproken over het tijdstip van wijziging van het bestemmingsplan voor het gebied. Uit de Memorie van toelichting bij die bepaling volgt naar het oordeel van de Afdeling dat het moment van vaststelling van een bestemmingsplan als het tijdstip van wijziging moet worden gezien. Nu het bestemmingsplan in het voorliggende geval is vastgesteld in de raadsvergadering van 30 oktober 2014, ongeveer een maand voor de inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014 en de introductie van artikel 133 van de Woningwet, is de aanvullende werking van de stedenbouwkundige bepalingen uit de gemeentelijke bouwverordening - waaronder de daarin opgenomen voorschriften over parkeervoorzieningen - voor de in het plangebied begrepen gronden niet komen te vervallen. In dit geval heeft de raad er dus vanaf kunnen zien deze stedenbouwkundige bepalingen in het plan op te nemen.
Het betoog faalt.
Natuurontwikkelingsplan en Ruimtelijke Randvoorwaarden
10. [appellant] betoogt dat ten onrechte niet is verzekerd dat het bepaalde in het "Natuurontwikkelingsplan 2014" van Agroplan B.V. van 14 maart 2014 (hierna: het natuurontwikkelingsplan) en in de "Ruimtelijke Randvoorwaarden Prinsenlaan 80, Groenekan" van Vollmer & Partners van 7 februari 2012 (hierna: de ruimtelijke randvoorwaarden) daadwerkelijk zal worden uitgevoerd. In dit verband wijst hij erop dat de planregels en de tussen de gemeente De Bilt en de initiatiefnemer gesloten anterieure overeenkomst niet verplichten tot het uitvoeren van het bepaalde in het natuurontwikkelingsplan en de ruimtelijke randvoorwaarden. Ook is een eventuele rechtsopvolger van de initiatiefnemer van de ontwikkeling op het perceel Prinsenlaan 80 niet gebonden aan het natuurontwikkelingsplan en de ruimtelijke randvoorwaarden, aldus [appellant].
10.1. In het natuurontwikkelingsplan is een voorstel opgenomen voor de ontwikkeling van natuurwaarden op het perceel Prinsenlaan 80. In het natuurontwikkelingsplan wordt uitgegaan van een versterking van de landschapsstructuur en wordt ruimte gecreeerd voor natuurontwikkeling. Die voorgestelde natuurontwikkeling bestaat onder meer uit de aanleg van een poel, begeleidende beplanting en een dassenburcht.
In de ruimtelijke randvoorwaarden zijn ruimtelijke randvoorwaarden opgenomen voor de inrichting van het perceel Prinsenlaan 80. Deze randvoorwaarden bestaan onder meer uit het handhaven en versterken van de open lintstructuur en het creeren van een hogere natuurwaarde en bevatten uitgangspunten voor de vormgeving van de op voornoemd perceel toegestane bebouwing.
10.2. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat hij het inrichten van het plangebied in overeenstemming met het natuurontwikkelingsplan en de ruimtelijke randvoorwaarden noodzakelijk acht voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de in het plan voorziene ontwikkelingen. Hij heeft er daartoe op gewezen dat met de initiatiefnemer een overeenkomst is gesloten waarin is overeengekomen dat het bouwplan moet passen binnen de ruimtelijke randvoorwaarden. Ook heeft de raad erop gewezen dat door middel van een addendum bij de overeenkomst is afgesproken dat de initiatiefnemer verplicht is natuurcompensatiemaatregelen te treffen in overeenstemming met het natuurontwikkelingsplan. Volgens de raad is hiermee voldoende verzekerd dat het plangebied zal worden ingericht in overeenstemming met de ruimtelijke randvoorwaarden en het natuurontwikkelingsplan.
10.3. De raad acht het inrichten van het plangebied in overeenstemming met het natuurontwikkelingsplan en de ruimtelijke randvoorwaarden noodzakelijk voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de in het plan voorziene ontwikkelingen. Het gemeentebestuur heeft het echter niet in haar macht om het plangebied zelf op die wijze in te richten en heeft door middel van de genoemde overeenkomst de initiatiefnemer daartoe willen verplichten. De overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer waarin is afgesproken dat bepaalde voorzieningen in het plangebied moeten worden aangelegd biedt naar het oordeel van de Afdeling echter onvoldoende zekerheid dat die voorzieningen daadwerkelijk zullen worden gerealiseerd. Gelet op het voorgaande had de raad aanleiding moeten zien voor het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in de planregels. Het besluit is in zoverre in strijd met artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening.
Het betoog slaagt.
Bestuurlijke lus
11. Met het oog op een spoedige beeindiging van het geschil ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen om binnen 16 weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De raad dient hiertoe met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 10.3 het bestreden besluit te herstellen en het gewijzigde besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van een gewijzigd besluit niet opnieuw te worden toegepast.
12. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt de raad van de gemeente De Bilt op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van hetgeen daarin onder 10.3 is overwogen het bestreden besluit te herstellen;
- de Afdeling de uitkomst mede te delen en het gewijzigde besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. G. Klapwijk, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Klapwijk voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2015
726.