Uitspraak 201409302/1/A1 en 201409300/1/A1

Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Deventer

Proceduresoort: Hoger beroep

Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Bestuursdwang / Dwangsom

201409302/1/A1 en 201409300/1/A1.

Datum uitspraak: 22 juli 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1A], wonend te [woonplaats], en [appellante sub 1B], gevestigd te [plaats],

2. [appellante sub 1B],

tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 15 oktober 2014 in zaken nrs. 14/849 en 14/850 in de gedingen tussen:

[appellant sub 1A],

[appellante sub 1B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Deventer

en

[appellante sub 1B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Deventer.

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2013 heeft het college zijn beslissing om op 13 november 2013 ten aanzien van [appellante sub 1B] spoedeisende bestuursdwang toe te passen, strekkende tot het sluiten en verzegelen van het pand [locatie] te Deventer (hierna: het pand), op schrift gesteld en bepaald dat de aan de bestuursdwang verbonden kosten voor rekening van [appellante sub 1B] komen.

Bij besluit van 19 december 2013 heeft het college de kosten voor het toepassen van bestuursdwang vastgesteld op EUR 986,68.

Bij besluit van 7 april 2014 heeft het college het door [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] tegen het besluit van 14 november 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 7 april 2014 heeft het college het bezwaar van [appellante sub 1B] tegen het besluit van 19 december 2013 ongegrond verklaard.

Bij onderscheiden uitspraken van 15 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1A] tegen het besluit van 7 april 2014 inzake het in stand laten van het besluit van 14 november 2013 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het door [appellante sub 1B] daartegen ingestelde beroep ongegrond alsmede het door [appellante sub 1B] ingestelde beroep tegen het besluit van 7 april 2014 inzake het in stand laten van het besluit van 19 december 2013 ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.

Tegen de uitspraak in zaak nr. 14/849 hebben [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] hoger beroep ingesteld. Tegen de uitspraak in zaak nr. 14/850 heeft [appellante sub 1B] hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] hebben nadere stukken ingediend.

De zaken zijn door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 23 juni 2015, waar [appellant sub 1A], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en [appellante sub 1B], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door Kobossen voornoemd, en het college, vertegenwoordigd door A.I. Duivenvoorde, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Ten aanzien van de spoedeisende bestuursdwang

1. Op 12 november 2013 hebben twee arbeidsinspecteurs van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW) een inspectie uitgevoerd in het pand, waarin medewerkers van [appellant sub 1A] op dat moment werkzaamheden uitvoerden. [appellante sub 1B] is eigenaar van het pand en verhuurt een gedeelte daarvan aan een derde. De inspecteurs hebben geconstateerd dat door medewerkers van [appellant sub 1A] werkzaamheden in het pand werden uitgevoerd terwijl in het pand asbesthoudend materiaal werd aangetroffen. Deze inspecteurs hebben het college vervolgens van hun bevindingen op de hoogte gesteld. Om verdere verspreiding en blootstelling aan asbest te voorkomen heeft het college op 13 november 2013 besloten spoedeisende bestuursdwang toe te passen door het pand geheel te sluiten en te verzegelen.

2. [appellant sub 1A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college hem ten onrechte als belanghebbende bij het besluit van 14 november 2013 heeft aangemerkt. Daartoe voert hij aan dat hij degene is geweest die is geconfronteerd met de feitelijke effecten van de bestuursdwang. Mocht de rechtbank terecht tot het oordeel zijn gekomen dat hij niet als belanghebbende bij het besluit van 14 november 2013 is aan te merken, dan heeft de rechtbank verzuimd om zijn beroep gegrond te verklaren, het besluit van 7 april 2014 te vernietigen en zijn bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren onder veroordeling van het college in een proceskostenvergoeding, aldus [appellant sub 1A].

2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het besluit van 14 november 2013 alleen is gericht aan [appellante sub 1B] als eigenaar van het pand. Als gevolg daarvan wordt [appellant sub 1A] door de rechtsgevolgen van het besluit van 14 november 2013 niet geraakt en komt aan hem dan ook geen belang toe dat rechtstreeks bij dat besluit is betrokken. Dat [appellant sub 1A] is geconfronteerd met de feitelijke effecten van de bestuursdwang maakt dit niet anders en levert voor hem geen direct belang, maar een afgeleid belang op. De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat [appellant sub 1A] niet is aan te merken als belanghebbende bij het besluit van 14 november 2013.

Het betoog faalt in zoverre.

2.2. [appellant sub 1A] betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte niet is overgegaan tot gegrondverklaring van zijn beroep tegen het besluit van 7 april 2014, tot vernietiging van dat besluit, voor zover het bezwaar, voor zover ingediend door [appellant sub 1A], met dat besluit ongegrond is verklaard en tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, voor zover ingediend door [appellant sub 1A], tegen het besluit van 14 november 2013.

Het betoog slaagt voor het overige.

3. Het hoger beroep van [appellant sub 1A] tegen de uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 14/849 is gegrond. Deze uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het beroep van [appellant sub 1A] niet-ontvankelijk is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 1A] gegrond verklaren en het besluit van 7 april 2014 vernietigen, voor zover daarbij het bezwaar van [appellant sub 1A] ongegrond is verklaard. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van [appellant sub 1A] tegen het besluit van 14 november 2013 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit.

4. [appellante sub 1B] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was tot handhavend optreden over te gaan. Daartoe voert zij aan dat het materiaal dat in het pand is aangetroffen asbestverdacht was, maar dat er geen asbest is aangetroffen tijdens de inspectie op 12 november 2013. Volgens haar was het pand daarmee niet te kwalificeren als voor de gezondheid nadelig, als bedoeld in artikel 3.66, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, en is niet in strijd met artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet gehandeld.

4.1. Ingevolge 1a, eerste lid, van de Woningwet draagt de eigenaar van een bouwwerk, open erf of terrein of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen er zorg voor dat als gevolg van de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.

Ingevolge artikel 1b, tweede lid, is het verboden een bestaand bouwwerk, open erf of terrein in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, tweede lid, aanhef en onderdeel a, en vierde lid.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur technische voorschriften gegeven omtrent de staat van een bestaand bouwwerk.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onderdeel a, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur technische voorschriften worden gegeven omtrent de staat van een open erf of terrein.

Ingevolge het vierde lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur omtrent de onderwerpen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid, onderdelen a en b, andere dan technische voorschriften worden gegeven.

Ingevolge artikel 3.66, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 is een bestaand bouwwerk zodanig dat het ontstaan van een voor de gezondheid nadelige kwaliteit van de binnenlucht door de aanwezigheid van voor de gezondheid schadelijke stoffen beperkt is.

4.2. In het door de inspecteurs van het ministerie van SZW opgemaakte rapport naar aanleiding van de inspectie op 12 november 2013 staat dat is geconstateerd dat door medewerkers van [appellant sub 1A] werkzaamheden in het pand werden uitgevoerd terwijl in het pand asbesthoudende producten aanwezig waren. Verder staat daarin onder meer dat beschadigd asbesthoudend restmateriaal in het pand is aangetroffen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn deze bevindingen door [appellante sub 1B] niet door middel van een tegenrapport bestreden. De enkele niet onderbouwde stelling dat het materiaal dat in het pand is aangetroffen alleen asbestverdacht was en in het pand geen asbest is aangetroffen, kan om die reden niet worden gevolgd. Het college mocht bij zijn besluit afgaan op de bevindingen van de inspectie van SZW en heeft op goede gronden geconstateerd dat door [appellante sub 1B] de hierboven genoemde wettelijke voorschriften, met name artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet, zijn overtreden. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college bevoegd was tot handhavend optreden over te gaan.

Het betoog faalt.

5. [appellante sub 1B] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de situatie niet spoedeisend was, als bedoeld in artikel 5:31, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en dat aan haar een begunstigingstermijn geboden had moeten worden alvorens het college zelf tot spoedeisende bestuursdwang mocht overgaan. Daarbij komt dat [appellante sub 1B] ook zonder toepassing van spoedeisende bestuursdwang, na overleg met het college, bereid was tot sluiting van het pand over te gaan, aldus [appellante sub 1B]. Bovendien is de toepassing van spoedeisende bestuursdwang volgens haar disproportioneel, omdat het gehele pand is afgesloten, terwijl ook volstaan had kunnen worden met sluiting en verzegeling van de eerste verdieping en de zolder, die zelfstandig te bereiken zijn.

5.1. Bij de inspectie op 12 november 2013 is gebleken dat bij werkzaamheden asbest is vrijgekomen in het pand, waarvan algemeen bekend is dat dit een groot gevaar voor de gezondheid oplevert. Ten einde op dat moment verdere verspreiding van asbestdeeltjes te voorkomen en zowel de werknemers van [appellant sub 1A] als bezoekers van het pand daaraan niet langer bloot te stellen was snel en adequaat handelen geboden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het besluit van het college om tot spoedeisende bestuursdwang over te gaan in de vorm van onmiddellijke sluiting en verzegeling van het gehele pand, gelet op de geschetste omstandigheden en bezien in relatie met de tot dat besluit te dienen doelen, niet disproportioneel is. Dat [appellante sub 1B], naar eigen zeggen, bereid was om zelf tot sluiting van het pand over te gaan, is geen reden voor een ander oordeel, nu door het college ter zitting is toegelicht dat uit een gesprek met [appellante sub 1B] daaromtrent niet bleek dat de bouw direct door haar zou worden stilgelegd.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep van [appellante sub 1B] tegen de uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 14/849 is ongegrond. Deze uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.

Ten aanzien van de vaststelling van de kosten

7. Bij besluit van 19 december 2013 heeft het college de kosten voor het toepassen van bestuursdwang vastgesteld op EUR 986,68. De kosten zijn nader gespecificeerd in personeelskosten `a EUR 951,18 en kosten van een sleutelspecialist `a EUR 35,50.

8. [appellante sub 1B] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte heeft besloten tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang over te gaan door het pand te sluiten en te verzegelen. Deze onrechtmatigheid leidt er volgens haar toe dat ook het besluit van 19 december 2013 niet in stand kan blijven.

8.1. Uit rechtsoverweging 6 volgt dat het besluit van het college van 14 november 2013 om ten aanzien van [appellante sub 1B] spoedeisende bestuursdwang toe te passen in stand wordt gelaten. De rechtmatigheid van dat besluit staat daarmee vast, zodat het betoog reeds om die reden faalt.

9. [appellante sub 1B] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de door het college vastgestelde kosten redelijkerwijs niet of niet geheel voor haar rekening dienen te komen. Daartoe voert zij aan dat het niet nodig was een sleutelspecialist in te huren, omdat zij al had aangegeven niet verder te zullen gaan of te zullen laten gaan met de werkzaamheden in het pand. De niet gespecificeerde personeelskosten zijn volgens haar niet noodzakelijk en dienen ook niet voor haar rekening te komen.

9.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de door het college opgevoerde kosten niet onredelijk zijn. Deze kosten zijn door het college gespecificeerd in het aantal gewerkte uren door een toezichthouder en een jurist. Ten aanzien van de personeelskosten is door het college voorts te kennen gegeven dat niet alle kosten in rekening zijn gebracht. Het opvoeren van de kosten voor de sleutelspecialist is evenmin onredelijk, nu ook deze kosten gerelateerd zijn aan de toepassing van spoedeisende bestuursdwang. De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat de vastgestelde kosten redelijkerwijs voor rekening van [appellante sub 1B] dienen te komen.

Het betoog faalt.

10. Het hoger beroep van [appellante sub 1B] tegen de uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 14/850 is ongegrond. Deze uitspraak dient te worden bevestigd.

11. Ten slotte betoogt [appellante sub 1B] dat de rechtbank ten onrechte de beroepen tegen de besluiten van 7 april 2014 niet tezamen heeft behandeld, als bedoeld in artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb en ten onrechte tweemaal griffierecht heeft geheven.

11.1. Ingevolge artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder bestuursdwang mede betrekking op een beschikking die strekt tot toepassing van bestuursdwang of op een beschikking tot vaststelling van de kosten van de bestuursdwang, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

11.2. Het college heeft bij afzonderlijke besluiten van 7 april 2014 de besluiten van 14 november 2013 en 19 december 2013 in stand gelaten. Daartegen zijn door [appellante sub 1B] beroepen ingesteld. De rechtbank heeft deze beroepen afzonderlijk behandeld en op 15 oktober 2014 in twee verschillende zaken uitspraak gedaan. Gelet op artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb had het college het bezwaar van [appellante sub 1B] tegen het besluit van 14 november 2013 mede moeten betrekken bij het besluit van 19 december 2013, omdat dat besluit ook door [appellante sub 1B] werd betwist. De rechtbank had de besluiten van 7 april 2014 om die reden moeten aanmerken als een besluit en eenmaal griffierecht moeten heffen. Hieruit volgt dat de griffier van de rechtbank ten onrechte tweemaal griffierecht heeft geheven. De Afdeling gaat er vanuit dat eenmaal griffierecht door de rechtbank wordt teruggestort. Voorts zal de Afdeling bepalen dat door de griffier eenmaal griffierecht wordt vergoedt.

12. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 1A] te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 15 oktober 2014 in zaak nr. 14/850;

II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1A] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 15 oktober 2014 in zaak nr. 14/849 gegrond;

III. vernietigt die uitspraak, voor zover het beroep van [appellant sub 1A] niet-ontvankelijk is verklaard;

IV. verklaart het bij de rechtbank door [appellant sub 1A] ingestelde beroep gegrond;

V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deventer van 7 april 2014, kenmerk JZI/360275, voor zover het bezwaar van [appellant sub 1A] ongegrond is verklaard;

VI. verklaart het bezwaar van [appellant sub 1A] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deventer van 14 november 2013 niet-ontvankelijk;

VII. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het in zoverre vernietigde besluit;

VIII. verklaart het hoger beroep van [appellante sub 1B] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 15 oktober 2014 in zaak nr. 14/849 ongegrond;

IX. bevestigt die uitspraak voor het overige;

X. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Deventer tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Deventer aan [appellant sub 1A] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 821,00 (zegge: achthonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt;

XII. gelast dat de griffier van de Raad van State aan [appellante sub 1B] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 493,00 (zegge: vierhonderddrieennegentig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Steendijk w.g. Graaff-Haasnoot

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015

531-776.