Uitspraak 201408611/1/A1

Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Breda

Proceduresoort: Hoger beroep

Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Bouwen

201408611/1/A1.

Datum uitspraak: 1 juli 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Bavel, gemeente Breda,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 september 2014 in zaak nr. 13/6570 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Breda.

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2013 heeft het college aan de gemeente Breda een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een school met tijdelijke units voor een periode van drie jaar op de locatie Kapittelhof 4 te Bavel (hierna: het perceel).

Bij besluit van 25 april 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de tijdelijke huisvesting van onderwijs op het perceel afgewezen.

Bij besluit van 9 oktober 2013 heeft het college het door [appellant] tegen beide besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en deze besluiten in stand gelaten.

Bij uitspraak van 2 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 oktober 2013 vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2013 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van dit deel van het vernietigde besluit. Voorts heeft de rechtbank het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van [appellant] tegen de weigering om handhavend op te treden tegen de tijdelijke huisvesting van onderwijs op het perceel. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 6 maart 2015 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de tijdelijke huisvesting van onderwijs op het perceel niet-ontvankelijk verklaard.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2015, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. T.I. van Term en mr. E.P.C. Remijn, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij besluit van 10 maart 2008 heeft het college aan de gemeente Breda vrijstelling verleend van het ten tijde van dat besluit ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kapittelhof" voor het uitbreiden van basisschool De Toermalijn met tijdelijke units met een instandhoudingstermijn van zeven jaar. Bij besluit van 14 maart 2008 heeft het college aan de gemeente Breda bouwvergunning verleend voor de bouw van vijf units met een instandhoudingstermijn van vijf jaar. Bij besluit van 3 juli 2008 heeft het college, voor zover hier van belang, de besluiten van 10 maart 2008 en 14 maart 2008 in stand gelaten onder wijziging van de instandhoudingstermijn in het besluit van 10 maart 2008 tot en met 13 maart 2013. Bij het besluit van 24 april 2013 is voor deze vijf units omgevingsvergunning verleend voor een periode van drie jaar.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op zijn verzoek om het college met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het vernietigde besluit van 9 oktober 2013.

2.1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van die wet neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold voor inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.

2.2. De rechtbank heeft ten onrechte nagelaten om op het verzoek van [appellant] om het college tot vergoeding van schade te veroordelen, een beslissing te nemen. Zij was daartoe gehouden, nu dat verzoek voor sluiting van het onderzoek ter zitting is gedaan en het beroep gegrond is verklaard.

Het betoog slaagt.

3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek van [appellant] om schadevergoeding met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, en voor het overige te worden bevestigd. De Afdeling zal doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen alsnog een beslissing nemen op dat verzoek.

4. De rechtbank heeft het besluit van 9 oktober 2013 vernietigd, omdat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat er na afloop van de instandhoudingstermijn geen behoefte meer bestaat aan de units op het perceel. Vast staat en niet in geschil is dat dit besluit onrechtmatig was en dat deze onrechtmatigheid aan het college kan worden toegerekend.

5. [appellant] heeft gesteld dat de als gevolg van het vernietigde besluit van 9 oktober 2013 geleden schade bestaat uit een lagere verkoopwaarde van zijn voormalige woning op het perceel Gageldonk 1 (hierna: de woning) die nabij de units ligt. Voorts bestaat de geleden schade uit verminderd woongenot in de periode van 14 maart 2013 tot aan zijn verhuizing op 24 maart 2014 wegens overlast en verhoging van de parkeerdruk ter plekke, aldus [appellant].

5.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] als gevolg van het vernietigde besluit van 9 oktober 2013 geen op geld waardeerbare schade in de vorm van waardedaling van de woning en vermindering van woongenot heeft geleden. Het heeft daarbij in aanmerking genomen dat de WOZ-waarde van de woning in 2014 EUR 435.000,00 was met peiljaar 2013, terwijl de woning eind 2014 is verkocht voor EUR 442.000,00. Voorts heeft het in aanmerking genomen dat de units op geruime afstand van de woning staan tussen De Toermalijn en basisschool De Spindel en dat [appellant] vanuit zijn woning geen zicht heeft op de units. Beide basisscholen beschikken volgens het college tezamen reeds over 40 leslokalen. In verhouding tot dat aantal is het aantal van vijf units, waarvan vier worden gebruikt als leslokaal en een wordt gebruikt als speellokaal, gering en daarmee de toename van overlast en parkeerdruk als gevolg van deze units evenzeer, aldus het college.

5.2. Het ligt in beginsel op de weg van de persoon die stelt schade te hebben geleden als gevolg van een onrechtmatig besluit, aannemelijk te maken dat deze schade moet worden toegerekend aan het gebrek dat aan het onrechtmatige besluit kleeft.

Het college heeft op goede gronden de door [appellant] gestelde schade in de vorm van waardedaling van de woning en vermindering van woongenot niet het gevolg geacht van het vernietigde besluit van 9 oktober 2013. Daarbij is van belang dat de woning hemelsbreed op een afstand van ongeveer 85 m is verwijderd van de units en dat tussen de woning en de units de Zuster Boomaarsstraat, een groenvoorziening met bomen, De Toermalijn, een speelplein, fietspad en een bomenrij liggen. Dat, als gesteld door [appellant], het college niet heeft onderkend dat vanuit de bovenverdieping van de woning zicht bestaat op de units, vormt, wat daarvan zij, geen grond voor en ander oordeel. Daarbij is van belang dat [appellant], door geen informatie of stukken te verstrekken over de door hem gestelde schade, terwijl hij daarvoor voldoende gelegenheid heeft gehad, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij wel schade heeft geleden. Onder deze omstandigheden bestaat er geen grond voor het oordeel dat het college een vergelijking had moeten maken tussen de waarde van de woning met en zonder de aanwezigheid van de units, zoals [appellant] voorstaat.

Wat betreft de ter zitting door [appellant] gestelde schade van EUR 3.600,00, zijnde de door hem gemaakte kosten in verband met een vergunningaanvraag voor verbouw van de woning, die hij wegens zijn verhuizing niet heeft gerealiseerd, wordt overwogen dat de beslissing om in plaats van de woning te verbouwen te verhuizen op een eigen afweging berust, die niet meer kan worden toegerekend aan het gebrek dat aan het besluit van 9 oktober 2013 kleeft.

6. Het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.

Het besluit van 6 maart 2015

7. Het besluit van 6 maart 2015 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

8. Het college heeft aan zijn besluit om het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 25 april 2013 niet-ontvankelijk te verklaren ten grondslag gelegd dat [appellant] wegens zijn verhuizing op 24 maart 2014 geen belang meer heeft bij een beoordeling daarvan.

9. [appellant] betoogt dat het college zijn bezwaar tegen het besluit van 25 april 2013 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat het niet zo behoort te zijn dat het onrechtmatige besluit van 25 april 2013 als gevolg van zijn verhuizing in stand blijft.

9.1. Zoals de Afdeling eerder in bijvoorbeeld de uitspraak van 19 mei 2010 in zaak nr. 200907721/1/H3, heeft overwogen, is de bestuursrechter alleen dan tot het beoordelen van rechtsvragen geroepen als dat van betekenis is voor het geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. Daarbij geldt dat het doel dat appellant voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis moet zijn.

Nu de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 25 april 2013, waarbij het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de units op het perceel is afgewezen, voor [appellant] wegens zijn verhuizing niet van feitelijke betekenis is, heeft het college zijn bezwaar tegen dat besluit terecht niet-ontvankelijk verklaard.

10. Het beroep tegen het besluit van 6 maart 2015 is ongegrond.

11. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 september 2014 in zaak nr. 13/6570, voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek van [appellant] om schadevergoeding met toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb;

III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 268,24 (zegge: tweehonderdachtenzestig euro en vierentwintig cent), geheel toe te rekenen aan door hem gemaakte reis- en verletkosten;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Breda aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Koeman w.g. Soede

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015

270-757.