Uitspraak 201408966/1/A3

Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Utrecht

Proceduresoort: Hoger beroep

Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Verordeningen

ECLI: ECLI:NL:RVS:2015:1949

201408966/1/A3.

Datum uitspraak: 24 juni 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], handelend onder de naam Arsalan Mode & Mediacenter, wonend te Utrecht,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 september 2014 in zaak nr. 13/4827 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2013 heeft het college de aan [appellant] verleende standplaatsvergunningen voor de algemene warenmarkten aan het Vredenburg te Utrecht voor de woensdag, vrijdag, zaterdag en zondag ingetrokken.

Bij besluit van 12 augustus 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.P. Verheyen, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 4 van de Marktverordening Utrecht 2009 is het college bevoegd nadere regels te stellen betreffende het bepaalde in deze verordening.

Ingevolge artikel 9, aanhef en onder a, kan het college een vergunning voor een vaste standplaats, al dan niet voorwaardelijk, intrekken of telkens voor hoogstens vier achtereenvolgende marktdagen schorsen, als de vergunninghouder of iemand die hem bijstaat niet (meer) aan de voorwaarden bij deze verordening voldoet of de voorschriften van de vergunning overtreedt.

Ingevolge artikel 13 zijn de marktmeester en de personen die bij besluit van het college zijn aangewezen, met het toezicht op de naleving van de voorwaarden bij deze verordening belast.

Volgens artikel 10 van het Marktreglement Utrecht 2010 (hierna: het Marktreglement) neemt de vergunninghouder de standplaats die hem is toegewezen voor tenminste een aaneengesloten helft van de marktdag persoonlijk in. Hij mag de standplaats niet aan een ander afstaan of in gebruik geven, maar zich wel voor de helft van de marktdag laten vervangen.

2. Aan [appellant] zijn standplaatsvergunningen voor de algemene warenmarkten aan het Vredenburg voor de woensdag, vrijdag, zaterdag en zondag verleend. Bij brief van 12 november 2008 is aan hem ontheffing van de verplichting tot persoonlijke aanwezigheid voor het tweede gedeelte van de marktdagen woensdag, vrijdag en zaterdag verleend. Bij brieven van 18 april 2012 en 22 mei 2012 is aan [appellant] een schriftelijke waarschuwing gegeven wegens de constatering dat hij in strijd met de geldende voorschriften verscheidene malen zijn standplaats op de markt op woensdag, vrijdag, zaterdag en zondag niet persoonlijk heeft ingenomen. Bij brief van 12 juli 2012 is hem het voornemen medegedeeld tot het intrekken van de standplaatsvergunningen. Bij brief van 10 augustus 2012 is te kennen gegeven dat, nu in de periode na 25 juli 2012 is geconstateerd dat hij zijn standplaatsen persoonlijk heeft ingenomen, [appellant] het voordeel van de twijfel krijgt. Indien mocht blijken dat hij wederom zijn standplaatsen niet persoonlijk inneemt, zullen de vergunningen per direct worden ingetrokken.

Aan de in bezwaar gehandhaafde intrekking heeft het college ten grondslag gelegd dat uit de waarnemingen van de marktmeesters, vastgelegd in presentielijsten en dagrapporten, is gebleken dat [appellant] zijn standplaats structureel minder dan ten minste een aaneengesloten helft van de marktdag persoonlijk heeft ingenomen, hetgeen in strijd is met artikel 10 van het Marktreglement.

3. [appellant] betoogt, onder verwijzing naar een eveneens door haar gedane uitspraak van 27 mei 2014, dat de rechtbank heeft miskend dat het college een onjuiste invulling heeft gegeven aan artikel 10 van het Marktreglement, nu het naast het persoonlijk innemen van de standplaats het vereiste van actief aan het werk zijn heeft gesteld. Een dergelijke voorwaarde volgt niet uit de letterlijke tekst noch uit het doel van voormelde bepaling. De marktmeesters controleren derhalve ten onrechte ook op het actief bezig zijn met marktactiviteiten achter de marktkraam. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de constateringen dat hij niet actief aan het werk was zo moeten worden begrepen dat hij persoonlijk niet aanwezig was.

Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in strijd met artikel 10 van het Marktreglement zijn standplaats niet persoonlijk heeft ingenomen. Het oordeel van de rechtbank dat de presentielijsten en dagrapporten in onderlinge samenhang bezien de conclusie rechtvaardigen dat hij zijn standplaats niet persoonlijk heeft ingenomen is onbegrijpelijk, nu tevens is geoordeeld dat voornoemde stukken afzonderlijk onvoldoende inzicht geven in zijn aanwezigheid. Bovendien geeft de rechtbank te kennen dat het controlesysteem niet sluitend is, omdat niet valt uit te sluiten dat hij op bepaalde momenten weg was om koffie te halen of naar de wc te gaan, aldus [appellant].

3.1. [appellant] betoogt terecht dat artikel 10 van het Marktreglement slechts vereist dat de standplaats persoonlijk wordt ingenomen en niet tevens, zoals blijkens het bestreden besluit door het college wordt vereist, dat hij actief aan het werk is. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu de rechtbank heeft overwogen dat het wel of niet actief zijn van [appellant] in haar oordeel geen rol speelt.

Uit de overgelegde presentielijsten volgt dat [appellant] in de laatste weken van 2012 en nagenoeg de eerste helft van 2013 regelmatig niet persoonlijk op zijn standplaats aanwezig was. Voorts zijn veertien dagrapporten overgelegd die betrekking hebben op de periode

29 december 2012 tot en met 15 juni 2013. Dat in drie van deze rapporten de indruk wordt gewekt dat eveneens op actief aan het werk zijn is gecontroleerd, laat onverlet dat uit de andere elf rapporten volgt dat [appellant] op de desbetreffende momenten zijn standplaats niet persoonlijk heeft ingenomen. Anders dan [appellant] stelt, betreft de door de marktmeesters geconstateerde afwezigheid alle vergunde marktdagen en niet slechts de woensdag en zaterdag. Bovendien betreffen de controles de dagdelen waarvoor hem geen ontheffing van de verplichting tot persoonlijke aanwezigheid was verleend. Gezien het grote aantal momenten waarop de afwezigheid van [appellant] is geconstateerd, is voldoende aannemelijk gemaakt dat deze zijn standplaats verscheidene malen niet persoonlijk heeft ingenomen. Het betoog van [appellant] dat het controlesysteem niet sluitend is, wat daar ook van zij, laat die constateringen onverlet.

De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat de presentielijsten en dagrapporten, in onderlinge samenhang bezien, de conclusie van het college rechtvaardigen dat [appellant] zijn standplaats regelmatig niet persoonlijk heeft ingenomen, zodat het college bevoegd was om de vergunningen in te trekken.

Het betoog faalt.

4. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat een onvoorwaardelijke intrekking van de vergunningen voor alle marktdagen onevenredig is. Volgens hem had het college kunnen volstaan met een schorsing voor enkele marktdagen dan wel een voorwaardelijke intrekking voor een bepaalde marktdag.

4.1. Het college heeft [appellant] door middel van zowel schriftelijke als mondelinge waarschuwingen herhaaldelijk gewezen op de verplichting om zijn standplaats persoonlijk in te nemen. Voorts heeft het college bij het niet effectueren van zijn voornemen tot intrekking van de vergunningen ondubbelzinnig te kennen gegeven dat, indien [appellant] wederom zijn standplaats niet persoonlijk inneemt, de vergunningen per direct zullen worden ingetrokken. [appellant] was derhalve op de hoogte van de gevolgen die een volgende constatering van het niet voldoen aan deze verplichting voor hem zou hebben. Desondanks heeft hij zijn standplaats regelmatig niet persoonlijk ingenomen op de dagdelen waarop dat vereist was. In de omstandigheid dat [appellant] voor zijn inkomen van zijn standplaats afhankelijk is, hoefde het college geen aanleiding te zien om van een onvoorwaardelijke intrekking voor alle marktdagen af te zien.

De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid kon overgaan tot het intrekken van de vergunningen voor alle marktdagen.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Klein

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015

43-697.