Uitspraak 201406942/1/A1
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Borne
Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Bouwen
ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:2150
201406942/1/A1
Datum uitspraak: 8 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Borne,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 10 juli 2014, zoals gewijzigd bij hersteluitspraak van 8 september 2014, in zaak nr. 14/458 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Borne.
Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2014 heeft het college aan [vergunninghoudster], omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van een extra inrit aan de voorzijde van het perceel, het plaatsen van een extra inloopdeur in de achtergevel van het pand, het veranderen van een rijksmonument en het wijzigen van de functie van woning naar uitvaarthuis van het pand op het perceel [locatie] te Borne. Tevens heeft het college hierbij besloten om af te wijken van de in het eerste lid van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente Borne 2012 opgenomen eis om het aantal benodigde parkeerplaatsen vanwege het bouwplan op eigen terrein aan te leggen.
Bij uitspraak van 10 juli 2014, zoals gewijzigd bij hersteluitspraak van 8 september 2014, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 7 januari 2014 vernietigd. Deze uitspraak en de hersteluitspraak zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 16 september 2014 heeft het college opnieuw een omgevingsvergunning verleend voor het voormelde bouwplan. Het college heeft daarbij opnieuw, onder aanvulling van de motivering, afgeweken van de in de Bouwverordening opgenomen parkeereis.
[appellant] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 16 september 2014.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [vergunninghoudster] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, samen met zaak nr. 201406934/1/A1, ter zitting behandeld op 19 maart 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. T.A.M. van Oosterhout, werkzaam bij VvAA Rechtsbijstand, en C.T.P. Moison, werkzaam bij GlobalVision-Roermond, en het college, vertegenwoordigd door ing. S. Swart-Beekhuis en J.A. Wissink, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening, voor zover thans van belang, moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
Ingevolge het tweede lid moet de in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:
a. indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;
b. indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte - voor zover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen.
Ingevolge het vierde lid, aanhef, en onder b, kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien.
2. Het college heeft aan zijn besluit om in afwijking van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening omgevingsvergunning te verlenen ten grondslag gelegd dat de parkeerbehoefte van het te realiseren uitvaarthuis moet worden vastgesteld op tien tot vijftien parkeerplaatsen. Nu op het perceel ruimte is voor ongeveer zes tot acht parkeerplaatsen en in de directe omgeving van het te realiseren uitvaarthuis voldoende openbare parkeerterreinen beschikbaar zijn om in de overige benodigde parkeerplaatsen te voorzien, heeft het college afwijking van de parkeereis gerechtvaardigd geacht.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd, omdat het college zich bij de beslissing om af te wijken van de parkeereis alleen heeft uitgelaten over de benodigde parkeerplaatsen voor uitvaarten die overdag plaats vinden en geen helderheid heeft gegeven over het aantal bezoekers waarmee rekening is gehouden bij de berekening van de parkeerbehoefte in geval van condoleancebijeenkomsten.
3. [appellant] wenst een verdergaande vernietiging van het besluit van 7 januari 2014 en betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college gelet op de parkeeroverlast die het te realiseren uitvaarthuis voor de directe omgeving mee zal brengen niet in redelijkheid kon afwijken van de in artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening opgenomen parkeereis. [appellant] heeft hiertoe aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende is ingegaan op de door hem in beroep aangevoerde beroepsgronden. Voorts voert [appellant] aan dat het niet mogelijk is om op het eigen terrein acht parkeerplaatsen te realiseren en dat de lijkwagen niet goed kan parkeren als er reeds andere auto's op het perceel geparkeerd staan. Voorts is de rechtbank bij de beoordeling ten onrechte voorbij gegaan aan de samenloop van de verschillende bedrijfsactiviteiten die in het uitvaarthuis plaats zullen vinden.
3.1. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank de door [appellant] aangevoerde beroepsgronden onvoldoende in de beoordeling heeft betrokken. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd ingegaan op de beroepsgronden met betrekking tot het bij de vaststelling van de parkeerbehoefte in aanmerking te nemen aantal bezoekers van condoleancebijeenkomsten. Gelet voorts op de overweging in de aangevallen uitspraak dat voor het aantal benodigde parkeerplaatsen niet het aantal overlijdens per jaar relevant is, maar het aantal bezoekers dat per bijeenkomst aanwezig is en dat daarbij onderscheid moet worden gemaakt tussen de diverse vormen van dienstverlening in het uitvaarthuis, bestaat evenmin reden om aan te nemen dat de rechtbank de overige door [appellant] aangevoerde gronden niet bij de beoordeling van het beroep heeft betrokken.
3.2. Het college heeft de op het perceel aanwezige parkeerplaatsen uitsluitend in aanmerking genomen bij de beoordeling of voor de benodigde parkeerplaatsen voor uitvaartdiensten in de omgeving voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn. Voor de overige bedrijfsactiviteiten heeft het college deze parkeerplaatsen buiten beschouwing gelaten in het parkeeronderzoek. Uit de aan het besluit ten grondslag liggende door een medewerker van de gemeente op schaal gemaakte inrichtingstekening van het perceel is op te maken dat op het perceel acht parkeerplaatsen zijn voorzien, waarvan een voor een lijkwagen. Het college heeft onweersproken gesteld dat de aan te leggen parkeerplaatsen voldoen aan de in artikel 2.5.30, tweede lid, van de Bouwverordening gestelde eisen. Nu de parkeerplaats van de lijkwagen is voorzien aan de westzijde van het gebouw en kan worden bereikt via een afzonderlijke inrit, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de lijkwagen niet op het perceel kan parkeren als daar reeds andere auto's aanwezig zijn. Weliswaar is niet in geschil dat de aan de oostzijde van het pand gelegen doorgang te smal is om langs reeds geparkeerd auto's te rijden, maar nu de op het eigen terrein geparkeerde auto's na de uitvaartdienst als rouwstoet achter de lijkwagen zullen aansluiten, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de op het eigen terrein rondom het te realiseren uitvaarthuis aangelegde parkeerplaatsen niet kunnen worden gebruikt door bezoekers van een uitvaartdienst.
3.3. Gelet op de aard, indeling en kleinschaligheid van het gebouw heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat het college bij de vaststelling van de parkeerbehoefte rekening diende te houden met het feit dat verschillende bedrijfsactiviteiten op hetzelfde tijdstip kunnen plaats vinden. In de bij het besluit van 7 januari 2014 behorende reactie op de ingediende zienswijzen heeft het college toegelicht dat meerdere plechtigheden tegelijkertijd niet mogelijk zijn vanwege de kleinschalige opzet van het te realiseren uitvaarthuis.
In het pand zal, naast enkele kleine ruimtes, een grote ruimte aanwezig zijn waar maximaal 33 stoelen kunnen worden geplaatst. De condoleancebijeenkomsten en uitvaartdiensten zullen in deze ruimte plaats vinden, zodat van cumulatie van deze activiteiten geen sprake kan zijn. Weliswaar kunnen de bezoekers voor opbaringen uitsluitend op afspraak komen en is in zoverre geen samenloop met een andere plechtigheid te verwachten, maar nu de altijd beschikbare 24-uurskamer zonder afspraak kan worden bezocht, heeft de rechtbank ten onrechte geen reden gezien voor het oordeel dat het college bij de vaststelling van het aantal benodigde parkeerplaatsen rekening moet houden met het feit dat bezoekers van de 24-uurskamer en van uitvaartdiensten of condoleances het uitvaarthuis gelijktijdig kunnen bezoeken. Het betoog slaagt in zoverre.
4. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat aan de omgevingsvergunning geen voorwaarden zijn verbonden ten aanzien van het maximaal aantal bezoekers en de handhaafbaarheid van de vergunning onvoldoende is geborgd, overweegt de Afdeling dat [appellant] in beroep geen gronden met deze strekking heeft aangevoerd. De rechtbank heeft dan ook geen oordeel kunnen geven over dit betoog. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is gegrond.
6. Het college heeft bij besluit van 16 september 2014 opnieuw beslist op de aanvraag om omgevingsvergunning van [vergunninghoudster]. Het college heeft met inachtneming van de aangevallen uitspraak opnieuw omgevingsvergunning verleend in afwijking van de in de Bouwverordening opgenomen eis om het aantal benodigde parkeerplaatsen vanwege het bouwplan op eigen terrein aan te leggen. Het college heeft zich in dit besluit op het standpunt gesteld dat de parkeerbehoefte voor de uitvaartdiensten moet worden vastgesteld op tien tot vijftien parkeerplaatsen en voor condoleancebijeenkomsten op twintig parkeerplaatsen en dat in de openbare ruimte voldoende parkeergelegenheid beschikbaar is om te kunnen voorzien in de benodigde parkeerplaatsen die niet op het perceel kunnen worden gerealiseerd. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht van rechtswege onderwerp te zijn van dit geding.
7. [appellant] betoogt dat het besluit van 16 september 2014 niet met de benodigde zorgvuldigheid is voorbereid en het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het in afwijking van de parkeereis omgevingsvergunning heeft verleend. [appellant] voert hiertoe aan dat het besluit is gebaseerd op onjuiste aannames en uitgangspunten en dat het college zich voor de beantwoording van de vraag of in de nabijheid van het te realiseren uitvaarthuis op andere wijze in de overige benodigde parkeerplaatsen kan voorzien, niet heeft mogen baseren op het uitgevoerde parkeeronderzoek, omdat dit onderzoek niet door een onafhankelijke deskundige is uitgevoerd en de vermelde aantallen niet juist zijn. [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn betoog in hoger beroep het rapport "Second opinion Stationsstraat Borne" van GlobalVision-Roermond van 19 februari 2015 overgelegd.
7.1. Bij gebreke van parkeerkencijfers van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: CROW), heeft het college de parkeerbehoefte in dit geval afzonderlijk berekend. Op basis van ervaringen van [vergunninghoudster] en navraag bij andere uitvaartondernemers in de regio gaat het college er bij de berekening van de aan de condoleancebijeenkomsten toe te rekenen parkeerbehoefte vanuit dat per jaar ongeveer tien condoleancebijeenkomsten in de avonduren in het uitvaarthuis plaats zullen vinden en dat bij een condoleancebijeenkomst gemiddeld 150 bezoekers aanwezig zullen zijn. Het college heeft hierbij in aanmerking genomen dat het aantal bezoekers van condoleancebijeenkomsten met name afhankelijk is van de leeftijd en de sociale omgeving van de overledene. Voorts is het college voor de in aanmerking genomen autobezetting van 2,8 personen per auto uitgegaan van de kencijfers van CROW voor het gebruik van een crematorium. Omdat voor een condoleancebezoek in de praktijk ongeveer een half uur wordt uitgetrokken en een condoleancebijeenkomst met 150 bezoekers gemiddeld een uur duurt, heeft het college een zogeheten turnoverwaarde van 2 gehanteerd, hetgeen betekent dat ervan wordt uitgegaan dat een parkeerplaats tijdens een condoleance door twee auto's kan worden gebruikt. Tevens heeft het college in zijn berekening betrokken dat er op basis van cijfers uit het onderzoeksrapport van CROW fietsberaad over het fietsgebruik in Borne gedurende vijf jaar, vanuit kan worden gegaan dat 28% van de bezoekers van een condoleance per fiets zal komen.
7.2. Het door [appellant] aangevoerde biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college bij zijn besluitvorming niet mocht uitgaan van de door [vergunninghoudster] overgelegde ervaringscijfers en tellingen. De enkele stelling dat tien condoleances op jaarbasis bedrijfsmatig ongeloofwaardig is, is daarvoor onvoldoende. In aanmerking nemende dat bij ongeveer 80% van de condoleancebijeenkomsten 100 tot 150 bezoekers aanwezig zullen zijn en dat dit aantal slechts incidenteel lager of hoger zal zijn, kon het college in redelijkheid de incidentele pieken in hogere bezoekersaantallen buiten beschouwing laten bij de berekening van de parkeerbehoefte. Anders dan in de second opinion van GlobalVision is gesteld, bestond derhalve geen aanleiding voor het college om ook de verwachte parkeerbehoefte bij een maximaal aantal bezoekers van 250 personen inzichtelijk te maken door middel van het toepassen van een bandbreedte.
Nu in een crematorium eveneens uitvaartdiensten en condoleancebijeenkomsten plaats vinden en een vast onderdeel uitmaken van de bedrijfsvoering, ziet de Afdeling in de second opinion van GlobalVision evenmin grond voor het oordeel dat het college voor de in acht te nemen autobezettingsgraad geen aansluiting heeft kunnen zoeken bij de cijfers van CROW voor een crematorium, zoals opgenomen in publicatie nr. 272 van het CROW "Verkeersgeneratie voorzieningen, kengetallen gemotoriseerd verkeer". Dat in de CROW publicatie 272 voor vergelijkbare landelijke functies wordt uitgegaan van een gemiddelde autobezetting tussen 2,3 tot 2,5 personen per auto, betekent niet dat het college, gelet op de hem bij de beoordeling toekomende ruimte, in dit geval niet in redelijkheid kon uitgaan van een autobezetting van 2,8 personen per auto.
In de second opinion van GlobalVision is gesteld dat het aannemelijker is om bij 150 tot 250 bezoekers een lagere turnoverwaarde in aanmerking te nemen. Niet in geschil is dat niet alle bezoekers van een condoleancebijeenkomst tegelijkertijd zullen komen, maar dat sprake is van doorloop van bezoekers. In aanmerking genomen dat het college gemotiveerd uiteengezet heeft welke gegevens ten grondslag liggen aan de conclusie dat een bezoek aan een condoleance gemiddeld een half uur duurt, en geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat deze gegevens niet realistisch zijn, heeft het college een turnoverwaarde van 2 kunnen hanteren.
Nu GlobalVision het door het college in aanmerking genomen percentage bezoekers van een condoleance dat per fiets zal komen in de second opinion heeft overgenomen, wordt in hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich voor het in aanmerking te nemen fietsgebruik niet op de gegevens uit het voormelde onderzoeksrapport van CROW fietsberaad over het fietsgebruik in Borne gedurende vijf jaar heeft mogen baseren.
Gelet op vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college het aantal benodigde parkeerplaatsen voor condoleancebijeenkomsten in het uitvaarthuis niet heeft kunnen vaststellen op twintig.
Gelet evenwel op hetgeen is overwogen in 3.3 betoogt [appellant] terecht dat het college bij de vaststelling van de parkeerbehoefte ten onrechte geen rekening heeft gehouden met mogelijke cumulatie-effecten ten gevolge van samenloop van verschillende bedrijfsactiviteiten in het te realiseren uitvaarthuis. Bij de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen tijdens de in het uitvaarthuis voorziene condoleancebijeenkomsten dient de parkeerbehoefte die verband houdt met het mogelijk gelijktijdige gebruik van de 24-uurskamer te worden meegenomen. De rechtbank heeft deze parkeerbehoefte onweersproken vastgesteld op maximaal vier parkeerplaatsen, zodat de totale parkeerbehoefte tijdens condoleancebijeenkomsten dient te worden vastgesteld op 24 parkeerplaatsen. Nu het college zelf heeft aangegeven dat de parkeerplaatsen op eigen terrein uitsluitend bedoeld zijn voor bezoekers van de uitvaartdiensten, dienen deze parkeerplaatsen bij de berekening buiten beschouwing te blijven. Ook bij de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen tijdens de uitvaartdiensten dient de parkeerbehoefte in verband met het mogelijk gelijktijdige gebruik van de 24-uurskamer te worden meegenomen. Dit betekent dat de totale parkeerbehoefte tijdens uitvaartdiensten dient te worden vastgesteld op ongeveer negentien parkeerplaatsen, waarvan zeven op eigen terrein zijn voorzien.
Het college is aldus bij de beoordeling of kan worden afgeweken van de in de Bouwverordening opgenomen parkeereis uitgegaan van een te lage parkeerbehoefte. Het betoog slaagt in zoverre. Het besluit van 16 september 2014 komt gelet hierop voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling ziet in het hierna overwogene aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
7.3. Het college heeft aan de omgevingsvergunning mede ten grondslag gelegd dat uit de door een medewerker van de gemeente in mei 2013 en augustus 2014 ter plaatse verrichte tellingen is gebleken dat in de buurt van het te realiseren uitvaarthuis voldoende beschikbare parkeergelegenheid aanwezig is om in de parkeerbehoefte te kunnen voorzien. In de avonduren zijn binnen een afstand van 200 meter van het uitvaarthuis gemiddeld 32 parkeerplaatsen beschikbaar en daarnaast zijn op een afstand van minder dan 280 meter op grotere parkeerlocaties nog 142 parkeerplaatsen beschikbaar. Weliswaar is de parkeerdruk tijdens koopavonden groter, maar met 21 beschikbare parkeerplaatsen binnen een afstand van 200 meter en daarnaast 58 parkeerplaatsen binnen 280 meter van het te realiseren uitvaarthuis, stelt het college zich op het standpunt dat ook dan voldoende parkeerruimte beschikbaar is. In hetgeen [appellant], onder overlegging van de uitkomsten van door omwonenden uitgevoerde parkeertellingen en voormelde second opinion van GlobalVision, heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de uitkomsten van de door de gemeente in 2014 verrichte tellingen, die grotendeels overeenkomen met die van de in 2013 uitgevoerde tellingen. Evenmin bestaat reden om aan te nemen dat de tellingen geen representatief beeld geven van de parkeersituatie in de directe omgeving van het voorziene uitvaarthuis, nu de tellingen zijn verricht in de avonduren gedurende meerdere achtereenvolgende dagen buiten de schoolvakanties. Anders dan [appellant] stelt, is het college niet gehouden een zogenoemde nul-meting te verrichten in de nachtelijke uren. Gelet hierop heeft het college het uitgevoerde parkeerdrukonderzoek ten grondslag mogen leggen aan de omgevingsvergunning. Weliswaar zijn in het parkeerdrukonderzoek geen afzonderlijke tellingen uitgevoerd in de dagperiode, waarin de uitvaartdiensten plaats zullen vinden, maar uit het onderzoek kan worden opgemaakt dat in de omgeving van het uitvaarthuis een groot aantal parkeerplaatsen aanwezig is.
Nu geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college niet van een afstand van 280 m als acceptabele loopafstand tussen het uitvaarthuis en een parkeerplaats kon uitgaan, zoals in de second opinion van GlobalVision is bevestigd, dient er vanuit te worden gegaan dat in de omgeving van het uitvaarthuis voldoende ruimte is om tijdens de avonduren in de 24 en gedurende de dagperiode in de twaalf benodigde parkeerplaatsen te voorzien.
Het betoog faalt in zoverre.
8. Het betoog van [appellant] dat het college ten onrechte geen voorwaarden ten aanzien van het maximaal aantal bezoekers aan de omgevingsvergunning heeft verbonden, faalt. Zoals hiervoor is overwogen, heeft het college bij de afwijking van de in het eerste lid van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening opgenomen parkeereis uit mogen gaan van gemiddeld 150 bezoekers per condoleance. Geen grond bestaat voor het oordeel dat incidenteel voorkomende hogere bezoekersaantallen tot een zodanige parkeerdruk in de directe omgeving van het te realiseren uitvaarthuis zal leiden, dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen afwijken van de eis om op eigen terrein in voldoende parkeergelegenheid te voorzien, zonder beperkende voorwaarden ten aanzien van het maximaal aantal bezoekers voor een condoleance aan de omgevingsvergunning te verbinden.
9. Voor zover [appellant] zich wat betreft de inhoud van de overige gronden van zijn beroep tegen het nieuwe besluit heeft aangesloten bij de door de partijen in zaak nr. 201406934/1/A1 in die zaak aangevoerde beroepsgronden, waarvan hij heeft verzocht deze in deze zaak als door hem herhaald en ingelast te beschouwen, wordt volstaan met verwijzing naar hetgeen de Afdeling in de uitspraak van heden in zaak nr. 201406934/1/A1 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen.
10. Het beroep tegen het besluit van 16 september 2014 is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.
11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen. [appellant] heeft op het formulier proceskosten te kennen gegeven dat hij kosten heeft gemaakt in verband met het door de verkeerskundige aan hem uitgebrachte deskundigenrapport alsmede de kosten, verbonden aan het meebrengen van deze deskundige naar de zitting en aan de voorbereiding van de zitting door de deskundige. Voor vergoeding van kosten van een ingeschakelde deskundige is vereist dat het resultaat van de werkzaamheden is neergelegd in een schriftelijk verslag. De aan [appellant] gedeclareerde kosten in verband met de voorbereiding van de zitting worden derhalve niet vergoed. De Afdeling stelt de te vergoeden kosten in verband met het opstellen van het deskundigenrapport en het naar de zitting meebrengen van de deskundige vast op in totaal EUR 1994,00.
De door [appellant] opgegeven verletkosten zijn niet onderbouwd, zodat deze moeten worden gesteld op 6 x EUR 7,00 = EUR 42,00.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. verklaart het door [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Borne van 16 september 2014 ingestelde beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Borne van 16 september 2014 met kenmerk 14uit09968;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Borne tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep tegen het besluit van 16 september 2014 opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 3313,44 (zegge: drieduizend driehonderddertien euro en vierenveertig cent), waarvan EUR 1225,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Borne aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Deen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2015
604.