Uitspraak 201309061/1/R3
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant
Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Noord-Brabant
201309061/1/R3.
Datum uitspraak: 20 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de raad van de gemeente Valkenswaard,
2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Valkenswaard,
3. [appellant sub 3], wonend te Valkenswaard,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 augustus 2013 heeft het college besloten de raad van de gemeente een aantal reactieve aanwijzingen te geven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) met betrekking tot het door de raad bij besluit van 27 juni 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Valkenswaard".
Tegen dit besluit hebben de raad, [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. De raad, [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant sub 2] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2014, waar de raad, vertegenwoordigd door E. van den Boom en S. Looijmans, beiden werkzaam voor de gemeente, [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 2], [appellant sub 3], bijgestaan door mr. A.J.M. Jordense, en het college, vertegenwoordigd door A.J. Vos, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft de bevoegdheid een reactieve aanwijzing te geven die het ter bescherming van provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk acht. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing heeft kunnen uitgaan. De Afdeling toetst de beslissing van het college om van de bevoegdheid gebruik te maken terughoudend. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Ontvankelijkheid
2. Ingevolge artikel 8:1, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1. Noch uit het beroepschrift noch uit het deskundigenbericht is af te leiden dat de reactieve aanwijzing ziet op plandelen waar [appellant sub 2] en anderen eigenaar van zijn dan wel anderszins belang bij hebben. Het perceel [locatie 1], waar de reactieve aanwijzing 2.2 op ziet, is immers niet in eigendom van [appellant sub 2] en anderen. De Afdeling stelt dan ook vast dat de reactieve aanwijzing geen betrekking heeft op percelen van [appellant sub 2] en anderen. Ook voorts hebben [appellant sub 2] en anderen geen feiten of omstandigheden omtrent de reconstructieplannen aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat een objectief en persoonlijk belang van hen rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Wat betreft de beroepsgronden die zien op de verkleining van het waterbergingsgebied en de 5 meter zones langs beken overweegt de Afdeling dat de reactieve aanwijzing niet ziet op deze onderdelen van het plan. Gelet op het voorgaande zijn [appellant sub 2] en anderen geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het bestreden besluit en kunnen zij daartegen geen beroep instellen. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is niet-ontvankelijk.
Aanwijzing 2.1 ten aanzien van Opperheide 5
3. Bij het bestreden besluit heeft het college een reactieve aanwijzing gegeven ten aanzien van de vergroting van het bestemmingsvlak voor het perceel Opperheide 5 te Valkenswaard. De reactieve aanwijzing strekt ertoe dat het bestreden besluit niet in werking treedt voor zover het een strook van 30 m diep betreft over de gehele breedte van het bestemmingsvlak, dat ongeveer 100 m breed is, ter plaatse van voornoemd perceel.
Het college heeft aan de reactieve aanwijzing ten grondslag gelegd dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 11.6, derde lid, van de Verordening ruimte 2012 (hierna: Verordening 2012), omdat geen verantwoording is afgelegd over de ontwikkeling en niet is voldaan aan het vereiste dat er een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken heeft plaatsgevonden. Ook noemt het college de artikelen 2.1 en 2.2 van de Verordening 2012.
3.1. De raad betoogt dat het college ten onrechte deze reactieve aanwijzing heeft gegeven. Daartoe voert hij aan dat de uitbreiding van het bestemmingsvlak noodzakelijk was om het aantal kampeerplaatsen uit te breiden van 15 naar 25 plaatsen. Nu het niet om bouwactiviteiten of planologische gebruiksactiviteiten gaat waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, is geen sprake van een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1, lid 72, van de Verordening 2012.
3.2. Het perceel heeft de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" gekregen.
Ingevolge artikel 17, lid 17.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor het bedrijfsmatig verstrekken van recreatiemogelijkheden voor recreatief verblijf van personen - die elders hun hoofdverblijf hebben - in kampeermiddelen en trekkershutten.
3.3. Ingevolge artikel 1.1, onder 72, van de Verordening 2012 wordt onder ruimtelijke ontwikkeling verstaan bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en het Besluit omgevingsrecht een omgevingsvergunning is vereist.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, draagt een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De toelichting bij dat plan bevat daaromtrent een verantwoording.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, bevat een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied een verantwoording van de wijze waarop financieel, juridisch en feitelijk is verzekerd dat de realisering van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiele kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied waarop de ontwikkeling haar werking heeft.
Ingevolge artikel 11.6, eerste lid, aanhef en onder a, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in een VAB-vestiging of een uitbreiding van een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling, anders dan bepaald in de artikelen 11.1 tot en met 11.5, mits de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 5.000 m^2.
Ingevolge het derde lid kan een bestemmingsplan, in afwijking van het eerste lid, onder a en onder c, dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, met inbegrip van een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in een redelijke uitbreiding van een bestaand niet-agrarisch bedrijf in de milieucategorie 1 of 2, gelegen op een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 5000 m^2 of van een bestaand niet-agrarisch bedrijf in de milieucategorie 3 of hoger, mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat waarbij onder andere blijkt dat de beoogde ontwikkeling gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken.
3.4. Op de bij de Verordening 2012 behorende kaarten ligt het perceel in de groenblauwe mantel, zodat de bepalingen in hoofdstuk 11 van toepassing zijn.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 november 2013 in zaak nr. 201112843/1/R3) volgt uit de begripsomschrijving van "ruimtelijke ontwikkeling" in artikel 1.1, aanhef en onder 72, van de Verordening 2012 dat provinciale staten met deze omschrijving niet het oog hebben gehad op bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten voor de realisatie waarvan volgens het nieuwe plan een omgevingsvergunning als in de begripsbepaling bedoeld vereist is, maar op bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten die onder de vigeur van het vorige plan niet zonder een omgevingsvergunning voor het afwijken van het plan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van de Wabo zouden kunnen worden gerealiseerd. Voor planologische gebruiksactiviteiten die in een nieuw plan bij recht mogelijk worden gemaakt is nimmer een omgevingsvergunning vereist.
In het voorheen geldende bestemmingsplan "2e Partiele herziening Buitengebied 1998" had het perceel de bestemming "Agrarische hoofdstructuur", met differentiatie "agrarisch gebied". Verder had een deel van het perceel ter grootte van ongeveer 7.000 m^2 de detailbestemming "Kampeerterreinen". Het andere deel, dat wil zeggen een strook grond van 30 m over de gehele breedte van het bestemmingsvlak van ongeveer 100 m, had deze detailbestemming niet en mocht derhalve niet voor kampeerplaatsen worden gebruikt. In het voorliggende plan wordt derhalve op een strook grond met een omvang van 3.000 m^2 gebruik toegestaan dat afwijkt van het toegestane gebruik onder het voormalige plan. Het plan staat daarmee op de locatie aan de Opperheide 5 een ruimtelijke ontwikkeling toe als in de Verordening 2012 bedoeld. Nu deze niet-agrarische ontwikkeling is voorzien op een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 5.000 m^2 en de toelichting hierover geen verantwoording bevat als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Verordening 2012, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de uitbreiding op het perceel Opperheide 5 in strijd is met artikel 11.6, derde lid, van de Verordening 2012. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing met betrekking tot dit perceel kunnen uitgaan. Het enkele betoog van de raad dat deze uitbreiding noodzakelijk was, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college had moeten afzien van het geven van een reactieve aanwijzing. Het betoog faalt.
Aanwijzing 2.2 ten aanzien van [locatie 1]
4. Bij het bestreden besluit heeft het college een reactieve aanwijzing gegeven met betrekking tot de aanduiding "maximum aantal wooneenheden = 2" binnen de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 1] te Valkenswaard.
Het college heeft aan de reactieve aanwijzing ten grondslag gelegd dat nieuwvestiging van een woning buiten het bestaand stedelijk gebied ingevolge artikel 11.1, eerste lid, onder a, van de Verordening 2012 is uitgesloten. Hoewel het is toegestaan om een cultuurhistorisch waardevol gebouw te splitsen in meer woonfuncties, wordt in dit plan voorzien in extra bebouwing aangezien het aanwezige gebouw zodanig is vervallen dat het eerst gesloopt en daarna opnieuw opgericht moet worden. Volgens het college is het mogelijk maken van een tweede woning in strijd met artikel 11.1, derde lid, onder b, van de Verordening.
4.1. [appellant sub 3] betoogt dat het college ten onrechte een aanwijzing heeft gegeven. Daartoe voert hij aan dat zijn perceel niet buiten het bestaand stedelijk gebied ligt, maar binnen een kernrandzone waarin onder andere recreatieve activiteiten en andere functies plaatsvinden. In ieder geval zijn er nauwelijks agrariers in de omgeving, laat staan dat gesproken kan worden van ontwikkeling van de agrarische sector. In dit verband wijst [appellant sub 3] op de notitie Venbergse Molen. Verder voert [appellant sub 3] aan dat bedoeld gebouw altijd al een woonfunctie heeft gehad. Het gebouw is weliswaar vervallen en moet hersteld worden, maar door het gebouw van een woonfunctie te voorzien wordt de cultuurhistorische waarde behouden, aldus [appellant sub 3].
De raad voert aan dat uit de woorden vestiging van woonfuncties uit de Verordening 2012 mag worden afgeleid dat een cultuurhistorisch waardevol gebouw mag worden voorzien van een woonfunctie. Dit betekent volgens de raad dat het desbetreffende gebouw hersteld en behouden kan worden.
4.2. In het bestemmingsplan "Buitengebied" zijn aan het perceel [locatie 1], voor zover hier van belang, de bestemming "Wonen", de dubbelbestemming "Waarde-cultuurhistorie" en de aanduidingen "cultuurhistorische waarden", "specifieke vorm van wonen - woonboerderij" en de aanduiding "maximum aantal wooneenheden = 2" toegekend.
Ingevolge artikel 22, lid 22.2.2, aanhef en onder a, van de planregels geldt voor het bouwen van woningen dat het aantal woningen niet meer mag bedragen dan een dan wel het aantal dat is aangegeven ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden".
4.3. Ingevolge artikel 11.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012 stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, met inbegrip van een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, regels ter voorkoming van nieuwbouw van een of meer woningen.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, kan in afwijking van het eerste lid een bestemmingsplan voorzien in de vestiging van of de splitsing in meer woonfuncties in cultuurhistorisch waardevolle bebouwing mits deze vestiging of splitsing mede is gericht op het behoud of herstel van deze bebouwing.
4.4. Op het perceel is een voormalige kortgevelboerderij aanwezig, waarvan het voorste deel wordt gebruikt als woning. Het achterste deel, dat bij perceel [locatie 2] hoort, wordt gebruikt als bedrijfswoning en heeft de bestemming "Sport". Op het zuidelijke deel van het perceel staan volgens het deskundigenbericht de ingezakte restanten van een karakteristieke langgevelboerderij op het perceel Molenstraat 205.
In het voorheen geldende bestemmingsplan "2e Partiele herziening Buitengebied 1998" had het perceel de bestemmingen "Agrarische hoofdstructuur", met differentiatie "agrarisch gebied: landschappelijk waardevol", en "Wonen" en de aanduiding "klasse WB". Ingevolge artikel 2.6, aanhef en lid 1, van de voorschriften van dat plan zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden, waarbij niet meer dan een woning aanwezig mag zijn, tenzij er al twee bestaande woningen zijn en behoudens vrijstelling (voor boerderijsplitsing). De Afdeling stelt vast dat in voornoemde restanten van bebouwing niet werd gewoond, zodat onder het vorige planologische regime niet gesproken kan worden van twee bestaande woningen op het perceel.
4.5. Op de bij de Verordening 2012 behorende kaarten ligt het perceel in agrarisch gebied, zodat de bepalingen in hoofdstuk 11 van toepassing zijn. Dat er nog nauwelijks agrariers in de directe omgeving zouden zijn, zoals [appellant sub 3] stelt, doet hieraan niet af. De begrenzing van het agrarisch gebied, zoals bepaald door provinciale staten, is in deze procedure niet aan de orde, zodat van de op die kaarten aangegeven grenzen wordt uitgegaan. Verder is, anders dan [appellant sub 3] veronderstelt, voor de toepassing van artikel 11.1 van de Verordening 2012 niet van belang of het gebied als kernrandzone is aangemerkt.
In de plantoelichting staat dat objecten of een gebied met een zeer hoge cultuurhistorische waarde, een zogenoemde regionale identiteit, die op de Cultuurhistorische beleidskaart als categorie 2 zijn aangemerkt, het verdienen om behouden te worden. Volgens de plantoelichting zijn deze locaties aangegeven met de dubbelbestemming "Waarde-Cultuurhistorie". In bijlage 5 is een overzicht opgenomen van de cultuurhistorisch waardevolle panden en ensembles. Vast staat dat de restanten van bebouwing op voorliggend perceel niet in deze bijlage als cultuurhistorisch zijn aangemerkt. Daarmee stond ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan onvoldoende vast dat de restanten van bebouwing als cultuurhistorisch moesten worden aangemerkt. Voor zover uit het bouwhistorisch onderzoek uit 2007, dat [appellant sub 3] heeft overgelegd, en uit het advies van de monumentencommissie van 9 juni 2008, dat als bijlage bij het deskundigenbericht is gevoegd, anders blijkt, leidt dat niet tot een ander oordeel, nu deze stukken niet aan het plan ten grondslag zijn gelegd. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 11.1, eerste en derde lid, van de Verordening 2012 en heeft het college het in redelijkheid noodzakelijk kunnen achten deze reactieve aanwijzing te geven. De betogen van [appellant sub 3] en de raad falen.
Aanwijzing 3.1 en 4 ten aanzien van teeltondersteunende voorzieningen en teeltondersteunende kassen in de groenblauwe mantel
5. Bij het bestreden besluit heeft het college reactieve aanwijzingen gegeven met betrekking tot de definitie van permanente teeltondersteunende voorziening, inhoudende dat het woord "bijvoorbeeld" daarvan geen deel meer uitmaakt en met betrekking tot artikel 5, lid 5.2.6, onder a, sub 2, van de planregels, inhoudende dat de cijfers "5.00" van de oppervlaktemaat geen deel meer daarvan uitmaken, zodat een oppervlakte van 0 m^2 resteert.
Het college heeft aan de aanwijzingen ten grondslag gelegd dat de definitie niet overeenkomt met de definitie van permanente teeltondersteunende voorziening uit de Verordening 2012, waarin kassen niet als permanente teeltondersteunende voorziening worden aangemerkt. Dit onderscheid wordt gemaakt vanwege agrarische bedrijven die in de groenblauwe mantel liggen.
5.1. De raad betoogt dat deze aanwijzingen ten onrechte zijn gegeven. Daartoe voert hij aan dat het geen provinciaal belang betreft om bepaalde bouwwerken, in dit geval kassen, binnen een bouwvlak uit te sluiten. Door deze strikte toepassing van de Verordening 2012 wordt de gemeentelijke autonomie op het gebied van bestemmingsplannen ondermijnd, aldus de raad.
5.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.88, onder b, van de planregels wordt onder permanente teeltondersteunende voorzieningen verstaan teeltondersteunende voorzieningen die voor onbepaalde tijd worden gebruikt, bijvoorbeeld containervelden, bakken op stellingen, regenkappen.
Ingevolge artikel 5, lid 5.2.6, onder a, sub 2, geldt voor het bouwen van teeltondersteunende voorzieningen binnen de bestemming "Agrarisch met waarden" binnen het agrarische bouwvlak dat:
1) teeltondersteunende voorzieningen binnen het bouwvlak moeten worden gebouwd;
2) het gezamenlijk oppervlak van permanente teeltondersteunende voorzieningen in de vorm van kassen niet meer mag bedragen dan 5.000 m2.
5.3. Ingevolge artikel 1.1, lid 62, van de Verordening 2012 wordt onder permanente teeltondersteunende voorziening verstaan teeltondersteunende voorziening die voor onbepaalde tijd wordt gebruikt, niet zijnde een kas.
Ingevolge artikel 6.4, tweede lid, aanhef en onder a, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel binnen het bouwvlak voorzien in de bouw of de uitvoering van permanente teeltondersteunende voorzieningen.
Ingevolge artikel 8.3, tweede lid, aanhef en onder b, kan een bestemmingsplan dat is gelegen binnen agrarisch gebied binnen het bouwvlak voorzien in de bouw van kassen, met dien verstande dat ten hoogste 5.000 m^2 netto is toegestaan.
5.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 februari 2011, in zaak nr. 201005138/1/R3) is, voor het antwoord op de vraag of een bepaald belang een provinciaal belang is, bepalend of het belang zich leent voor behartiging op provinciaal niveau vanwege de daaraan klevende bovengemeentelijke aspecten en is de mogelijkheid om een reactieve aanwijzing te geven niet beperkt tot bijzonder zwaarwegende belangen. Het betoog dat in dit geval sprake zou zijn van een exclusief gemeentelijk belang volgt de Afdeling niet, nu het betrokken gebied, waarin de bouwwerken mogelijk zijn, is aangewezen als groenblauwe mantel als bedoeld in de Verordening 2012. Daarbij betrekt de Afdeling dat in dit gebied blijkens de toelichting bij de Verordening 2012 het provinciale beleid op het behoud en de ontwikkeling van natuur, het watersysteem en het landschap is gericht en aannemelijk is dat ook bouwmogelijkheden voor kassen binnen agrarische bouwvlakken dit gebied kunnen aantasten.
Het college stelt dat kassen het landschap meer ontsieren dan agrarische bedrijfsgebouwen en dat de ervaring leert dat het toestaan van deze kassen leidt tot het ontstaan van glastuinbouwbedrijven, die ongewenst zijn in de groenblauwe mantel. De definitie van permanente teeltondersteunende voorzieningen in artikel 1, lid 1.88, onder b, van de planregels komt niet overeen met de definitie daarvan in de Verordening 2012, voor zover kassen daaronder vallen. Nu het plan voor kassen binnen de groenblauwe mantel evenveel bouwmogelijkheden biedt als voor permanente teeltondersteunende voorzieningen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de definitiebepaling ertoe leidt dat in strijd met de Verordening 2012 ruimere bouwmogelijkheden voor kassen zijn toegekend. Het betoog faalt.
Aanwijzing 5.1 ten aanzien van paardenbakken buiten bestemmingsvlakken voor paardenhouderijen.
6. Bij het bestreden besluit heeft het college een reactieve aanwijzing gegeven met betrekking tot artikel 40, lid 40.5, aanhef en onder a, inhoudende dat de zinsnede "of een paardenbak bij een paardenhouderij" daarvan geen deel meer uitmaakt en met betrekking tot artikel 40, lid 40.5, aanhef en onder b, inhoudende dat de zinsnede "dit met uitzondering van paardenhouderijen" daarvan geen deel meer uitmaakt.
Het college heeft aan de reactieve aanwijzing ten grondslag gelegd dat met deze artikelen in de planregels in strijd met artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder a, artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder d en artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2012 paardenbakken als zijnde permanente voorzieningen ten onrechte buiten het bouwvlak en niet in relatie met de bestemming "Agrarisch - Paardenhouderij" of "Agrarisch met waarden - Paardenhouderij" mogelijk worden gemaakt. Daarnaast ontbreekt een ruimtelijke relatie tussen paardenbakken en paardenhouderijen waardoor paardenbakken solitair kunnen worden opgericht.
6.1. De raad betoogt dat de reactieve aanwijzing ten onrechte is gegeven en voert daartoe aan dat de ruimtelijke uitstraling van een paardenbak bij een paardenhouderij beperkt is, zodat situering in een bouwvlak niet noodzakelijk is. Verder heeft de reactieve aanwijzing volgens de raad ongewenste gevolgen nu paardenhouderijen grotere bouwvlakken zullen gaan aanvragen. Bovendien wordt het solitair oprichten van paardenbakken uitgesloten door de gemeentelijke kwaliteitseisen zoals neergelegd in de "Regeling schuilhutten en paardenbakken" waaraan ingevolge artikel 40, lid 40.5, aanhef en onder f, van de planregels moet worden getoetst.
6.2. Ingevolge artikel 40, lid 40.5, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders met een omgevingsvergunning afwijken van de regels ten behoeve van het oprichten van een paardenbak buiten een bouwvlak binnen de bestemmingen agrarisch en agrarisch met waarden onder voorwaarden dat:
a. het betreft de realisatie van een paardenbak bij een woning met de bestemming "Wonen" of een paardenbak bij een paardenhouderij;
b. de paardenbak wordt op een afstand van maximaal 3 m van het bouwvlak gesitueerd, dit met uitzondering van paardenhouderijen;
(...)
f. de paardenbak in overeenstemming is met de gemeentelijke beeldkwaliteitseisen.
6.3. Ingevolge artikel 1.1, lid 19 van de Verordening 2012 wordt onder bouwvlak verstaan een aaneengesloten terrein, waarbinnen gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van eenzelfde bestemming worden geconcentreerd.
Ingevolge artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder a, houdt het principe van zorgvuldig ruimtegebruik bedoeld in het eerste lid in ieder geval in dat ingeval van vestiging van een ruimtelijke ontwikkeling is verzekerd dat gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald.
Ingevolge artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder d, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel, dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf worden geconcentreerd in een bouwvlak.
Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder d, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied, dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf worden geconcentreerd in een bouwvlak.
6.4. Niet in geschil is dat een paardenbak gezien de aard, omvang en de duurzaamheid daarvan als permanente voorziening moet worden aangemerkt. In de toelichting van de Verordening 2012 staat dat de ruimtelijke uitstraling en (economische) duurzaamheid van dit soort voorzieningen dusdanig zijn dat deze alleen binnen het bouwvlak thuis horen. Dat een paardenbak, zoals de raad stelt, geen ruimtelijke uitstraling heeft, onderschrijft de Afdeling niet.
Niet in geschil is dat een paardenhouderij als agrarisch bedrijf is aangemerkt en dat in dit plan voor een paardenhouderij een uitzondering is gemaakt op de regel dat een paardenbak binnen het bouwvlak moet liggen. In het geval echter dat een perceel met een paardenhouderij naast gronden ligt met de bestemming "Agrarisch" of "Agrarisch met waarden" bewerkstelligen de zinsneden "of een paardenbak bij een paardenhouderij" en "dit met uitzondering van paardenhouderijen", dat ook binnen die bestemmingen in strijd met de Verordening 2012 paardenbakken kunnen worden aangelegd. Nu dit tot gevolg heeft dat paardenbakken solitair, zonder ruimtelijke relatie tot een paardenhouderij in het bebouwingsvrije landschap en niet direct naast een paardenhouderij zouden kunnen worden opgericht, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder d en artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2012. Dat er gemeentelijke beeldkwaliteitseisen gelden doet hieraan niet af. Verder leidt de eventuele omstandigheid dat deze reactieve aanwijzing aanvragen voor het vergroten van bouwvlakken binnen de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden" met zich zal brengen evenmin tot een ander oordeel. De Verordening 2012 stelt aan de omvang van bouwvlakken immers ook grenzen en binnen het bouwvlak zullen de paardenbakken dan niet solitair in het landschap komen te liggen. Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid de reactieve aanwijzing kunnen geven. Het betoog faalt.
Conclusie
7. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van de raad en [appellant sub 3] ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van de [appellant sub 2] en anderen niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van de raad van de gemeente Valkenswaard en [appellant sub 3] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Kegge
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2015
459-661.