Uitspraak 201402965/1/A2
Tegen: de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Geld
201402965/1/A2.
Datum uitspraak: 13 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
2. de stichting Stichting het Nationale Park de Hoge Veluwe, gevestigd te Hoenderloo, gemeente Ede,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 februari 2014 in zaken nrs. 12/586, 12/1511 en 13/6684 in het geding tussen:
de stichting
en
de minister.
Procesverloop
Bij brief van 16 september 2011 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (thans: de minister) de stichting medegedeeld dat een aanvraag om een instellingssubsidie voor het Jachthuis Sint Hubertus voor het jaar 2013 zal worden afgewezen.
Bij besluit van 27 januari 2012, bekrachtigd door de staatssecretaris op 23 maart 2012, is het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft de stichting beroep ingesteld.
Bij besluit van 7 augustus 2012 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de stichting om subsidie voor het Jachthuis voor het jaar 2013 afgewezen.
De stichting heeft daartegen bezwaar gemaakt en de staatssecretaris verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep, als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De staatssecretaris heeft ingestemd met dit verzoek en het bezwaarschift doorgezonden naar de rechtbank.
Bij besluit 6 december 2012 heeft de minister de grondslag van het besluit van 7 augustus 2012 gewijzigd en de aanvraag van de stichting om subsidie voor het Jachthuis voor het jaar 2013 wederom afgewezen.
Bij besluit van 4 september 2013 heeft de minister een aanvraag van de stichting om subsidie voor het Jachthuis voor het jaar 2014 afgewezen.
De stichting heeft daartegen bezwaar gemaakt en de staatssecretaris verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep, als bedoeld in artikel 7:1a van de Awb. De minister heeft ingestemd met dit verzoek en het bezwaarschift doorgezonden naar de rechtbank.
Bij uitspraak van 27 februari 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door de stichting tegen het besluit van 27 januari 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het door de stichting tegen de brief van 16 september 2011 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, de beroepen van de stichting gericht tegen de besluiten van 6 december 2012 en 4 september 2013 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de minister binnen zes weken een nieuw besluit neemt op de aanvragen van de stichting om een instellingssubsidie voor het jaar 2013, onderscheidenlijk voor het jaar 2014, met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister en de stichting hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 9 april 2014 heeft de minister, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op de aanvragen van de stichting van 5 april 2012 en 2 mei 2013 om een instellingssubsidie voor het jaar 2013, onderscheidenlijk voor het jaar 2014, beslist en voor beide jaren een instellingssubsidie verleend ter dekking van het exploitatietekort, zoals begroot in genoemde aanvragen.
De stichting heeft hierop een schriftelijke reactie gegeven.
De minister en de stichting hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2014, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. S. van Heukelom-Verhage en mr. A.A.M. Elzakkers, beiden advocaat te Den Haag, vergezeld van mr. M.C.J. Kooij, werkzaam bij het ministerie, en de stichting, vertegenwoordigd door mr. J.G. Bos, advocaat te Rotterdam, vergezeld van H. Beukhof, secretaris van de stichting, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de minister wordt hierna tevens verstaan de staatssecretaris.
2. Ingevolge artikel 1:3 van de Awb moet onder een besluit worden verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 4:51, eerste lid, geschiedt, indien aan een subsidieontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde activiteiten, gehele of gedeeltelijke weigering voor een daarop volgend tijdvak op de grond, dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.
Ingevolge artikel 4 van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (hierna: de Wsc) kan de minister ten behoeve van cultuuruitingen subsidies verstrekken.
Ingevolge artikel 4a, eerste lid, stelt de minister bij ministeriele regeling eenmaal per vier jaar regels vast voor de verstrekking van subsidies in de op die periode volgende periode van vier kalenderjaren.
Ingevolge het tweede lid bevat de ministeriele regeling in ieder geval:
a. een omschrijving van de activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen;
b. de criteria die bij de subsidieverlening voor de onder a bedoelde activiteiten gehanteerd worden, en
c. het financieel kader waarbinnen de subsidieverstrekking geschiedt.
Ingevolge het derde lid heeft de ministeriele regeling betrekking op activiteiten die voor vier jaar voor subsidieverstrekking in aanmerking komen.
Ingevolge het vierde lid kan de minister, in afwijking van het derde lid, in bijzondere gevallen subsidie verstrekken voor minder dan vier jaar.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot subsidieverstrekking op grond van de Wsc.
De in artikel 8, eerste lid, van de Wsc genoemde algemene maatregel van bestuur is het Besluit op het specifiek cultuurbeleid (hierna: Bsc).
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Bsc kan de minister ten behoeve van cultuuruitingen als bedoeld in artikel 4 van de Wsc jaarlijkse instellingssubsidies en projectsubsidies verstrekken.
Ingevolge het tweede lid is een jaarlijkse instellingssubsidie een subsidie aan een privaatrechtelijke rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid of aan een publiekrechtelijke rechtspersoon gedurende een kalenderjaar voor het geheel of een gedeelte van de activiteiten van die rechtspersoon, waarbij het kalenderjaar gelijk is aan het boekjaar.
3. De stichting is eigenaresse van het Jachthuis dat tevens door haar wordt geexploiteerd. De stichting en de Staat hebben op 12 maart 1947 een overeenkomst gesloten, waarbij aan de Staat een recht van erfpacht werd verleend tegen een canon van f 1,00 (EUR 0,45). In 1979, 1985, 1986, 1995 zijn tussen de Staat en de stichting overeenkomsten gesloten waarbij het recht van erfpacht is verlengd. De laatstelijk tussen de Staat en de stichting gesloten overeenkomst van erfpacht dateert van 6 juli 2000. Hierbij is het Jachthuis opnieuw voor een periode van tien jaren in erfpacht uitgegeven aan de Staat. Partijen zijn bij brieven van 18 december 2009 en 22 januari 2010 overeengekomen dat de overeenkomst van 6 juli 2000 gelding behoudt in afwachting van een nieuw te sluiten overeenkomst.
In de overeenkomst van erfpacht is in artikel 3 opgenomen dat de Staat gedurende de erfpachttermijn het Jachthuis, met uitzondering van de tuinen, beplantingen en toegangsweg, onderhoudt. Het onderhoud van alle tuinen, bloembakken, wegen, vijvers en borders langs de vijvers komt op grond van deze bepaling voor rekening van de stichting.
Op grond van artikel 5 is het de Staat toegestaan het Jachthuis te gebruiken voor conferenties en de ontvangst van gasten, alsmede voor kort verblijf van ministers, staatssecretarissen en ambassadeurs.
In artikel 6 is de volgende bepaling opgenomen: "[De stichting] zal zich blijven belasten met exploitatie van het Jachtslot, met dien verstande, dat de Staat zich sterk maakt voor dekking van het exploitatietekort, echter uitsluitend voor zover de wetgever daartoe de middelen beschikbaar stelt. De subsidie kan echter in geen geval meer bedragen dan het tekort van een door de Staat aanvaarde exploitatiebegroting. De hoogte van de subsidie zal jaarlijks definitief worden vastgesteld aan de hand van een door een registeraccountant gecertificeerde jaarrekening." Deze bepaling is in de in 1979 gesloten overeenkomst van erfpacht opgenomen in artikel 7 en in de nadien gesloten overeenkomsten steeds gehandhaafd en opgenomen in artikel 6.
3.1. Bij brief van 4 augustus 2011 heeft de minister, onder verwijzing naar de hoofdlijnenbrief over het cultuurbeleid van de komende jaren en de inrichting van de nationale culturele basisinfrastructuur (Kamerstukken II, 2010-2011, 32 820, nr. 1; hierna: de hoofdlijnenbrief), aangekondigd dat een aanvraag van de stichting voor een instellingssubsidie voor het jaar 2013 zal worden afgewezen. Hierbij is vermeld dat de stichting voor het jaar 2012 nog een aanvraag om subsidie kan indienen, waarbij dat jaar als een overgangsjaar kan worden beschouwd en zij zich kan voorbereiden op een situatie zonder rijkssubsidie.
In de brief van 16 september 2011 heeft de minister, onder verwijzing naar de eerdere mededeling in de brief van 4 augustus 2011 en de hoofdlijnenbrief, wederom aangekondigd dat een aanvraag van de stichting voor een instellingssubsidie voor het jaar 2013 zal worden afgewezen.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het door de stichting tegen de brief van 16 september 2011 gemaakte bezwaar door de minister ten onrechte ontvankelijk is geacht. De rechtbank heeft dit bezwaar daarom alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 7 augustus 2012, vervangen door het besluit van 6 december 2012, en bij besluit van 4 september 2013 heeft de minister de aanvragen van de stichting om subsidie voor het Jachthuis voor het jaar 2013, respectievelijk voor het jaar 2014, afgewezen.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat hetgeen de Staat en de stichting zijn overeengekomen in de akte van erfpacht aan weigering van de gevraagde subsidie in de weg staat, zodat de minister - in weerwil van zijn beleid - gehouden is het jaarlijkse exploitatietekort van de stichting te blijven subsidieren. Hieraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat sinds 1979 in de tussen partijen gesloten overeenkomsten van erfpacht is opgenomen dat de Staat zich sterk maakt voor dekking van het exploitatietekort, echter uitsluitend voor zover de wetgever daartoe middelen beschikbaar stelt. Volgens de rechtbank volgt hieruit een inspanningsverplichting voor de Staat gericht op het genereren van middelen om het exploitatietekort van de stichting te dekken. Het exploitatietekort is in het verleden door de minister en zijn rechtsvoorgangers gedekt door middel van subsidie. Aan de op de Staat rustende inspanningsverplichting heeft de minister aldus steeds uitvoering gegeven door subsidie krachtens de Wsc te verstrekken. Dat de stichting niet langer in aanmerking komt voor subsidie is alleen het gevolg van een door de minister gemaakte keuze en niet die van de wetgever, aldus de rechtbank. Zij heeft geoordeeld dat de minister, gelet hierop, met de besluiten van 6 december 2012 en 4 september 2013 het vertrouwen dat de stichting op grond van de tussen haar en de Staat gesloten overeenkomst van erfpacht mocht hebben, heeft geschonden. De minister is volgens de rechtbank daarom gehouden aan de stichting subsidie ter dekking van het exploitatietekort te verlenen voor de jaren 2013 en 2014.
Het hoger beroep van de stichting
4. De stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de in de brief van 16 september 2011 vervatte aankondiging van de beeindiging van de subsidierelatie niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt, omdat deze brief een herhaling vormt van de aankondiging in de brief van 4 augustus 2011. Zij voert daartoe aan dat, gelet op de door haar ontvangen e-mail van de directeur-generaal cultuur en media van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 15 september 2011, zij mocht menen dat tegen de aankondiging in de brief van 4 augustus 2011 geen bezwaar kon worden gemaakt. Subsidiair betoogt de stichting dat, voor zover tegen deze aankondiging wel bezwaar kon worden gemaakt, het bezwaarschrift van 25 oktober 2011 verschoonbaar te laat is ingediend. In dit verband voert zij aan dat zij vertrouwen aan de e-mail van 15 september 2011 heeft ontleend.
4.1. In de brief van 4 augustus 2011 heeft de minister gewezen op zijn voornemen om het cultuurbeleid te wijzigen en dat hij, gelet daarop, voornemens is de stichting niet langer subsidie voor het Jachthuis te verlenen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze brief op grond van de bewoordingen een aankondiging als bedoeld in artikel 4:51 van de Awb bevat. Een dergelijke aankondiging is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2002 in zaak nr. 200106333/1).
De e-mail van 15 september 2011 vermeldt dat de brieven die de betrokken instellingen in de maand september 2011 zullen ontvangen het karakter van een voornemen hebben en niet vatbaar zijn voor bezwaar. Deze mededeling heeft geen betrekking op de daaraan voorafgegane brief van 4 augustus 2011. Daarom doet de e-mail van 15 september 2011 niet af aan het rechtsgevolg van de aankondiging in de brief van 4 augustus 2011. De brief van 16 september 2011 bevat een herhaling van de aankondiging in het besluit van 4 augustus 2011. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit deze herhaalde aankondiging geen rechtsgevolg voortvloeit. In zoverre is deze brief dan ook niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen bezwaar kon worden gemaakt.
4.2. Het door de stichting gemaakte bezwaar van 25 oktober 2011 is uitdrukkelijk gericht tegen de brief van 16 september 2011. Het bezwaarschrift refereert niet aan het besluit van 4 augustus 2011.
Voor zover het bezwaar inhoudelijk gericht moet worden geacht tegen de aankondiging van de beeindiging van de subsidierelatie in het besluit van 4 augustus 2011, ziet de Afdeling zich voor de vraag gesteld of in dat geval de overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar verschoonbaar is. De e-mail van 15 september 2011 verwijst naar brieven die daarna in september 2011 aan de betrokken instellingen worden verstuurd. Gelet hierop bestaat geen aanknopingspunt voor het oordeel dat door de e-mail gerede twijfel mogelijk was omtrent het besluitkarakter van de aankondiging in het besluit van 4 augustus 2011. Om die reden leidt de e-mail van 15 september 2011 er niet toe dat de termijnoverschrijding voor het maken van bezwaar verschoonbaar moet worden geacht.
4.3. De betogen falen.
5. De stichting betoogt dat de rechtbank, door bij de beoordeling van het beroep tegen de besluiten van 6 december 2012 en 4 september 2013 te oordelen dat de stichting op grond van het gewijzigde beleid van de minister niet langer voor subsidie in aanmerking komt, heeft miskend dat het gewijzigde beleid niet op de stichting van toepassing is. Zij voert daartoe aan dat het gewijzigde cultuurbeleid invulling geeft aan artikel 4a van de Wsc en niet aan artikel 4. Volgens de stichting laat het gewijzigde beleid daarom onverlet dat zij in aanmerking komt voor subsidie op grond van artikel 4 van de Wsc.
5.1. Artikel 4 van de Wsc bevat de basisbepaling voor de subsidieverstrekking krachtens deze wet. De artikelen 4a tot en met 7 van de Wsc bouwen op die bepaling voort en geven de minister de bevoegdheid om ten behoeve van bepaalde activiteiten of aan bepaalde categorieen instellingen subsidie te verstrekken. Niet in geschil is dat de stichting niet in aanmerking komt voor een vierjaarlijkse instellingssubsidie op grond van artikel 4a van de Wsc. Naast deze grondslag voor vierjaarlijkse instellingssubsidies vormt artikel 4 van de Wsc, in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Bsc, een wettelijke grondslag voor eenjarige instellingssubsidies. Op grond van deze bepalingen heeft de stichting in de jaren 2009 tot en met 2012 steeds een jaarlijkse subsidie ontvangen. Dat er een wettelijke grondslag voor subsidieverstrekking is, betekent evenwel niet dat de stichting hiervoor zonder meer in aanmerking komt. In de hoofdlijnenbrief is met betrekking tot het cultuurbeleid met ingang van 1 januari 2013 op p. 23 vermeld dat in de nieuwe basisinfrastructuur geen jaarlijkse exploitatiesubsidies meer worden verleend en dat het kabinet de eenjarige instellingssubsidies, bedoeld voor het exploitatietekort van erfgoedinstellingen, in 2013 zal beeindigen. Op grond van het gewijzigde beleid komt de stichting, anders dan zij betoogt, dan ook niet langer in aanmerking voor een instellingssubsidie op grond van artikel 4 van de Wsc. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep van de stichting is ongegrond.
Het hoger beroep van de minister
7. De minister betoogt - samengevat - dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de tussen de Staat en de stichting gesloten overeenkomst van erfpacht aan weigering van subsidie ter dekking van het exploitatietekort voor de jaren 2013 en 2014 in de weg staat. Voor zover al kan worden aangenomen dat artikel 6 van de overeenkomst van erfpacht een inspanningsverplichting voor de minister in het leven roept, heeft de rechtbank miskend dat deze verplichting louter voorwaardelijk is. Hij wijst erop dat in het regeerakkoord "Vrijheid en verantwoordelijkheid" een bezuiniging op de cultuurbegroting van EUR 200 miljoen is neergelegd en dat deze bezuiniging is doorgevoerd ten aanzien van alle erfgoedinstellingen die eenjarige instellingssubsidies ontvingen, zoals de stichting. Nu er niet voldoende middelen door de wetgever ter beschikking zijn gesteld, is hij niet gehouden uit hoofde van de overeenkomst van erfpacht de stichting een exploitatiesubsidie te verstrekken, aldus de minister.
7.1. In beginsel kan een beleidswijziging, ingegeven door de noodzaak te bezuinigen, een grondslag vormen voor de beeindiging van de subsidierelatie en - in het verlengde daarvan - voor de weigering subsidie te verlenen voor een nieuw tijdvak. De beleidsvrijheid die de minister toekomt bij de weigering van een subsidie als de onderhavige vindt haar begrenzing in algemene rechtsbeginselen, met name de beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen. Bij de beoordeling van een dergelijk besluit moet bezien worden of de minister, met inachtneming van voormelde beginselen, in redelijkheid, bij afweging van de betrokken belangen, tot dat besluit heeft kunnen komen. Zie in dit verband de uitspraken van de Afdeling van 16 januari 2013 in zaak nr. 201207296/1/A2 en van 1 mei 2013 in zaak nr. 201207804/1/A2Z. In dit geval is door de stichting gesteld dat de weigering subsidie te verlenen voor een nieuw tijdvak onevenredig is, gelet op de verplichtingen die voortvloeien uit de met de Staat gesloten overeenkomst van erfpacht, waarover de Afdeling in de hiernavolgende overwegingen zal oordelen.
7.2. Op grond van artikel 6 van de overeenkomst van erfpacht is de Stichting belast met de exploitatie van het Jachthuis, op voorwaarde dat de Staat zich sterk maakt voor dekking van het exploitatietekort.
De stichting heeft onbestreden gesteld dat zij sinds 1947 een financiele bijdrage van de rijksoverheid ter dekking van het exploitatietekort heeft ontvangen. Laatstelijk, sinds 2009, in de vorm van een door de minister jaarlijks verleende instellingssubsidie. Deze subsidie was, zoals de minister in zijn hogerberoepschrift heeft bevestigd, bedoeld ter nakoming van hetgeen in artikel 6 van de overeenkomst van erfpacht is verwoord. Met de rechtbank stelt de Afdeling vast dat de inspanningsverplichting van artikel 6 van de overeenkomst van erfpacht voorwaardelijk is, namelijk voor zover de wetgever daartoe de middelen beschikbaar stelt.
7.2.1. Zoals onder 5.1 is vermeld, houdt het beleid van de minister in dat met ingang van 1 januari 2013 niet langer jaarlijkse instellingssubsidies, bedoeld voor het exploitatietekort van erfgoedinstellingen, zoals de stichting, worden verleend. Deze instellingen passen volgens de minister niet in het nieuwe cultuurstelsel. De wetgever heeft ingestemd met een cultuurbegroting waarin uitvoering is gegeven aan dit beleid van de minister. De begrotingswetgever heeft daarmee de door de minister gemaakte beleidskeuze overgenomen. Aldus zijn door de wetgever niet langer middelen ter dekking van het exploitatietekort van het Jachthuis beschikbaar gesteld. De Afdeling kan de rechtbank daarom niet volgen in haar oordeel dat de omstandigheid, dat de stichting niet langer in aanmerking komt voor subsidie, uitsluitend het gevolg is van de keuze van de minister en niet van de wetgever. Het voorgaande betekent dat de voorwaarde voor de inspanningsverplichting van de minister niet is vervuld. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de afwijzingen van de aanvragen van de stichting om subsidie ter dekking van het exploitatietekort zijn genomen in strijd met het beginsel van gewettigd vertrouwen.
7.3. Het voorgaande neemt niet weg dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat de besluiten van 6 december 2012 en 4 september 2013 moesten worden vernietigd. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.
7.3.1. De stichting heeft aangevoerd dat zij vanwege aanspraken van de Staat op het gebruik van het Jachthuis gehouden is de exploitatie ervan voort te zetten. Ten tijde van de besluiten op de aanvragen van de stichting om subsidie voor het Jachthuis voor de jaren 2013 en 2014 was de overeenkomst van erfpacht waarin het eerdergenoemde artikel 6 over de exploitatie is opgenomen, van kracht. Op grond van die bepaling is de stichting belast met de exploitatie van het Jachthuis. Op grond artikel 5 van dezelfde overeenkomst is de Staat gerechtigd tot het gebruik van het Jachthuis voor onder meer conferenties. De daarmee gepaard gaande kosten komen voor rekening van de stichting. De stichting heeft gesteld zonder subsidie de exploitatie niet te kunnen voortzetten en dientengevolge niet in staat te zijn haar verplichting op grond van de overeenkomst van erfpacht na te komen. De minister heeft geen onderzoek gedaan naar de mogelijkheden voor de stichting om anderszins te voorzien in de middelen voor de exploitatie van het Jachthuis. Daar komt bij dat de hoogte van de door de Staat aan de stichting te betalen canon voor de erfpacht van het Jachthuis f 1,00 (EUR 0,45) bedraagt. Naar het oordeel van de Afdeling had onder deze omstandigheden hetgeen de Staat en de stichting zijn overeengekomen in de akte van erfpacht een rol behoren te spelen in de belangenafweging die ten grondslag heeft gelegen aan de besluiten van 6 december 2012 en 4 september 2013. Zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling van de 8 september 2004 in zaak nr. 200304489/1. De minister heeft in de besluiten van 6 december 2012 en 4 september 2013 ten onrechte volstaan met een verwijzing naar het gewijzigde cultuurbeleid. Hij had de uit de overeenkomst van erfpacht voortvloeiende verplichting voor de stichting om de exploitatie van het Jachthuis te verzorgen - zo nodig met toepassing van artikel 4:84 van de Awb - bij de afwijzingen van de aanvragen om subsidie voor het Jachthuis voor de jaren 2013 en 2014 dienen te betrekken. Deze besluiten zijn derhalve genomen in strijd met het beginsel van een behoorlijke afweging van belangen, zoals neergelegd in artikel 3:4 van de Awb.
De rechtbank is derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, tot de conclusie gekomen dat de besluiten van 6 december 2012 en 4 september 2013 moesten worden vernietigd.
8. Het hoger beroep van de minister is ongegrond.
Het besluit van 9 april 2014
9. De minister heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 9 april 2014 een nieuw besluit genomen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 in verbinding met artikel 6:19 van de Awb, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding. In dit besluit heeft de minister, rekening houdend met het oordeel van de rechtbank, de stichting een instellingssubsidie ter dekking van het exploitatietekort voor de jaren 2013 en 2014 verleend.
10. Het betoog van de stichting over de in het besluit van 9 april 2014 opgenomen ontbindende voorwaarde in het geval van gegrondverklaring van het hoger beroep van de minister behoeft geen bespreking, aangezien - wat er verder ook van dit betoog zij - hiervoor onder 8 is overwogen dat het hoger beroep van de minister ongegrond is.
Dat uit het besluit van 9 april 2014 volgt dat de stichting zonder nader besluit van de minister de verleende subsidie zou moeten terugbetalen of in verzuim is, zoals de stichting aanvoert, berust op een onjuiste lezing van dit besluit. De vaststelling van subsidie, dan wel de intrekking of wijziging van subsidieverlening dient te geschieden bij een separaat besluit waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
Conclusie
11. De hoger beroepen van de stichting en de minister zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
Hetgeen de stichting heeft aangevoerd tegen het besluit van 9 april 2014 treft geen doel. Het daartegen van rechtswege ontstane beroep is ongegrond.
Proceskosten
12. De Afdeling zal de minister ten aanzien van de stichting op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten veroordelen. De rechtbank heeft de minister reeds veroordeeld in de proceskosten van de stichting in verband met de behandeling van het beroep.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 9 april 2014 van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, kenmerk 618110, ongegrond;
III. veroordeelt de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tot vergoeding van bij de stichting Stichting het Nationale Park de Hoge Veluwe in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 1.018,34 (zegge: duizendachttien euro en vierendertig cent), waarvan EUR 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. bepaalt dat van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een griffierecht van EUR 493,00 (zegge: vierhonderddrieennegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Koster
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015
710.