Uitspraak 201401347/8/R6
Tegen: de raad van de gemeente Den Haag
Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Zuid-Holland
ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:2262
201401347/8/R6.
Datum uitspraak: 15 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Den Haag,
2. [appellant sub 2], wonend te Den Haag,
3. [appellante sub 3A] en [appellante sub 3B] (hierna: [appellanten sub 3]), beide gevestigd te Den Haag,
4. [appellante sub 4], gevestigd te Den Haag,
5. de vereniging Belangenvereniging Schevenings Havengebied (hierna: BSH), gevestigd te Den Haag,
6. [appellante sub 6A] en [appellante sub 6B] (hierna: [appellanten sub 6]), beide gevestigd te Den Haag,
7. [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], beiden wonend te Den Haag,
8. [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B], beiden wonend te Den Haag,
9. de naamloze vennootschap ASR Levensverzekering N.V. en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ASR Vastgoed Vermogensbeheer B.V. (hierna in enkelvoud: ASR), beide gevestigd te Utrecht,
10. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Harbour Horeca B.V., gevestigd te Den Haag,
11. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AM B.V., gevestigd te Utrecht,
12. [appellante sub 12] (hierna: [appellante sub 12]), gevestigd te Den Haag, en andere,
13. [appellante sub 13], gevestigd te Den Haag,
14. de stichting Stichting Bewoners Organisatie Havenkwartier (hierna: BOH), gevestigd te Den Haag,
15. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid J.M. Snacks B.V., gevestigd te Den Haag,
16. [appellante sub 16A] en [appellante sub 16B] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 16]), beide gevestigd te Den Haag,
en
de raad van de gemeente Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Scheveningen Haven" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellante sub 4], BSH, [appellanten sub 6], [appellanten sub 7], [appellanten sub 8], ASR, Harbour Horeca, AM, [appellante sub 12] en andere, [appellante sub 13], BOH en J.M. Snacks beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2014, waar een aantal partijen is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen.
Bij tussenuitspraak van 22 oktober 2014 in zaak nr. 201401347/1/R6 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 16 weken na verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 28 november 2013 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 22 januari 2015 (hierna: het herstelbesluit) heeft de raad het plan gewijzigd.
Tegen dit besluit heeft [appellant sub 16] beroep ingesteld.
[appellant sub 2], BSH, [appellanten sub 6], [appellanten sub 8], [appellante sub 13], en BOH hebben zienswijzen over het herstelbesluit naar voren gebracht.
De raad heeft een verweerschrift ingediend over het beroep van [appellant sub 16].
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2015, waar een aantal partijen is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen.
Overwegingen
1. Gelet op hetgeen in 25 van de tussenuitspraak is overwogen strekt de door de Afdeling aan de raad gegeven opdracht ertoe:
a. met inachtneming van hetgeen in 6.2 van de tussenuitspraak is overwogen het plan met betrekking tot de plandelen met de bestemmingen "Gemengd - 5" en "Gemengd - 6" gewijzigd vast te stellen;
b. met inachtneming van hetgeen in 9.4 en 24 van de tussenuitspraak is overwogen het plan met betrekking tot de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 5" voor het plandeel met de bestemming "Bedrijf - 1" wat betreft de gronden ten zuidoosten van de Visafslagweg gewijzigd vast te stellen en, indien de raad niet langer een bedrijf van categorie 5 op de betrokken gronden in het plangebied wenst toe te staan, het plan tevens met inachtneming van hetgeen in 10.4 van de tussenuitspraak is overwogen gewijzigd vast te stellen;
c. met inachtneming van hetgeen in 16.2 van de tussenuitspraak is overwogen het plan met betrekking tot de aanduiding "specifieke vorm van horeca - paviljoens" voor het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijfsstraat" wat betreft de Dr. Lelykade gewijzigd vast te stellen;
d. met inachtneming van hetgeen in 19.2 van de tussenuitspraak is overwogen het plan met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijfsstraat" wat betreft het zuidelijke deel van de Dr. Lelykade gewijzigd vast te stellen;
e. met inachtneming van hetgeen in 20.2 van de tussenuitspraak is overwogen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Gemengd - 2" wat betreft het perceel Dr. Lelykade 198-202 en Koppelstokstraat 75-91 alsnog toereikend te motiveren dan wel een andere passende regeling vast te stellen.
2. De raad heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak het herstelbesluit genomen.
2.1. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
2.2. Het herstelbesluit is een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Hierna zal per beroep worden beoordeeld of dat mede betrekking heeft op het herstelbesluit.
De beroepen van [appellant sub 1], [appellanten sub 8] en [appellanten sub 7]
3. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, zijn de beroepen van [appellant sub 1], [appellanten sub 8] en [appellanten sub 7] tegen het besluit van 28 november 2013 ongegrond.
4. Het herstelbesluit komt niet volledig tegemoet aan de beroepen van [appellant sub 1], [appellanten sub 8] en [appellanten sub 7]. Hun beroepen zijn daarom van rechtswege mede gericht tegen het herstelbesluit.
[appellant sub 1] en [appellanten sub 7] hebben naar aanleiding van het herstelbesluit geen zienswijzen ingediend. De Afdeling leidt hieruit af dat zij geen bezwaren hebben tegen het herstelbesluit. De van rechtswege ontstane beroepen van [appellant sub 1] en [appellanten sub 7] zijn ongegrond.
5. [appellanten sub 8] voeren aan dat een afbeelding in de plantoelichting over de verkeersontsluiting van het plangebied niet overeenstemt met het standpunt van de raad zoals verwoord in het verweerschrift en de zienswijzennota.
Dit betoog heeft geen betrekking op een wijziging van het plan waarin het herstelbesluit voorziet. [appellanten sub 8] hebben met dit betoog hun beroepsgronden uitgebreid met een nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgrond. Gelet op het belang van een efficiente geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan in het licht van de goede procesorde niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat hetgeen [appellanten sub 8] in dit opzicht aanvoeren, buiten inhoudelijke bespreking blijft.
Het beroep van [appellanten sub 8] tegen het herstelbesluit is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
6. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 28 november 2013 ongegrond.
7. Het herstelbesluit komt niet volledig tegemoet aan het beroep van [appellant sub 2]. Zijn beroep is daarom van rechtswege mede gericht tegen het herstelbesluit.
8. [appellant sub 2] betoogt dat de zienswijzennota is gewijzigd in die zin dat eerdere bestuurlijke toezeggingen daaruit zijn verwijderd ten opzichte van een eerdere versie.
Dit betoog heeft geen betrekking op een wijziging van het plan waarin het herstelbesluit voorziet. [appellant sub 2] heeft met dit betoog zijn beroepsgronden uitgebreid met een nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgrond. Gelet op het belang van een efficiente geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan in het licht van de goede procesorde niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat hetgeen [appellant sub 2] in dit opzicht aanvoert, buiten inhoudelijke bespreking blijft.
Het beroep van [appellant sub 2] tegen het herstelbesluit is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 3]
9. Gelet op hetgeen in 6.2 van de tussenuitspraak is overwogen, is het beroep van [appellanten sub 3] tegen het besluit van 28 november 2013 gegrond. Dat besluit moet wat betreft de vaststelling van de plandelen met de bestemmingen "Gemengd - 5" en "Gemengd - 6" worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover in het plan niet een regel is opgenomen die ertoe strekt dat bestaande wegen op de voor "Gemengd - 5" en "Gemengd - 6" bestemde gronden alleen mogen worden opgeheven onder de voorwaarde dat de bereikbaarheid van de bestaande bedrijven verzekerd is.
10. De raad heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak in het herstelbesluit aan het plan enkele regels toegevoegd met betrekking tot de plandelen met de bestemmingen "Gemengd - 5" en "Gemengd - 6". Het herstelbesluit komt echter niet volledig tegemoet aan de beroepen van [appellanten sub 3]. Hun beroepen zijn daarom van rechtswege mede gericht tegen het herstelbesluit.
[appellanten sub 3] hebben geen zienswijzen over het herstelbesluit naar voren gebracht. De Afdeling leidt hieruit af dat zij geen bezwaren hebben tegen het herstelbesluit. De van rechtswege ontstane beroepen van [appellanten sub 3] zijn ongegrond.
De beroepen van [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6]
11. Gelet op hetgeen in 9.3 van de tussenuitspraak is overwogen, zijn de beroepen van [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] met betrekking tot de vaststelling van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 5" voor het plandeel met de bestemming "Bedrijf - 1" wat betreft de noordwestelijk gelegen gronden aan de Visafslagweg niet-ontvankelijk.
12. Gelet op hetgeen in 9.4 en 10.4 van de tussenuitspraak is overwogen, zijn de beroepen van [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] tegen het besluit van 28 november 2013, voor zover ontvankelijk, gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd wat betreft de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 5" voor het plandeel met de bestemming "Bedrijf - 1" wat betreft de gronden ten zuidoosten van de Visafslagweg alsmede de aanduidingen "Milieuzone - gezoneerd industrieterrein" en "Geluidzone - Industrie".
13. De raad heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak met het herstelbesluit het plan aangevuld met regels die alsnog een bedrijf van milieucategorie 5 in een deel van het plangebied toestaan. Het herstelbesluit komt hiermee niet volledig tegemoet aan de beroepen van [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6]. Hun beroepen zijn daarom van rechtswege mede gericht tegen het herstelbesluit.
14. [appellante sub 4] heeft geen zienswijzen naar voren gebracht over het herstelbesluit. Zij heeft zich in haar beroepschrift echter aangesloten bij de beroepen van BSH en [appellanten sub 6], die wel zienswijzen over het herstelbesluit naar voren hebben gebracht. Nu [appellante sub 4] niet te kennen heeft gegeven zich niet langer achter de beroepen van BSH en [appellanten sub 6] te scharen, gaat de Afdeling ervan uit dat zij op dezelfde gronden bezwaren heeft tegen het herstelbesluit als BSH en [appellanten sub 6].
15. [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] kunnen zich er niet mee verenigen dat de raad in het herstelbesluit alsnog een scheepswerf van milieucategorie 5 in een deel van het plangebied heeft toegestaan en om deze reden de zonering van het industrieterrein heeft gehandhaafd. Zij betwijfelen of het mogelijk is in de haven een dergelijke scheepswerf te exploiteren. Weliswaar past zo'n scheepswerf volgens het memo van Antea Group van 13 november 2014 binnen de geluidzone van het industrieterrein, maar in dit memo is de geluidbelasting van de werf volgens hen onderschat. De bedrijfstijden zullen namelijk langer zijn dan waarvan het memo uitgaat. Ook is onduidelijk of de boorhamer en slijptol waarmee is gerekend met een aggregaat van stroom zullen worden voorzien, hetgeen extra geluidbelasting met zich brengt. Verder is de gekozen hoogte van 3,7 m voor de geluidbronnen te laag. Daarbij komt dat het bikken van roest kennelijk op 1,5 m van het maaiveld wordt uitgevoerd, hetgeen niet mogelijk lijkt omdat de werkzaamheden aan de buitenwand van het schip dan ter hoogte van de kade plaatsvinden. [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] wijzen er verder op dat de Havenverordening het bikken van roest verbiedt. Zij betogen voorts dat de raad niet heeft onderkend dat voor de scheepswerf geen omgevingsvergunning verleend kan worden. Volgens de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening" moet in dit geval voor de gehele inrichting een toeslag van 5 dB(A) worden toegepast vanwege impulsachtige geluiden die duidelijk herkenbaar zijn bij de omliggende woningen. [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] stellen dat als deze toeslag wordt toegepast op de geluidbelasting die volgens het aanvullend akoestisch onderzoek optreedt, de totale geluidbelasting uitkomt op 62 tot 63 dB(A), als gevolg waarvan vergunningverlening niet mogelijk is.
[appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] betogen voorts dat volgens de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) de aanbevolen richtafstand van de scheepswerf tot woningen in dit geval 500 m bedraagt, terwijl de feitelijke afstand ongeveer 238 m zal zijn. Deze afwijking van de aanbevolen richtafstand is volgens hen onvoldoende gemotiveerd.
[appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] stellen tevens dat volgens de overeenkomst die BSH op 11 april 2012 met de gemeente heeft gesloten geen nieuwe functies in de Eerste Haven mogen worden toegestaan. Zij vrezen te worden benadeeld door de vestiging van een scheepswerf, omdat hierdoor de geluidruimte voor de bestaande bedrijven in de haven kleiner wordt.
Voorts betwijfelen zij of wel een reeel initiatief bestaat voor het oprichten van een scheepswerf in milieucategorie 5, zoals de raad stelt onder verwijzing naar een brief van UFA, de exploitant van de visafslag, van 17 november 2014. Zij stellen dat het realiseren van de voorzieningen bij de visafslag die in deze brief zijn vermeld niet leidt tot het ontstaan van een inrichting voor onder meer het repareren en onderhouden van metalen schepen groter dan 25 m als bedoeld in het Besluit omgevingsrecht. Zij verwijzen in dit verband naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2009 in zaak nr. 200807044/1/M1, waar volgens hen uit volgt dat activiteiten op meer dan incidentele basis moeten plaatsvinden om als "inrichting voor" die activiteiten in de zin van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer te kunnen worden aangemerkt. Tevens stellen zij dat uit gegevens over de bezetting van de kade van de visafslag blijkt dat geen capaciteit resteert voor onderhoudswerkzaamheden.
15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de mogelijkheid voor de vestiging van een scheepswerf voor het onderhouden van grote metalen schepen onontbeerlijk is voor de concurrentiepositie van de Scheveningse haven. Onderhoud vindt nu door de gehele haven plaats, wat geluidhinder en gevaar bij calamiteiten veroorzaakt. Uit het memo van Antea Group van 13 november 2014 volgt volgens de raad dat binnen de geluidzone van het industrieterrein ruimte voor een scheepswerf bestaat en dat de vastgestelde hogere grenswaarden in acht kunnen worden genomen. De kritiek van [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] op dit memo acht de raad niet terecht. Hiertoe verwijst de raad naar een nader memo van Antea Group van 29 mei 2015. Uit dit nader memo volgt volgens de raad ook dat het gestelde probleem voor de verlening van een omgevingsvergunning niet aan de orde is. Voor het roestbikken in de haven kan op grond van de Havenverordening een ontheffing worden verleend, maar als dat niet gebeurt blijven voldoende andere relevante onderhoudswerkzaamheden mogelijk.
De raad stelt voorts dat de richtafstanden van de VNG-brochure zijn gebaseerd op een gemiddelde geluidbelasting van 45 dB(A) van woningen in een rustige woonwijk vanwege de betrokken bedrijven. Omdat de haven een gezoneerd industrieterrein is, zijn op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer hogere waarden toegestaan, wat correspondeert met een kortere afstand tot de woningen.
De raad stelt voorts dat de mogelijkheid een scheepswerf op te richten juist de doelstellingen van het convenant met BSH dient, aangezien meer mogelijkheden voor onderhoud voor de vissersschepen in de haven worden geboden.
De brief van UFA van 17 november 2014 maakt volgens de raad duidelijk dat de voorziene scheepswerf met de visafslag te verenigen is anders dan door appellanten in beroep is gesteld. Gelet op de door UFA aangekondigde investeringen en het onderhoud dat nu al plaatsvindt in de haven ziet de raad niet in dat slechts op incidentele basis onderhoudswerkzaamheden plaats zullen vinden. De door appellanten aangehaalde rechtspraak van de Afdeling acht de raad niet van belang, omdat het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is ingetrokken. Voorts stelt de raad dat de capaciteit van de haven toereikend is om ook voor onderhoudswerkzaamheden gebruikt te worden.
15.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, ten derde, van de planregels zijn de voor "Bedrijf - 1" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 5" uitsluitend bedrijven in de categorieen 1 tot en met 5 uit de "Staat van bedrijven op Bedrijventerreinen", zoals opgenomen in bijlage 3, zijn toegestaan.
In de "Staat van bedrijven op Bedrijventerreinen", zoals die luidt na de vaststelling van het herstelbesluit, zijn scheepsbouw- en reparatiebedrijven voor metalen schepen van 25 m of langer in categorie 5.1 opgenomen.
Ingevolge artikel 3, lid 3.3, aanhef en onder h, van de planregels, zoals dat luidt na de vaststelling van het herstelbesluit, mag een bedrijf in categorie 5 uit de "Staat van bedrijven op Bedrijventerreinen" als bedoeld in het eerste lid tevens werkzaamheden voor het onderhouden, repareren en/of het behandelen van de oppervlakte van metalen schepen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 m of meer uitvoeren binnen de naastgelegen waterbestemming ter plaatse van de aanduiding "steiger" alsmede ter plaatse van aan de steiger aangemeerde schepen, voor zover direct grenzend aan de bestemming "Bedrijf - 1" met de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 5".
Ingevolge artikel 32, lid 32.1, aanhef en onder d, zijn de voor "Water" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "steiger" tevens bestemd voor gebruik ten behoeve van de bestemming "Bedrijf - 1".
Ingevolge artikel 32, lid 32.5, zoals dat luidt na de vaststelling van het herstelbesluit, is ter plaatse van de aanduiding "steiger" en ter plaatse van aan de steiger aangemeerde schepen, voor zover direct grenzend aan de bestemming "Bedrijf - 1" met de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 5", tevens het onderhouden, repareren en/of het behandelen van de oppervlakte van metalen schepen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 m of meer toegestaan.
15.3. In het memo van Antea Group van 13 november 2014 zijn drie varianten van een mogelijke scheepswerf in het plangebied ter plaatse van de huidige visafslag beoordeeld. Als uitgangspunt is genomen het rekenmodel dat aan het plan en het hogerewaardenbesluit ten grondslag ligt. Hieraan is de scheepswerf met bijbehorende geluidbronnen toegevoegd. Uit de gemaakte berekeningen volgt dat in de onderzochte situaties een scheepswerf van milieucategorie 5 niet leidt tot overschrijding van de vastgestelde hogere waarden voor de geluidbelasting vanwege het industrieterrein in de haven en de maximale geluidbelasting van 50 dB(A) op de grens van de zone van het industrieterrein.
In het nadere memo van 29 mei 2015 van Antea Group staat over de zienswijze over het herstelbesluit van [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] dat nu nog niet bekend is welke werkzaamheden de scheepswerf precies zal gaan uitvoeren, de berekeningen uitgaan van een representatieve bedrijfssituatie voor een scheepswerf gericht op onderhoud. Er zijn alleen werkzaamheden in het onderzoek betrokken die in de omgeving van de scheepswerf geluidbelasting veroorzaken. Het onderzoek gaat uit van elektrische apparatuur, omdat de visafslag in de opslagruimte en op een deel van de kade stroomvoorzieningen heeft. Een aggregaat is daarom niet als geluidbron opgenomen, aldus Antea Group. De lokale maaiveldhoogte (de dekhoogte) is in het onderzoek 3,6 m. Het roestbikken is op 1,5 m daarboven gesitueerd. De totale bronhoogte ten opzichte van het water is daarom 5,1 m. Nadere berekeningen laten volgens het nadere memo zien dat een hogere hoogte voor het bikken tot dezelfde geluidbelastingen leidt. Als in het kader van de verlening van een omgevingsvergunning een toeslag moet worden toegepast voor impulsachtig geluid, dan geldt dat alleen voor de duur waarin dat geluid optreedt. De toeslag zou daarom nooit de in de zienswijze vermelde 5 dB bedragen. Maar zelfs als een toeslag van 5 dB zou moeten worden toegepast, is vergunningverlening nog mogelijk, aldus Antea Group in het nadere memo.
15.4. In hetgeen [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] naar aanleiding van het nadere memo van Antea Group hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie dat een scheepswerf in milieucategorie 5 in het betrokken deel van het plangebied, in ieder geval in de situaties die zijn beoordeeld door Antea Group, niet leidt tot overschrijding van de vastgestelde hogere waarden voor de geluidbelasting vanwege het industrieterrein in de haven en de maximale geluidbelasting van 50 dB(A) op de grens van de zone van het industrieterrein. Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet heeft onderkend dat voor een dergelijke scheepswerf vanwege de geluidbelasting geen omgevingsvergunning kan worden verleend.
15.5. Voor zover [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] wijzen op de richtafstanden van de VNG-brochure is van belang dat de raad zich bij de vaststelling van het herstelbesluit niet op de VNG-brochure heeft gebaseerd. Dat niet wordt voldaan aan de richtafstanden van deze brochure kan reeds hierom niet tot vernietiging van het herstelbesluit leiden. De Afdeling verwijst in dit verband naar 6.3 van de tussenuitspraak.
15.6. In 12.2 van de tussenuitspraak is overwogen dat de omstandigheid dat tussen BSH en de gemeente een overeenkomst is gesloten een omstandigheid is die de raad bij de vaststelling van het plan in zijn afwegingen diende te betrekken. Tevens is overwogen dat de raad de overeenkomst bij de vaststelling van het plan in zijn afwegingen heeft betrokken en dat het betoog van [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] op dit punt faalt. In het beroep tegen het herstelbesluit bestaat geen aanleiding voor een ander oordeel.
Voor zover [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] benadeling vrezen doordat de scheepswerf geluidruimte inneemt, wordt als volgt overwogen. Niet in geschil is dat het voorheen geldende bestemmingsplan reeds een scheepswerf in milieucategorie 5 toestond. Het herstelbesluit voorziet in zoverre in een continuering van een bestaande planologische mogelijkheid, zij het op een andere plek in de haven. Verder is van belang dat, zoals hiervoor onder 15.4 is overwogen, een scheepswerf in milieucategorie 5 in het betrokken deel van het plangebied, in ieder geval in de situaties die zijn beoordeeld door Antea Group, niet leidt tot overschrijding van de vastgestelde hogere waarden voor de geluidbelasting vanwege het industrieterrein in de haven en de maximale geluidbelasting van 50 dB(A) op de grens van de zone van het industrieterrein. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het herstelbesluit voor [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] leidt tot nadelige gevolgen die de raad niet in redelijkheid heeft kunnen aanvaarden.
15.7. In overweging 24 van de tussenuitspraak staat dat de raad onvoldoende heeft weersproken dat - zoals [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] ter zitting van 8 augustus 2014 hebben gesteld - niet valt te verwachten dat in de planperiode een inrichting voor onder meer het repareren en onderhouden van metalen schepen groter dan 25 m ter plaatse gevestigd zal worden, omdat op de betrokken locatie in het plangebied de visafslag is gevestigd, waarin recent nog is geinvesteerd. Om deze reden is in de tussenuitspraak geoordeeld dat de raad niet toereikend heeft gemotiveerd dat de aanduiding ten behoeve van een scheepswerf in milieucategorie 5 strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft naar aanleiding van deze overweging in de tussenuitspraak de brief van 17 november 2014 van UFA overgelegd. In deze brief meldt de exploitant van de visafslag te zullen investeren in de nodige aanpassingen van gebouwen en de kade om onderhoud aan schepen ter plaatse van de visafslag mogelijk te maken en verzoekt hij de raad in het plan te voorzien in de mogelijkheid een scheepswerf in milieucategorie 5 te exploiteren. De Afdeling volgt [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] niet in de veronderstelling dat deze brief erop wijst dat de onderhoudswerkzaamheden slechts op incidentele basis zullen plaatsvinden, nog daargelaten de vraag in hoeverre de door hen bedoelde rechtspraak na de intrekking van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in dit geval nog van toepassing zou zijn. Uit de door [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] genoemde gegevens over de bezetting van de kade van de visafslag volgt naar het oordeel van de Afdeling ook niet dat daar geen scheepswerf in milieucategorie 5 kan worden opgericht.
15.8. Gelet op al het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad met het oog op een goede ruimtelijke ordening in het herstelbesluit niet in redelijkheid heeft kunnen voorzien in de mogelijkheid een scheepswerf in milieucategorie 5 in het plangebied op te richten.
16. De beroepen van [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] tegen het herstelbesluit zijn ongegrond.
17. Nu met het herstelbesluit in het plan alsnog is voorzien in de mogelijkheid een scheepswerf in milieucategorie 5 op te richten, zijn de in tussenuitspraak geconstateerde gebreken in het besluit van 28 november 2013 met betrekking tot de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 5" voor het plandeel met de bestemming "Bedrijf - 1" wat betreft de gronden ten zuidoosten van de Visafslagweg en de aanduidingen "Milieuzone - gezoneerd industrieterrein" en "Geluidzone - Industrie" hersteld. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het besluit van 28 november 2013 in zoverre in stand kunnen worden gelaten.
Het beroep van ASR
18. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het beroep van ASR tegen het besluit van 28 november 2013 ongegrond.
19. Het herstelbesluit komt niet volledig tegemoet aan het beroep van ASR. Haar beroep is daarom van rechtswege mede gericht tegen het herstelbesluit.
ASR heeft naar aanleiding van het herstelbesluit geen zienswijze ingediend. De Afdeling leidt hieruit af dat zij geen bezwaren heeft tegen het herstelbesluit. Het van rechtswege ontstane beroep van ASR is ongegrond.
Het beroep van Harbour Horeca
20. Gelet op hetgeen in 16.2 van de tussenuitspraak is overwogen, is het beroep van Harbour Horeca tegen het besluit van 28 november 2013 gegrond. Dat besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor zover het betreft de vaststelling van de aanduiding "specifieke vorm van horeca - paviljoens" voor het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijfsstraat" wat betreft de Dr. Lelykade.
21. De raad heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak in het herstelbesluit de regels van het plan voor de aanduiding "specifieke vorm van horeca - paviljoens" met betrekking tot de horecacategorieen aangevuld. Het herstelbesluit komt hiermee volledig tegemoet aan het beroep van Harbour Horeca. Het beroep heeft daarom niet van rechtswege mede betrekking op het herstelbesluit.
22. Nu met het herstelbesluit het gebrek in het besluit van 28 november 2013 ten aanzien van de aanduiding "specifieke vorm van horeca - paviljoens" voor het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijfsstraat" wat betreft de Dr. Lelykade is hersteld, kunnen de rechtsgevolgen van het besluit van 28 november 2013 in zoverre in stand worden gelaten.
Het beroep van AM
23. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het beroep van AM tegen het besluit van 28 november 2013 ongegrond.
24. Het herstelbesluit komt niet volledig tegemoet aan het beroep van AM. Haar beroep is daarom van rechtswege mede gericht tegen het herstelbesluit.
AM heeft naar aanleiding van het herstelbesluit geen zienswijze ingediend. De Afdeling leidt hieruit af dat zij geen bezwaren heeft tegen het herstelbesluit. Het van rechtswege ontstane beroep van AM is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 12] en andere
25. Gelet op hetgeen in 19.2 van de tussenuitspraak is overwogen, is het beroep van [appellante sub 12] en andere tegen het besluit van 28 november 2013 gegrond. Dat besluit moet wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb worden vernietigd voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijfsstraat" wat betreft het zuidelijke deel van de Dr. Lelykade.
26. De raad heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak in het herstelbesluit voorzien in een aanduiding op de verbeelding van het plan ten behoeve van de horecaonderneming van [appellante sub 12] en andere. De raad is hiermee volledig aan het beroep van [appellante sub 12] en andere tegemoetgekomen. Hun beroep is daarom niet van rechtswege gericht tegen het herstelbesluit.
27. Nu met het herstelbesluit het gebrek in het besluit van 28 november 2013 ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijfsstraat" wat betreft het zuidelijke deel van de Dr. Lelykade is hersteld, kunnen de rechtsgevolgen van het besluit van 28 november 2013 in zoverre in stand worden gelaten.
De beroepen van [appellante sub 13], BOH en [appellant sub 16]
28. Gelet op hetgeen in 20.2 van de tussenuitspraak is overwogen, is het beroep van [appellante sub 13] tegen het besluit van 28 november 2013 gegrond. Dat besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Gemengd - 2" wat betreft het perceel Dr. Lelykade 198-202 en Koppelstokstraat 75-91.
Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het beroep van BOH tegen het besluit van 28 november 2013 ongegrond.
29. Het herstelbesluit komt niet volledig tegemoet aan de beroepen van [appellante sub 13] en BOH. Hun beroepen zijn daarom van rechtswege mede gericht tegen het herstelbesluit.
30. [appellante sub 13], BOH en [appellant sub 16] kunnen zich niet verenigen met het herstelbesluit voor zover dat voorziet in een afwijkingsbevoegdheid om tot maximaal 24 m hoogte te bouwen op voornoemd perceel van [appellante sub 13]. Zij zijn van mening dat de raad de keuze voor een maximale bouwhoogte van 24 m onvoldoende heeft onderbouwd.
[appellante sub 13] wijst erop dat haar voornemen voor de ontwikkeling van het perceel uitgaat van 31 m bouwhoogte. [appellante sub 13] stelt schade te lijden als zij niet hoger dan 24 m mag bouwen, aangezien zij dan de meest lucratieve verdiepingen niet kan realiseren en bovendien kosten moet maken voor de aanpassing van haar plannen.
BOH en [appellant sub 16] vinden 24 m te hoog. Zij vrezen voor schaduwwerking van de hoogbouw. BOH vreest tevens voor een toename van geluidhinder. BOH heeft ter zitting van 15 juni 2015 voorts gesteld dat de bouwmogelijkheden die het vorige plan bood volledig zijn benut en dat de raad niet meer bebouwing mag toestaan. Ook is volgens BOH onduidelijk of een oplossing is gevonden voor de in het collegevoorstel genoemde privaatrechtelijke belemmering voor hoogbouw op deze locatie. [appellant sub 16] voert tevens aan dat onvoldoende duidelijk is onder welke omstandigheden van de afwijkingsbevoegdheid gebruik zal worden gemaakt. Bovendien zijn de voorwaarden niet ruimtelijk relevant, aldus [appellant sub 16].
30.1. De raad stelt dat naar aanleiding van de tussenuitspraak de planregeling voor het perceel van [appellante sub 13] is heroverwogen. Vanwege de mogelijkheden die het vorige plan voor het perceel bood en de voorgeschiedenis van het voornemen van [appellante sub 13] is de raad van mening dat de in het besluit van 28 november 2013 opgenomen regeling niet ongewijzigd kan worden gehandhaafd. Na afweging van alle betrokken belangen is voorzien in een afwijkingsbevoegdheid voor het bouwen tot 24 m hoogte. Deze hoogte past binnen de uitgangspunten van het vorige plan, waaronder het creeren van nieuwe wanden langs de Tweede Haven. Het vorige plan voorzag al in een maximale bouwhoogte van 24 en 30 m, zij het niet voor de volledige gevelwand. De raad acht de bouwhoogte van 24 m uit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar. Binnen de kaders van het plan kan een in verhouding tot de ontwikkeling op het perceel van [appellant sub 16] aanvaardbare bouwmassa worden ontworpen. Voorts stelt de raad dat een grotere bouwhoogte dan 24 m, zoals [appellante sub 13] voorstaat, ongewenst is vanwege het schaalcontrast. De raad heeft vanwege het Haags bezonningsbeleid geen aanleiding gezien voor een onderzoek naar schaduwwerking. Ook ziet de raad niet in waarom toepassing van de afwijkingsbevoegdheid zou leiden tot geluidhinder.
30.2. Aan het perceel van [appellante sub 13] is de bestemming "Gemengd - 2" toegekend. Op de verbeelding is 16 m aangegeven als maximale bouwhoogte.
Ingevolge artikel 11, lid 11.2.1, aanhef en onder d, geldt dat de goot- en/of bouwhoogte van de gebouwen mag niet meer bedragen dan op de verbeelding is aangegeven.
Ingevolge lid 11.3 kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 11.2.1, aanhef en onder d, voor het overschrijden van de op de verbeelding opgenomen bouwhoogte op het adres Dr. Lelykade 198-202 tot maximaal 24 m, met dien verstande dat voor deze locatie geen gebruik kan worden gemaakt van de algemene afwijkingsbevoegdheid van artikel 47, onder a, die betrekking heeft op het verhogen van de goot- en bouwhoogte op deze locatie.
30.3. In de plantoelichting staat dat volgens het gemeentelijk beleid onderzoek naar schaduwwerking van gebouwen is vereist indien sprake is van een bouwhoogte van meer dan 25 m of als de nieuwbouw ten minste anderhalf keer de hoogte heeft van de gemiddelde hoogte van de omgeving.
30.4. Gelet op de afwisseling tussen de verschillende maximale bouwhoogten in de omgeving van het perceel van [appellante sub 13], de door de raad overgelegde gevelschets en de daarop ter zitting van 15 juni 2015 gegeven toelichting heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor het perceel van [appellante sub 13] een hogere bouwhoogte dan 24 m uit stedenbouwkundig oogpunt ongewenst is. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad aan de financiele belangen van [appellante sub 13] bij een hogere bouwhoogte in redelijkheid een zwaarder gewicht had moeten toekennen dan aan de betrokken stedenbouwkundige belangen.
BOH en [appellant sub 16] hebben niet bestreden dat volgens het gemeentelijk beleid in dit geval geen onderzoek naar schaduwhinder is vereist. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van dit beleid. Voorts is van belang dat de Afdeling niet aannemelijk acht dat als gevolg van het bouwen tot 24 m hoogte op het perceel van [appellante sub 13] in de omgeving relevante geluidhinder dreigt te ontstaan. De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de afwijkingsbevoegdheid geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor het woon-, leef- en verblijfsklimaat in de omgeving.
Voor zover BOH erop wijst dat de afwijkingsbevoegdheid ertoe kan leiden dat meer bebouwing wordt opgericht dan het vorige plan toestond, overweegt de Afdeling dat in het algemeen geen blijvende rechten kunnen worden ontleend aan een geldend bestemmingsplan. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
Gelet op het herstelbesluit en het verhandelde ter zitting van 15 juni 2015 betreft de door BOH genoemde privaatrechtelijke belemmering het bouwplan waarvoor [appellante sub 13] in 2007 een bouwvergunning heeft aangevraagd. De belemmering bestond uit de situering van ramen ten opzichte van een naburig erf. Dit heeft geen betrekking op de maximale bouwhoogte waarvoor de afwijkingsbevoegdheid geldt. Aan de gestelde privaatrechtelijke belemmering komt hier dan ook reeds daarom geen beslissende betekenis toe.
Anders dan [appellant sub 16] veronderstelt, is de uitoefening van de afwijkingsbevoegdheid door de planregels niet aan specifieke voorwaarden onderworpen. In zoverre mist het betoog feitelijke grondslag.
Gelet op het voorgaande geeft hetgeen [appellante sub 13], BOH en [appellant sub 16] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen voorzien in de bestreden afwijkingsbevoegdheid. Daarom falen de betogen.
31. De beroepen van [appellante sub 13], BOH en [appellant sub 16] tegen het herstelbesluit zijn ongegrond. Dit betekent dat het gebrek in het besluit van 28 november 2013 ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Gemengd - 2" wat betreft het perceel Dr. Lelykade 198-202 en Koppelstokstraat 75-91 is hersteld en dat de rechtsgevolgen van dit besluit in zoverre in stand kunnen worden gelaten.
Het beroep van J.M. Snacks
32. Gelet op hetgeen in 23.2 van de tussenuitspraak is overwogen, is het beroep van J.M. Snacks tegen het besluit van 28 november 2013 niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het besluit geen exploitatieplan vast te stellen. Gelet op hetgeen voor het overige in de tussenuitspraak is overwogen, is het beroep van J.M. Snacks tegen het besluit van 28 november 2013, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
33. Het herstelbesluit komt niet volledig tegemoet aan het beroep van J.M. Snacks. Haar beroep is daarom van rechtswege mede gericht tegen het herstelbesluit. J.M. Snacks heeft naar aanleiding van het herstelbesluit geen zienswijze ingediend. De Afdeling leidt hieruit af dat zij geen bezwaren heeft tegen het herstelbesluit. Het van rechtswege ontstane beroep van J.M. Snacks is ongegrond.
Proceskosten
34. De raad dient ten aanzien van [appellanten sub 3], [appellanten sub 6], BSH, Harbour Horeca, [appellante sub 12] en andere en [appellante sub 13] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
35. Van proceskosten van [appellante sub 4] die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
36. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 7], [appellanten sub 8], ASR, AM, BOH, J.M. Snacks en [appellant sub 16] bestaat geen aanleiding.
Relativiteit
37. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt en niet uitdrukkelijk op de toepasselijkheid van artikel 8:69a van de Awb is ingegaan, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of dat artikel van toepassing is.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart niet-ontvankelijk de beroepen tegen het besluit van de raad van de gemeente Den Haag van 28 november 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Scheveningen Haven" van:
- [appellante sub 4], [appellante sub 6A] en [appellante sub 6B] en de vereniging Belangenvereniging Schevenings Havengebied, voor zover hun beroepen zijn gericht tegen de vaststelling van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 5" voor het plandeel met de bestemming "Bedrijf - 1" wat betreft de noordwestelijk gelegen gronden aan de Visafslagweg, en
- de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid J.M. Snacks B.V., voor zover haar beroep is gericht tegen het besluit geen exploitatieplan vast te stellen;
II. verklaart gegrond de beroepen tegen het besluit van de raad van de gemeente Den Haag van 28 november 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Scheveningen Haven" van:
- [appellante sub 3A] en [appellante sub 3B],
- [appellante sub 4], voor zover dit beroep ontvankelijk is,
- [appellante sub 6A] en [appellante sub 6B], voor zover dit beroep ontvankelijk is,
- de vereniging Belangenvereniging Schevenings Havengebied, voor zover dit beroep ontvankelijk is,
- de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Harbour Horeca B.V.,
- [appellante sub 12] en andere,
- [appellante sub 13];
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Den Haag van 28 november 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Scheveningen Haven" voor zover het betreft:
a. het niet vaststellen van een regel die ertoe strekt dat bestaande wegen op de voor "Gemengd - 5" en "Gemengd - 6" bestemde gronden alleen mogen worden opgeheven onder de voorwaarde dat de bereikbaarheid van de bestaande bedrijven verzekerd is,
b. de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 5" voor het plandeel met de bestemming "Bedrijf - 1" wat betreft de gronden ten zuidoosten van de Visafslagweg,
c. de aanduidingen "Milieuzone - gezoneerd industrieterrein" en "Geluidzone - Industrie",
d. de aanduiding "specifieke vorm van horeca - paviljoens" voor het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijfsstraat" wat betreft de Dr. Lelykade,
e. het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijfsstraat" wat betreft het zuidelijke deel van de Dr. Lelykade,
f. het plandeel met de bestemming "Gemengd - 2" wat betreft het perceel Dr. Lelykade 198-202 en Koppelstokstraat 75-91;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven voor zover het betreft de plan(onder)delen genoemd onder III, b, c, d, e en f;
V. verklaart ongegrond de beroepen tegen het besluit van de raad van de gemeente Den Haag van 28 november 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Scheveningen Haven" van:
- [appellant sub 1],
- [appellant sub 2],
- [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B],
- [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B],
- de naamloze vennootschap ASR Levensverzekering N.V. en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ASR Vastgoed Vermogensbeheer B.V.,
- de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AM B.V.,
- de stichting Stichting Bewoners Organisatie Havenkwartier,
- de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid J.M. Snacks B.V., voor zover dit beroep ontvankelijk is;
VI. verklaart ongegrond de beroepen tegen het besluit van de raad van de gemeente Den Haag van 22 januari 2015;
VII. veroordeelt de raad van de gemeente Den Haag tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:
a. [appellante sub 3A] en [appellante sub 3B] tot een bedrag van EUR 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander,
b. [appellante sub 6A] en [appellante sub 6B] en de vereniging Belangenvereniging Schevenings Havengebied tot een bedrag van EUR 1.715,00 (zegge: zeventienhonderdvijftien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere,
c. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Harbour Horeca B.V. tot een bedrag van EUR 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
d. [appellante sub 12] en andere tot een bedrag van EUR 4.355,00 (zegge: vierduizend driehonderdvijfenvijftig euro), waarvan EUR 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere,
e. [appellante sub 13] tot een bedrag van EUR 1.715,00 (zegge: zeventienhonderdvijftien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de raad van de gemeente Den Haag aan appellanten vergoedt het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) ten aanzien van:
a. [appellante sub 3A] en [appellante sub 3B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander,
b. [appellante sub 4],
c. [appellante sub 6A] en [appellante sub 6B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander,
d. de vereniging Belangenvereniging Schevenings Havengebied,
e. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Harbour Horeca B.V.,
f. [appellante sub 12] en andere, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere, en
g. [appellante sub 13]
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.R. Jacobs, griffier.
w.g. Van Diepenbeek
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015
717.