Uitspraak 201408460/1/A4

Tegen: het college van gedeputeerde staten van Limburg

Proceduresoort: Hoger beroep

Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Overige

201408460/1/A4.

Datum uitspraak: 1 juli 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 september 2014 in zaak nr. 14/329 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,

verweerder.

Procesverloop

Bij brief van 18 juni 2013 heeft het college [appellante] bericht over de resultaten van een aantal onderzoeken met betrekking tot een gedeelte van de Trichtergrubbe te Valkenburg aan de Geul.

Bij besluit van 17 juli 2013 heeft het college krachtens artikel 52, vierde lid, van de Mijnbouwwet maatregelen voorgeschreven met betrekking tot een gedeelte van de Trichtergrubbe.

Bij besluit van 17 december 2013 heeft het college het door [appellante] tegen de brief van 18 juni 2013 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het tegen het besluit van 17 juli 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.J.G. Palmen, en het college, vertegenwoordigd door R.H.H. Rennenberg en R.J.E.M. Franssen, beiden werkzaam bij de provincie, en [persoon], zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ter zitting is het hoger beroep voor zover ingesteld door de erven ingetrokken.

2. [appellante] was ten tijde hier van belang exploitant van het Valkenburgs Grottenaquarium. Het Valkenburgs Grottenaquarium bevindt zich in een gedeelte van de Trichtergrubbe, behorende tot de Valkenburgergroeve. In het Valkenburgs Grottenaquarium werden bezoekers rondgeleid langs aquaria en terraria waarin vissen en reptielen werden gehouden. [appellante] heeft dit gedeelte van de Trichtergrubbe in pacht van de gemeente Valkenburg, die eigenaar is van de Trichtergrubbe. De gemeente is houder van een vergunning als bedoeld in artikel 151 van het Mijnbouwbesluit voor gebruik van de Trichtergrubbe anders dan voor het winnen van kalksteen.

3. Ingevolge artikel 52, vierde lid, van de Mijnbouwwet kunnen gedeputeerde staten van de provincie waarin het werk geheel of voor het grootste deel is gelegen, in gevallen waarin ernstige aantasting van de veiligheid met het oog op instorting ontstaat of dreigt te ontstaan, maatregelen voorschrijven ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde activiteiten.

Ingevolge het eerste lid, voor zover thans van belang, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ter bescherming van de veiligheid met het oog op instorting regels worden gesteld omtrent het gebruik van een ondergronds werk voor andere doeleinden dan het onttrekken van kalksteen.

4. Bij besluit van 17 juli 2013 heeft het college krachtens artikel 52, vierde lid, van de Mijnbouwwet maatregelen voorgeschreven met betrekking tot een in een bij het besluit behorende tekening aangeduid gangdeel (locatie 4 en 5) van het Valkenburgs Grottenaquarium.

Deze maatregelen behelzen het volgende:

1. het is verboden publiek toe te laten in het gangdeel;

2. het gangdeel dient door middel van het plaatsen van hekken en borden gesloten te worden gehouden;

3. In het gangdeel dienen borden met de tekst "dit gangdeel niet betreden" te worden aangebracht;

4. Voor zover er voorzieningen/werkzaamheden worden uitgevoerd met betrekking tot de (constructieve) veiligheid van deze gang dient een uitgewerkt plan ter goedkeuring te worden voorgelegd aan het college. De maatregelen blijven van kracht totdat door middel van een door een deskundige opgesteld rapport ten genoegen van het college is aangetoond dat de staat van de gang zodanig is dat de veiligheid van bezoekers te allen tijde is gewaarborgd. Indien en voor zover uit het onderzoek zou blijken van de noodzakelijkheid van voorzieningen dan wel werkzaamheden blijven de maatregelen van kracht totdat deze ten genoegen van het college zijn uitgevoerd.

5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep tegen het besluit van 17 december 2013. Daartoe voert zij aan dat zij belang had bij de beoordeling van haar beroep, nu zij op grond van het in beroep bestreden besluit gehouden is maatregelen te treffen.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 september 2013 in zaak nr. 201205520/1/A4) is de bestuursrechter alleen dan tot het beoordelen van rechtsvragen geroepen als dat van betekenis is voor het geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. Daarbij geldt dat het doel dat appellant voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor haar feitelijk van betekenis moet zijn.

5.2. [appellante] kan bij vernietiging van het in beroep bestreden besluit van 17 december 2013 en herroeping van het besluit van 17 juli 2013 bereiken dat de maatregelen niet moeten worden getroffen. Dit doel is voor [appellante] van feitelijke betekenis. De omstandigheid dat de burgemeester van Valkenburg aan de Geul bij een in rechte onaantastbaar besluit van 24 juli 2013 krachtens artikel 174, tweede lid, van de Gemeentewet [appellante] eveneens het bevel heeft gegeven de bij het besluit van het college van 17 juli 2013 voorgeschreven maatregelen te treffen, maakt dit niet anders. Indien het bij de rechtbank bestreden besluit geen stand houdt en het daarbij gehandhaafde besluit van 17 juli 2013 evenmin, kan dit voor de burgemeester aanleiding vormen zijn bevel in te trekken. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat [appellante] in zoverre geen belang had bij een beoordeling van het door haar ingestelde beroep. Gezien het voorgaande bestaat evenmin grond voor het oordeel dat [appellante] geen belang had bij het door haar ingestelde beroep tegen het besluit van 17 december 2013 voor zover daarbij het bezwaar tegen de brief van 18 juni 2013 niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft dit miskend.

Het betoog slaagt.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

7. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:116 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de zaak zonder terugwijzing af te doen, nu die naar haar oordeel geen verdere behandeling van de rechtbank behoeft.

8. Het betoog van [appellante] dat het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul ten onrechte op de hoorzitting van de Adviescommissie bezwaarschriften is gehoord, faalt. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat het college namens de gemeente het woord heeft gevoerd. De gemeente is als eigenaar van de Trichtergrubbe belanghebbende bij het besluit van 17 juli 2013. Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, noch enige andere rechtsregel staat eraan in de weg dat de gemeente als belanghebbende bij het besluit van 17 juli 2013 werd gehoord.

Het betoog faalt.

9. [appellante] betoogt dat het besluit van 17 juli 2013 ten onrechte tot haar is gericht. Zij voert daartoe in de kern aan dat uit de Mijnbouwwet en het Mijnbouwbesluit volgt dat maatregelen als bedoeld in artikel 52, vierde lid, van de Mijnbouwwet alleen aan de houder van een vergunning als bedoeld in artikel 151 van het Mijnbouwbesluit, in dit geval de gemeente, kunnen worden voorgeschreven.

9.1. Artikel 52, vierde lid, van de Mijnbouwwet ziet op gevallen waarin met het oog op instorting ernstige aantasting van de veiligheid ontstaat of dreigt te ontstaan en maatregelen zijn aangewezen. In het artikel noch in het Mijnbouwbesluit of de Mijnbouwregeling is bepaald aan wie de maatregelen kunnen worden opgelegd. Gezien de aard van de te treffen maatregelen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het treffen van maatregelen alleen aan de houder van een vergunning als bedoeld in artikel 151 van de Mijnbouwwet kunnen worden opgelegd. Geen grond bestaat derhalve voor het oordeel dat het college het besluit ten onrechte heeft gericht aan [appellante].

Het betoog faalt.

10. [appellante] betoogt dat het college niet in redelijkheid maatregelen kon voorschrijven. Daartoe voert zij aan dat het college de rapporten van Fer. Rouwet B.V. van 10 mei 2013 en Castermans Engineers B.V. van 15 juli 2013 ten onrechte aan het besluit van 17 juli 2013 ten grondslag heeft gelegd. Volgens [appellante] is in de rapporten ten onrechte geen relatie gelegd met eerdere in het kader van artikel 158 van het Mijnbouwbesluit door W. Misere opgestelde periodieke rapporten. Zij wijst er verder op dat in een, in haar opdracht opgesteld, rapport van Conex Grondmechanica VOF van 30 mei 2012 wordt geconcludeerd dat geen veiligheidsrisico in het door haar geexploiteerde gedeelte van de Trichtergrubbe bestaat.

[appellante] voert voorts aan dat het college ten tijde van het nemen van het bij de rechtbank bestreden besluit ten onrechte niet over alle relevante gegevens beschikte, nu het als maatregel 4 heeft voorgeschreven dat een onderzoek moet plaatsvinden waarin wordt aangetoond dat de staat van de gang zodanig is dat de veiligheid van bezoekers te allen tijde is gewaarborgd.

10.1. Het college heeft zich bij het bij het besluit op bezwaar gehandhaafde besluit van 17 juli 2013 op basis van de rapporten van Fer. Rouwet en Castermans op het standpunt gesteld dat het gangdeel aangeduid als locatie 4 en 5, in een zodanig slechte conditie verkeert dat zich een ernstige aantasting van de veiligheid met het oog op instorting of dreigende instorting voordoet als bedoeld in artikel 52, vierde lid, van de Mijnbouwwet.

10.2. Wat betreft het betoog van [appellante] dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht, nu het als maatregel nader onderzoek heeft voorgeschreven, overweegt de Afdeling dat het in maatregel 4 bedoelde onderzoek is voorgeschreven om te kunnen vaststellen of, nadat de maatregelen zijn getroffen, het gangdeel weer mag worden opengesteld. Dit voorgeschreven onderzoek ziet derhalve niet op de vraag of de situatie in het gangdeel zodanig is dat het een geval betreft waarin ernstige aantasting van de veiligheid met het oog op instorting ontstaat of dreigt te ontstaan en maatregelen kunnen worden voorgeschreven.

In het rapport van Fer. Rouwet staat dat op locatie 4 een hol klinkend plafond alsmede een breuklijn in de langsrichting van de gang, en op locatie 5 druk- en spatverschijnselen in het gemetseld gewelf en muren van mergelblokken zijn geconstateerd. Fer. Rouwet concludeert dat gelet hierop niet kan worden vastgesteld of de veiligheid in het gangdeel kan worden gewaarborgd en adviseert om het gangdeel, in afwachting van nader onderzoek door een constructeur, af te sluiten voor publiek.

Castermans heeft vervolgens onderzoek uitgevoerd naar de stabiliteit van de plafonds. In haar rapport van 15 juli 2013 staat dat het plafond op locatie 4 hol klinkt bij het afkloppen met een bergbeitel en dat aan de linkerzijde een breuklijn is te zien. Gezien de breedte van de gang van ongeveer 2,60 m en het bijna vlakke plafond kan volgens Castermans nauwelijks gewelfwerking in het dak ontstaan waardoor een mogelijk loszittende mergelschol opeens kan vallen. Om dit te voorkomen moeten volgens het rapport maatregelen worden getroffen, zoals het afsluiten van het gangdeel of het aanbrengen van een stutconstructie.

Wat betreft locatie 5 merkt Castermans op dat in het metselwerk van het licht gewelfde plafond en de wanden vele scheuren zitten en dat, ondanks dat de scheuren in omvang beperkt zijn, het aantal erop duidt dat de sterkte van de mergel wordt overschreden door de drukkrachten of buigende momenten. Daardoor is het zeer goed mogelijk, alhoewel niet aantoonbaar, dat de constructieve veiligheid hier onvoldoende is. In het rapport wordt geadviseerd de maatregelen die voor locatie 4 noodzakelijk zijn, ook voor locatie 5 te treffen.

Het door [appellante] overgelegde rapport van Conex leidt niet tot het oordeel dat het college zich niet heeft mogen baseren op de rapporten van Fer. Rouwet en Castermans. Daartoe is van belang dat dit rapport dateert van ongeveer een jaar eerder dan de rapporten van Fer. Rouwet en Castermans. Voorts is van belang dat Conex uitsluitend een visueel onderzoek heeft uitgevoerd, terwijl Castermans de staat van het plafond fysiek heeft onderzocht aan de hand van het afkloppen met een bergbeitel. Aan de door [appellante] overgelegde notities van Misere komt voorts niet de betekenis toe die zij daaraan gehecht wil zien, nu deze dateren van 1994, en betrekking hebben op de daaraan voorafgaande jaren. Deze notities geven daarmee een minder actueel beeld van de constructieve veiligheid van het gangdeel.

Gezien het voorgaande bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op basis van de rapporten van Fer. Rouwet en Castermans op het standpunt kon stellen dat met het oog op instorting of dreigende instorting sprake is van ernstige aantasting van de veiligheid in het gangdeel.

Het betoog faalt.

11. [appellante] betoogt dat het college maatregel 4 heeft opgelegd in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat onduidelijk is welke norm het college zal hanteren om aangetoond te achten dat de veiligheid te allen tijde is gewaarborgd.

11.1. Maatregel 4 komt er, voor zover hier van belang, op neer dat eerst indien door middel van een door een deskundige opgesteld rapport is aangetoond dat de staat van de gang zodanig is dat de veiligheid van bezoekers te allen tijde is gewaarborgd, het publiek weer kan worden toegelaten tot het desbetreffend gangdeel. De getroffen maatregelen 1 tot en met 3 kunnen dan worden opgeheven. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college met de term `tot zijn genoegen' in zoverre in maatregel 4 een extra criterium heeft beogen te hanteren. Geen grond bestaat derhalve voor het oordeel dat deze maatregel is opgelegd in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

Het betoog faalt.

12. [appellante] betoogt, tot slot, tevergeefs dat het college haar bezwaar tegen de brief van 18 juni 2013 bij het besluit van 17 december 2013 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat de brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Deze brief bevat een toelichting op de resultaten van de onderzoeken naar de veiligheid van het door [appellante] geexploiteerde gedeelte van de Trichtergrubbe, zodat de brief niet op rechtsgevolg is gericht, maar louter informatief van aard is. De brief van 18 juni 2013 is dan ook geen besluit in de zin van de Awb. Het college heeft het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar bij het besluit van 17 december 2013 derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Het betoog faalt.

13. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 17 december 2013 alsnog ongegrond verklaren.

14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Redelijke toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaalt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 september 2014 in zaak nr. 14/329;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Van Heusden

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015

163-784.