Uitspraak 201307986/2/R6

Tegen: de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu

Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig

Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Trace en wegverbreding

201307986/2/R6.

Datum uitspraak: 6 mei 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),

2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], beiden wonend te [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),

3. [appellante sub 3], wonend te [woonplaats],

4. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], beiden wonend te [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]),

5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Camping Rivo Torto B.V. en anderen, alle gevestigd, onderscheidenlijk wonend te Babberich, gemeente Zevenaar (hierna tezamen en in enkelvoud: Camping Rivo Torto),

6. [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], beiden wonend te [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 6]),

en

de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2013 heeft de staatssecretaris het tracebesluit "Derde spoor Zevenaar-Duitse grens"(hierna: het tracebesluit) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben onder meer [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], Camping Rivo Torto en [appellant sub 6] beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2014, waar onder meer [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], vertegenwoordigd door mr. M.M. Breukers, [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], bijgestaan door ing. H.A.M. Erinkveld, [appellante sub 3], bijgestaan door mr. K. de Wit, [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], Camping Rivo Torto, vertegenwoordigd door mr. E.H.M. Harbers, advocaat te Nijmegen, [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], vertegenwoordigd door mr. C.H. Molenaar, advocaat te Zevenaar, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Dane, werkzaam bij het ministerie, mr. A. 't Mannetje, mr. G. van den End, ing. T.T.M. Roelofs, ing. G.J. Zwaan, ing. J.W. van den Brink, allen werkzaam bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ProRail B.V. en ing. R.G. Fennema, werkzaam bij DGMR Industrie, Verkeer en Milieu B.V., zijn verschenen.

Bij tussenuitspraak van 26 februari 2014 in zaak nr. 201307986/1/R6 heeft de Afdeling de staatssecretaris opgedragen om binnen twaalf weken na de verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het tracebesluit van 7 juli 2013 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief van 20 mei 2014 heeft de staatssecretaris te kennen gegeven het gebrek in het tracebesluit te hebben hersteld.

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld naar voren te brengen. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellante sub 3], Camping Rivo Torto en [appellant sub 6] hebben daarvan gebruik gemaakt.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 2], [appellante sub 3], Camping Rivo Torto, [appellant sub 6] en de staatssecretaris hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 12 december 2014, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [appellant sub 1A] en [gemachtigde], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, [appellant sub 2], bijgestaan door ing. H.A.M. Erinkveld, [appellante sub 3], bijgestaan door mr. K. de Wit, Camping Rivo Torto, vertegenwoordigd door C.W. Duinmaijer, bijgestaan door mr. E.H.M. Harbers, advocaat te Nijmegen, [appellant sub 6], vertegenwoordigd door [appellant sub 6A], bijgestaan door mr. C.H. Molenaar, advocaat te Zevenaar, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. H.A.J. Gierveld, werkzaam bij het ministerie, mr. A. 't Mannetje, ing. J.W. van den Brink, ing. T.T.M. Roelofs, allen werkzaam bij ProRail, en ing. R.G. Fennema, werkzaam bij DGMR Industrie, Verkeer en Milieu B.V., zijn verschenen.

Overwegingen

Tussenuitspraak

1. De Afdeling heeft naar aanleiding van de beroepen van [appellant sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], Camping Rivo Torto en [appellant sub 6] in 13.2 van de tussenuitspraak geoordeeld dat het tracebesluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet berust op een deugdelijke motivering. Zij heeft daartoe onder verwijzing naar haar uitspraak van 2 oktober 2013 in zaak nr. 201207300/1/R4 overwogen dat de staatssecretaris bij de vaststelling van het tracebesluit niet in redelijkheid de Beleidsregel trillinghinder spoor van het ministerie van Infrastructuur en Milieu (Stct. 2012, nr. 7532) tot uitgangspunt kon nemen.

1.1. Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak zijn de beroepen van [appellant sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], Camping Rivo Torto en [appellant sub 6] gegrond. Het tracebesluit dient in zijn geheel te worden vernietigd.

Opdracht

2. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de staatssecretaris opgedragen om het tracebesluit te herstellen door met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen onder 13.2 alsnog onder overlegging van daarop betrekking hebbende meet- en berekeningsgegevens nader te onderbouwen waarom de trillinghinder in onderhavige situatie door de staatssecretaris aanvaardbaar wordt geacht.

Nadere motivering

3. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de staatssecretaris in zijn brief van 20 mei 2014 het tracebesluit nader gemotiveerd ten aanzien van het aspect trillinghinder. De staatssecretaris heeft daarbij de Beleidsregel trillinghinder spoor - zoals gewijzigd bij Besluit van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, van 24 maart 2014 nummer IenM/BSK-2014/63235 en op 27 maart 2014 (Stct. 2014, nr. 8251) (hierna: gewijzigde BTS) in werking getreden - als toetsingskader voor trillingen gehanteerd en twee nieuwe door DGMR opgestelde rapporten ten grondslag gelegd aan het tracebesluit. In het rapport "Aanleg 3e spoor Zevenaar-Duitse grens; Meetdata en verwerkingsprocedure" van 16 mei 2014 is ingegaan op de wijze waarop de metingen zijn verricht, de omgang met verstoringen en de toegepaste naverwerkingsmethode voor meetdata. Daarbij zijn de trillingprognoses per woning gevoegd. In het rapport "Aanleg 3e spoor Zevenaar-Duitse grens; Resultaten onderzoek trillingen" van 19 mei 2014 (hierna: trillingrapport) zijn de resultaten opgenomen van het hernieuwde onderzoek naar de trillingsterkte ter plaatse van de aanliggende woningen als gevolg van de voorgenomen spooruitbreiding tussen Zevenaar en de Duitse grens. Op basis van deze rapporten stelt de staatssecretaris dat de toepassing van de gewijzigde BTS en het hernieuwde trillingonderzoek niet tot een andere afweging heeft geleid met betrekking tot de te treffen maatregelen, zoals opgenomen in artikel 14 van het tracebesluit. De staatssecretaris acht de trillinghinder als gevolg van het tracebesluit aanvaardbaar.

Trillinghinder

4. Voor het vaststellen van de trillingsterkte ter plaatse van aanliggende woningen als gevolg van het tracebesluit en de beoordeling van de aanvaarbaarheid daarvan heeft de staatssecretaris, zoals onder 3 is vermeld, de gewijzigde BTS gehanteerd. Daarbij heeft hij onder meer de volgende bepalingen die gelden in een bestaande situatie toegepast.

Ingevolge artikel 1 van de gewijzigde BTS, voor zover van belang, wordt in deze beleidsregel verstaan onder:

bestaande situatie: referentiesituatie waarin reeds sprake is van trillingen als gevolg van railverkeer;

plansituatie: situatie als gevolg van de ingebruikneming van de infrastructuur die aangelegd of gewijzigd is of opnieuw in gebruik is genomen op basis van het tracebesluit;

referentiesituatie: situatie voor uitvoering van het tracebesluit;

SBR-richtlijn B: Meet- en beoordelingsrichtlijn trillingen van de Stichting Bouwresearch, deel B, Hinder voor personen in gebouwen, uitgave augustus 2002;

Vmax: de maximale trillingsterkte zoals gedefinieerd in paragraaf 5.3 van de SBR-richtlijn B en nader omschreven in hoofdstuk 9 van die richtlijn, met dien verstande dat voor de meettechnische bepaling van de Vmax de procedure wordt gevolgd, die opgenomen is in de bijlage bij deze beleidsregel;

Vper: de gemiddelde trillingsterkte zoals gedefinieerd in de SBR-richtlijn B.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, is bij de vaststelling van een tracebesluit de SBR-richtlijn B van toepassing met uitzondering van paragraaf 9.6, hoofdstuk 10 en bijlage V alsmede van de verwijzingen naar die paragraaf, dat hoofdstuk en die bijlage.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, bevat de toelichting bij het tracebesluit, waarbij sprake is van een bestaande situatie:

a. de Vmax en de Vper in de bestaande situatie;

b. de Vmax en de Vper in de plansituatie;

c. de toename van de Vmax in de plansituatie ten opzichte van de bestaande situatie;

d. een beschrijving van de methode voor de meettechnische bepaling van de Vmax, bedoeld in de bijlage, waarin de statistische verwerking van de meetresultaten in relatie tot de statistische verwerking als bedoeld in paragraaf 9.6 van de SBR-richtlijn B wordt toegelicht en wordt ingegaan op de uitkomsten van de gehanteerde formule, de milieuhygienische aspecten, de samenhang van effecten, de reproduceerbaarheid, de plausibiliteit van de methode en de compatibiliteit met de bestaande praktijk.

Ingevolge het derde lid wordt, indien binnen tien jaar na de vaststelling van een tracebesluit, bedoeld in het tweede lid, opnieuw een tracebesluit wordt vastgesteld dat betrekking heeft op hetzelfde gedeelte van de landelijke spoorweg als waarop het eerste tracebesluit betrekking had, voor de beschrijving van de Vmax en de Vper, in de bestaande situatie uitgegaan van de Vmax en de Vper in de bestaande situatie van het eerste tracebesluit.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, kunnen in een tracebesluit als bedoeld in artikel 4, tweede lid, maatregelen ter voorkoming of beperking van de trillinghinder met betrekking tot de Vmax achterwege blijven indien:

a. de Vmax in de plansituatie voldoet aan de in tabel 2 opgenomen streefwaarde; of

b. de toename van de trillingsterkte in de plansituatie ten opzichte van de bestaande situatie 30 procent of minder bedraagt.

Ingevolge het tweede lid, bevat, indien de Vmax in de plansituatie niet voldoet aan de streefwaarde, bedoeld in het eerste lid, en de toename van de trillingsterkte meer dan 30 procent bedraagt maar de in tabel 2 opgenomen grenswaarde niet wordt overschreden, het tracebesluit maatregelen waarmee de toename tot in ieder geval 30 procent wordt teruggebracht.

Ingevolge artikel 6, vierde lid in samenhang bezien met tabel 2, geldt voor de gebouwfunctie gezondheidszorg en wonen voor zowel de dag-, avond- en nachtperiode een streefwaarde voor Vmax van 0,2, geldt voor de dag- en avondperiode een grenswaarde voor Vmax van 0,8 en geldt voor de nachtperiode een grenswaarde voor Vmax van 0,4.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, kunnen in een tracebesluit als bedoeld in artikel 4, tweede lid, maatregelen ter voorkoming of beperking van de trillinghinder met betrekking tot de Vper achterwege blijven indien de Vper in de plansituatie voldoet aan de in tabel 3 opgenomen grenswaarde.

Ingevolge het tweede lid, bevat, indien de Vper in de bestaande situatie voldoet aan de in tabel 3 opgenomen grenswaarde, maar in de plansituatie daaraan niet voldoet, het tracebesluit maatregelen waarmee toename van de trillingsterkte tot die grenswaarde wordt teruggebracht.

Ingevolge het vierde lid in samenhang bezien met tabel 3, geldt voor de gebouwfunctie gezondheidszorg en wonen voor zowel de dag-, avond- en nachtperiode een grenswaarde voor Vper van 0,1.

Ingevolge de bijlage behorend bij artikel 1 van de gewijzigde BTS wordt voor de meettechnische bepaling van de waarde van Vmax de volgende procedure gevolgd:

- bij keuze, gebruik en toepassing van meetapparatuur wordt toepassing gegeven aan hoofdstuk 7 en de paragrafen 8.1 en 8.2 van de SBR-richtlijn B. In aanvulling op paragraaf 8.2.4 kan ook de fundering van het pand, conform de indicatieve methode van de SBR-richtlijn A, als positie voor een meetpunt in overweging worden genomen;

- de meetduur T (paragraaf 8.4.3) bedraagt ten minste een week;

- de meetresultaten worden uitgewerkt conform paragraaf 9.1 tot en met 9.4 van de SBR-richtlijn B;

- alle resultaten voor intervallen waarin geen spoorverkeer aanwezig was, worden uit de set verwijderd;

- uit de dan verkregen dataset wordt het weekmaximum bepaald alsmede de onzekerheid van dat resultaat uitgedrukt in een percentage. Indien de onzekerheid tien procent of minder bedraagt, komt de toetswaarde overeen met het weekmaximum. Indien de onzekerheid meer dan tien procent bedraagt, wordt bij de bepaling van de toetswaarde rekening gehouden met die onzekerheid;

- de waarde per dataset (voor dag en nachtperiode) die vervolgens de hoogste is, is de toetswaarde;

- de toetswaarde wordt vergeleken met de streef- en grenswaarde voor de dag- en de avondperiode en die voor de nachtperiode.

5. [appellant sub 2], [appellante sub 3], Camping Rivo Torto en [appellant sub 6] kunnen zich niet met de door de staatssecretaris gegeven nadere motivering verenigen. Volgens hen is het aan deze motivering ten grondslag gelegde trillingrapport, waarin toepassing is gegeven aan de gewijzigde BTS, niet deugdelijk. De staatssecretaris heeft zich op basis daarvan volgens hen niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de trillinghinder ter plaatse van hun woningen onderscheidenlijk camping aanvaardbaar is. Ze verwijzen daarbij naar de in het deskundigenbericht gemaakte kanttekeningen over de gewijzigde BTS.

De Afdeling bespreekt hierna de door onderscheiden appellanten naar voren gebrachte beroepsgronden. De in het deskundigenbericht gemaakte kanttekeningen bij de gewijzigde BTS worden daarbij betrokken voor zover deze zien op bepalingen in de gewijzigde BTS die van belang zijn voor de beoordeling van de trillingsituatie ter plaatse van de woningen onderscheidenlijk camping van appellanten.

Trillinghinder ter plaatse van de woning van [appellant sub 2]

6. [appellant sub 2] woont aan de [locatie 1] te Babberich. Uit paragraaf 5.1.4.4 van het trillingrapport volgt dat in zijn woning tussen 20 december en 30 december 2013 trillingmetingen zijn verricht. Deze meetdata zijn volgens paragraaf 5.1.3 van het trillingrapport verwerkt conform de bijlage bij de gewijzigde BTS. Uit de tabellen 7.1.1.1 en 7.1.1.2 van het trillingrapport volgt dat op basis van deze metingen in de huidige situatie een Vmax is bepaald van 1.49. Vanwege een onzekerheid van meer dan tien procent is daarop een correctie toegepast waardoor de hoogste Vmax 1.67 bedraagt. Voor de plansituatie, te weten de situatie na uitvoering van het tracebesluit, is voor deze woning een Vmax berekend van 1.59. De maximale trillingsterkte neemt toe, maar deze toename is niet groter dan 30 procent, zodat volgens het rapport is voldaan aan artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de gewijzigde BTS.

Het trillingrapport vermeldt over de Vper dat deze vanwege de groei van het goederenvervoer zal toenemen. Voor de woning aan de [locatie 1] is berekend dat de gemiddelde trillingsterkte zal toenemen van 0.10 tot 0.17 in de plansituatie. Daarmee neemt de Vper toe tot boven de grenswaarde in tabel 3 van de gewijzigde BTS, zodat voor deze woning op grond van artikel 7, tweede lid, van de gewijzigde BTS maatregelen getroffen moeten worden om de trillingsterkte tot de grenswaarde terug te brengen. Volgens de staatssecretaris kan met de in artikel 14 van het tracebesluit voorgeschreven Under Sleeper Pads de Vper tot de grenswaarde worden teruggedrongen. Gelet op de resultaten in het trillingrapport acht de staatssecretaris de trillinghinder ter plaatse van de woning aan de [locatie 1] aanvaardbaar.

7. [appellant sub 2] voert aan dat de verrichte trillingmetingen in zijn woning niet representatief zijn, nu deze zijn gedaan in de kerstperiode toen er minder goederentreinen en minder lange en zware treinen reden. Volgens [appellant sub 2] was er voldoende tijd om de metingen over te doen, omdat het aansluitende deel naar Duitsland niet voor 2022 operationeel zal zijn. Daarnaast voert [appellant sub 2] aan dat in het trillingrapport ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de trillingsterkte ter plaatse van het verblijf waar zijn paarden staan. Dit verblijf staat dichter bij het spoor dan zijn woning. Tevens zijn volgens [appellant sub 2] in het trillingrapport ten onrechte niet de maximale planologische mogelijkheden voor zijn woning betrokken. Hij stelt dat hij zijn woning op grond van het bestemmingsplan kan uitbreiden richting zijn tuin, waardoor de afstand tussen zijn woning en het spoor korter wordt dan nu het geval is. Daarmee is geen rekening gehouden in het trillingrapport, aldus [appellant sub 2].

7.1. In de bijlage bij de gewijzigde BTS is een meetduur van ten minste een week voorgeschreven. Het deskundigenbericht meldt daarover dat de gewijzigde BTS wat betreft de meetduur aansluit bij de SBR-richtlijn B. Een week is volgens het deskundigenbericht normaliter lang genoeg om een representatief beeld van het spoorverkeer te verkrijgen, mits in die periode ook de maatgevende treinen rijden. De Afdeling ziet geen aanleiding het deskundigenbericht in zoverre niet te volgen.

7.2. In dit geval is in de woning aan de [locatie 1] langer gemeten dan een week vanwege het verwachte geringere aantal treinpassages gedurende de kerstperiode. Ter zitting heeft de staatssecretaris desgevraagd toegelicht dat er gedurende de meetperiode weliswaar minder treinen reden, maar dat de verhouding tussen de zware goederentreinen en de overige treinen niet significant afweek van een "normale" werkweek. Daarbij heeft de staatssecretaris gesteld dat er gedurende de meetperiode voldoende maatgevende (goederen)treinen zijn gemeten om een representatieve maximale trillingsterkte te kunnen bepalen. De Afdeling heeft in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van deze stelling van de staatssecretaris. In zoverre ziet de Afdeling dan ook geen reden voor het oordeel dat de staatssecretaris de verrichte trillingmetingen in de woning aan de [locatie 1] niet ten grondslag heeft mogen leggen aan zijn nadere motivering over het aspect trillingen. Dat geen rekening is gehouden met de maximale planologische bouwmogelijkheden voor deze woning, zoals [appellant sub 2] aanvoert, maakt deze conclusie niet anders. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat op grond van de gewijzigde BTS een vergelijking dient te worden gemaakt tussen de toename van de trillingsterkte in de plansituatie ten opzichte van de referentiesituatie oftewel de situatie voor uitvoering van het tracebesluit. Niet is gebleken dat [appellant sub 2] reeds gebruik heeft gemaakt van deze maximale planologische bouwmogelijkheden dan wel dat hij concrete plannen daartoe heeft.

Het betoog faalt in zoverre.

7.3. Over de trillingsterkte als gevolg van het tracebesluit ter plaatse van het paardenverblijf heeft de staatssecretaris naar voren gebracht niet te verwachten dat dit tot schrikreacties bij paarden zal leiden. Weliswaar komen het spoor en het geluidscherm dichterbij het paardenverblijf te liggen dan thans het geval is, maar door het treffen van trillingbeperkende maatregelen blijven de effecten beperkt in omvang, aldus de staatssecretaris. In de niet nader geadstrueerde stelling van [appellant sub 2], ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet op dit standpunt heeft mogen stellen en ter plaatse van het paardenverblijf trillingmetingen had moeten laten doen.

Het betoog faalt in zoverre.

8. [appellant sub 2] betoogt dat het toepassen van de norm van 30 procent in de gewijzigde BTS geen recht doet aan de feitelijke situatie en daarom een ongerechtvaardigd uitgangspunt is. In dat kader voert hij aan dat voor woningen waar de toename van de trillingsterkte groter is dan 30 procent wel maatregelen moeten worden getroffen, maar voor woningen waar al sprake is van een hoge trillingsterkte maar deze niet met 30 procent toeneemt - zoals het geval is ter plaatse van zijn woning - op grond van de gewijzigde BTS geen maatregelen hoeven te worden getroffen.

8.1. Uit hetgeen hiervoor onder 6 is weergegeven volgt dat de maximale trillingsterkte ter plaatse van de woning aan de [locatie 1] toeneemt. Deze toename is niet groter dan 30 procent, zodat is voldaan aan artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de gewijzigde BTS. Dit artikellid is niet gewijzigd naar aanleiding van de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2013. In die uitspraak heeft de Afdeling onder 11.7 overwogen dat het hanteren van een voelbaarheidsfactor van 30 procent op zichzelf niet onaanvaardbaar is. In dit verband wijst de Afdeling ook op overweging 2.18.2 in haar uitspraak van 15 februari 2012 in zaak nr. 201105267/1/R4. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond thans anders te oordelen ten aanzien van deze voelbaarheidsfactor.

Het betoog faalt.

9. Verder voert [appellant sub 2] aan dat in het trillingrapport de trillingen die niet uitsluitend zijn veroorzaakt door het railverkeer buiten beschouwing zijn gelaten. Hierdoor is volgens hem ten onrechte geen rekening gehouden met de gecumuleerde trillinghinder en is de trillinghinder feitelijk hoger dan is berekend in het trillingrapport.

9.1. Uit paragraaf 5.1.3 van het trillingrapport volgt dat de meetdata zijn verwerkt overeenkomstig de bijlage bij de gewijzigde BTS. Trillingen die niet zijn veroorzaakt door railverkeer zijn buiten beschouwing gelaten. Deze trillingen kunnen volgens het trillingrapport zijn veroorzaakt door activiteiten in de woning of andere bronnen buiten de woning, zoals passerend vrachtverkeer. De Afdeling acht het aanvaardbaar dat meetresultaten die niet zijn te relateren aan treinverkeer uit de dataset zijn verwijderd. Op grond van de gewijzigde BTS dient de staatssecretaris de toename van de trillingsterkte in de plansituatie ten opzichte van de bestaande situatie, zijnde de situatie voor uitvoering van het tracebesluit, inzichtelijk te maken. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris de meetresultaten die niet afkomstig zijn van het spoorverkeer bij het bepalen van de trillingsterkte ten onrechte uit de dataset heeft verwijderd.

Het betoog faalt in zoverre.

10. [appellant sub 2] betoogt verder dat door toepassing van de zogenoemde salamitactiek geen rekening is gehouden met de gefaseerde aanleg van de Betuweroute waardoor de toename van de trillingsterkte ten opzichte van de oorspronkelijke situatie voor de aanleg van de Betuweroute veel groter is dan waarmee thans rekening is gehouden. Door hier geen rekening mee te houden wordt het treffen van maatregelen hem onthouden, aldus [appellant sub 2].

10.1. Het tracebesluit voor de aanleg van de Betuweroute is in 1996 vastgesteld. Nu dit tracebesluit meer dan tien jaar voor de vaststelling van onderhavig tracebesluit is vastgesteld, behoeft op grond van artikel 4, derde lid, van de gewijzigde BTS voor de bestaande situatie niet te worden uitgegaan van de bestaande situatie van het eerste tracebesluit. Dit acht de Afdeling niet onredelijk. Ook in zoverre ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet heeft mogen baseren op de resultaten in het trillingrapport.

Het betoog faalt.

11. Voorts vreest [appellant sub 2] dat de te treffen trillingbeperkende maatregelen onvoldoende effectief zijn om de trillinghinder ter plaatse van zijn woning te beperken. Ook bij de opleveringstoets staat volgens hem niet vast dat voldoende maatregelen worden getroffen dan wel een volledige schadeloosstelling wordt geboden om de trillinghinder te beperken. Daartoe voert hij aan dat ook bij de opleveringstoets geen representatief beeld wordt verkregen van de feitelijke trillingsterkte aangezien de opleveringstoets plaatsvindt binnen een jaar na ingebruikneming van de in het tracebesluit opgenomen spooruitbreiding en de Betuweroute dan nog niet maximaal zal worden benut.

11.1. Ingevolge artikel 14 van het tracebesluit zullen ter beperking van de verwachte toename van trillingen na de ingebruikneming van de spooruitbreiding globaal tussen km 108.9 en km 109.1 en tussen km 110.1 en km 110.5 onder de dwarsliggers Under Sleeper Pads worden gerealiseerd.

11.2. [appellant sub 2] heeft de berekende trillingsterkten voor het overige niet betwist. Zoals onder 6 is weergegeven dienen op grond van artikel 7, tweede lid, van de gewijzigde BTS maatregelen getroffen te worden om de gemiddelde trillingsterkte tot de grenswaarde terug te brengen. De staatssecretaris stelt dat deze conclusie over de woning aan de [locatie 1] niet is gewijzigd ten opzichte van de eerdere trillingrapporten. Onder verwijzing naar het rapport "Maatregelen trillingen" van 6 december 2012 stelt de staatssecretaris dat met het aanleggen van Under Sleeper Pads de gemiddelde trillingsterkte in deze woning tot de grenswaarde kan worden teruggedrongen. Dit komt de Afdeling niet onaannemelijk voor. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid heeft kunnen volstaan met het toepassen van de in artikel 14 van het tracebesluit opgenomen Under Sleeper Pads voor het terugdringen van de trillinghinder.

Het betoog faalt in zoverre.

11.3. Ingevolge artikel 19 van het tracebesluit worden ingevolge artikel 23 van de Tracewet en gelet op artikel 8 van de BTS de gevolgen van de ingebruikneming van het project ten aanzien van het aspect trillingen uiterlijk binnen een jaar na de ingebruikneming van het project onderzocht.

11.4. Het betoog van [appellant sub 2] over de opleveringstoets komt neer op het volgens hem niet toereikend zijn van de berekende prognose in het trillingrapport. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris van de resultaten in het trillingrapport heeft mogen uitgaan. Voorts heeft de staatssecretaris ter zitting toegelicht dat de opleveringstoets een extra waarborg biedt dat wordt nagegaan of uiterlijk een jaar na ingebruikneming van het spoor de maatregelen effectief zijn en of extra maatregelen getroffen moeten worden. Daarbij heeft de staatssecretaris naar voren gebracht dat indien nodig naar aanleiding van klachten vaker een opleveringstoets kan worden verricht. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de in artikel 19 van het tracebesluit opgenomen opleveringstoets niet toereikend is.

Het betoog faalt in zoverre.

12. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de staatssecretaris de trillinghinder in de woning van [appellant sub 2] niet in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten.

Het betoog faalt.

Trillinghinder ter plaatse van de woning van [appellante sub 3]

13. [appellante sub 3] woont aan de [locatie 2] te Babberich. Uit paragraaf 5.1.4.5 van het trillingrapport volgt dat in haar woning van 30 december 2013 tot 8 januari 2014 trillingmetingen zijn verricht. Deze meetdata zijn volgens paragraaf 5.1.3 van het trillingrapport verwerkt conform de bijlage bij de gewijzigde BTS. Uit de tabellen 7.1.1.1 en 7.1.1.2 van het trillingrapport volgt dat op basis van deze metingen in de huidige situatie een Vmax is bepaald van 0.60. Vanwege een onzekerheid van meer dan tien procent is daarop een correctie toegepast waardoor de hoogste Vmax 0.67 bedraagt. Voor de plansituatie, te weten de situatie na uitvoering van het tracebesluit, is voor deze woning een Vmax berekend van 0.70. De maximale trillingsterkte neemt toe, maar deze toename is niet groter dan 30 procent, zodat volgens het rapport is voldaan aan artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de gewijzigde BTS.

Het trillingrapport vermeldt over de Vper dat deze vanwege de groei van het goederenvervoer zal toenemen. Voor de woning aan de [locatie 2] is berekend dat de gemiddelde trillingsterkte zal toenemen van 0.04 tot 0.07 in de plansituatie. Daarmee voldoet de Vper aan de grenswaarde in tabel 3 van de gewijzigde BTS, zodat voor deze woning op grond van artikel 7, eerste lid, van de gewijzigde BTS geen maatregelen hoeven te worden getroffen. Gelet op de resultaten in het trillingrapport acht de staatssecretaris de trillinghinder ter plaatse van de woning aan de [locatie 2] aanvaardbaar.

14. [appellante sub 3] voert aan dat de verrichte trillingmetingen in haar woning niet representatief zijn, omdat deze zijn gedaan in de periode rond de jaarwisseling toen minder treinverkeer en minder zwaar treinverkeer langs haar woning reed, dan in de rest van het jaar onder "normale" omstandigheden het geval is.

14.1. Zoals hiervoor onder 7.1 is overwogen is in de bijlage bij de gewijzigde BTS een meetduur van ten minste een week voorgeschreven. In de woning aan de [locatie 2] is langer gemeten dan een week vanwege het verwachte geringere aantal treinpassages in de periode rond de jaarwisseling. Ter zitting heeft de staatssecretaris desgevraagd toegelicht dat er gedurende de meetperiode weliswaar minder treinen reden, maar dat de verhouding tussen de zware goederentreinen en de overige treinen niet significant afweek van een "normale" werkweek. Daarbij heeft de staatssecretaris gesteld dat er gedurende de meetperiode voldoende maatgevende (goederen)treinen zijn gemeten om een representatieve maximale trillingsterkte te kunnen bepalen. De Afdeling heeft in hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van deze stelling van de staatssecretaris. In zoverre ziet de Afdeling dan ook geen reden voor het oordeel dat de staatssecretaris de verrichte trillingmetingen in de woning aan de [locatie 2] niet ten grondslag heeft mogen leggen aan zijn nadere motivering over het aspect trillingen.

Het betoog faalt in zoverre.

15. [appellante sub 3] betoogt dat door de gefaseerde aanleg van de Betuweroute de trillingsterkte per saldo veel hoger zal zijn dan in de oorspronkelijke situatie voor de aanleg van de Betuweroute het geval was. Door toepassing van de zogenoemde salamitactiek wordt daarmee geen rekening gehouden, aldus [appellante sub 3].

15.1. Zoals hiervoor onder 10.1 is overwogen, is het tracebesluit voor de aanleg van de Betuweroute in 1996 vastgesteld. Nu dit tracebesluit meer dan tien jaar voor de vaststelling van onderhavig tracebesluit is vastgesteld, behoeft op grond van artikel 4, derde lid, van de gewijzigde BTS voor de bestaande situatie niet te worden uitgegaan van de bestaande situatie van het eerste tracebesluit. Dit acht de Afdeling niet onredelijk. Ook in zoverre ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich in zoverre niet heeft mogen baseren op de resultaten in het trillingrapport.

Het betoog faalt.

16. Verder voert [appellante sub 3] aan dat ook de opleveringstoets niet zeker stelt dat uiteindelijk voldoende passende maatregelen worden getroffen of dat een volledige schadeloosstelling wordt geboden om ervoor te zorgen dat de beoogde trillinghinder niet erger zal zijn, dan is berekend.

16.1. Uit het trillingrapport volgt dat ter plaatse van de woning van [appellante sub 3] op basis van de gewijzigde BTS geen trillingbeperkende maatregelen behoeven te worden getroffen. In hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de staatssecretaris niet van de resultaten in het trillingrapport heeft mogen uitgaan. Zoals onder 11.4 ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] over de opleveringstoets is overwogen, heeft de staatssecretaris ter zitting toegelicht dat de opleveringstoets een extra waarborg biedt dat wordt nagegaan of uiterlijk een jaar na ingebruikneming van het spoor de maatregelen effectief zijn en of extra maatregelen getroffen moeten worden. Daarbij heeft de staatssecretaris naar voren gebracht dat indien nodig naar aanleiding van klachten vaker een opleveringstoets kan worden verricht. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de in artikel 19 van het tracebesluit opgenomen opleveringstoets niet toereikend is.

Het betoog faalt in zoverre.

17. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de staatssecretaris de trillinghinder in de woning van [appellante sub 3] niet in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten.

Het betoog faalt.

Trillinghinder ter plaatse van de woning van [appellant sub 6]

18. [appellant sub 6] woont aan de [locatie 3] te Babberich. Uit paragraaf 5.1.4.6 van het trillingrapport volgt dat in zijn woning van 28 maart 2014 tot 11 april 2014 trillingmetingen zijn verricht. Deze meetdata zijn volgens paragraaf 5.1.3 van het trillingrapport verwerkt conform de bijlage bij de gewijzigde BTS. Uit de tabellen 7.1.1.1 en 7.1.1.2 van het trillingrapport volgt dat op basis van deze metingen in de huidige situatie een Vmax is bepaald van 0.58. Voor de plansituatie, te weten de situatie na uitvoering van het tracebesluit, is voor deze woning een Vmax berekend van 0.66. De maximale trillingsterkte neemt toe, maar deze toename is niet groter dan 30 procent, zodat volgens het rapport is voldaan aan artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de gewijzigde BTS.

Het trillingrapport vermeldt over de Vper dat deze vanwege de groei van het goederenvervoer zal toenemen. Voor de woning aan de [locatie 3] is berekend dat de gemiddelde trillingsterkte zal toenemen van 0.04 tot 0.07 in de plansituatie. Daarmee voldoet de Vper aan de grenswaarde in tabel 3 van de gewijzigde BTS, zodat voor deze woning op grond van artikel 7, eerste lid, van de gewijzigde BTS geen maatregelen hoeven te worden getroffen. Gelet op de resultaten in het trillingrapport acht de staatssecretaris de trillinghinder ter plaatse van de woning aan de [locatie 3] aanvaardbaar.

19. [appellant sub 6] voert aan dat de verrichte trillingmetingen niet representatief zijn. Volgens [appellant sub 6] worden de meeste trillingen veroorzaakt door de zogenoemde cokestreinen. In de periode dat de metingen zijn verricht reden deze treinen minder vaak, aldus [appellant sub 6].

19.1. In de woning van [appellant sub 6] is langer gemeten dan de in de bijlage bij de gewijzigde BTS voorgeschreven meetduur van ten minste een week. Ter zitting heeft [appellant sub 6] aangevoerd dat zijn betoog over de representativiteit van de metingen niet ziet op de metingen die zijn gedaan in zijn eigen woning, maar ziet op de metingen in de andere woningen. Deze metingen hebben echter geen beslissende betekenis voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de trillinghinder bij de woning van [appellant sub 6]. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris wat betreft zijn woning niet van de in zijn woning verrichte metingen mocht uitgaan.

Het betoog faalt in zoverre.

20. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de staatssecretaris de trillinghinder in de woning van [appellant sub 6] niet in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten.

Het betoog faalt.

Trillinghinder ter plaatse van Camping Rivo Torto

21. De camping van Camping Rivo Torto ligt bij de woning aan de Beekseweg 8 te Babberich. Uit paragraaf 5.2 van het trillingrapport volgt dat ter plaatse van deze woning en de caravanstaanplaatsen van de camping geen nieuwe metingen zijn verricht, maar is uitgegaan van de metingen die zijn verricht in 2011. Dit omdat de verwachting is dat op grond van de voorziene spoorwijzigingen geen veranderingen zijn te verwachten in de optredende trillingsterkten voor de Vmax. Uit de tabellen 7.1.1.1 en 7.1.1.2 van het trillingrapport volgt dat voor de woning aan de Beekseweg 8 in de huidige situatie een Vmax is gemeten van 0.56 en ter plaatse van een staanplaats voor een caravan een Vmax van 0.44. Voor de plansituatie, te weten de situatie na uitvoering van het tracebesluit, is voor deze woning een Vmax berekend van 0.56 en ter plaatse van een staanplaats voor een caravan een Vmax van 0.44. De maximale trillingsterkte in de woning en ter plaatste van de staanplaatsen voor caravans neemt derhalve niet toe, zodat volgens het rapport is voldaan aan artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de gewijzigde BTS.

Voor de woning aan de Beekseweg 8 is berekend dat de gemiddelde trillingsterkte Vper zal toenemen van 0.04 tot 0.06 in de plansituatie en ter plaatse van de staanplaats voor een caravan van 0.03 naar 0.04. Daarmee voldoet de Vper nog steeds aan de grenswaarde in tabel 3 van de gewijzigde BTS, zodat op grond van artikel 7, eerste lid, van de gewijzigde BTS geen maatregelen getroffen hoeven te worden. Gelet op de resultaten in het trillingrapport acht de staatssecretaris de trillinghinder ter plaatse van de woning aan de Beekseweg 8 en de daarbij gelegen camping aanvaardbaar.

22. Camping Rivo Torto voert aan dat ten onrechte geen nieuwe metingen zijn verricht in de woning aan de Beekseweg 8 te Babberich en ter plaatse van de caravanstaanplaatsen op haar camping. Zij voert aan dat de staanplaatsen op 30 m afstand van het spoor liggen, terwijl voor alle woningen binnen 50 m afstand van het spoor wel metingen zijn gedaan, aldus Camping Rivo Torto.

22.1. Er zijn in de woning aan de Beekseweg 8 en ter plaatse van de daarbij gelegen camping geen nieuwe metingen verricht, maar de prognoses zijn gebaseerd op de metingen in 2011. Hoewel de woning en camping zich bevinden op een afstand van minder dan 50 m van het spoor, wordt volgens het trillingrapport geen toename van de trillingsterkten verwacht. Het derde spoor komt immers niet dichter bij deze woning en camping te liggen. Uit tabel 5.2 van het trillingrapport volgt dat voor meer woningen gebruik is gemaakt van de metingen in 2011 zonder nieuwe metingen te verrichten. In zoverre mist het betoog van Camping Rivo Torto dat in alle andere woningen binnen een afstand van 50 m van het spoor opnieuw metingen zijn verricht feitelijke grondslag.

22.2. Ter zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat voor de trillingsterkten ter plaatse van de caravans is uitgegaan van de gemeten trillingen in de bodem, nu naar verwachting de caravan bij een goede ondersteuning de trilling van de bodem zal volgen. Dit is door Camping Rivo Torto niet gemotiveerd bestreden. In hetgeen Camping Rivo Torto heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich in zoverre niet op de resultaten in het trillingrapport heeft mogen baseren.

Het betoog faalt.

23. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen Camping Rivo Torto heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de staatssecretaris de trillinghinder in de woning aan de Beekseweg 8 en ter plaatse van de caravanstaanplaatsen op de camping bij deze woning niet in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten.

Het betoog faalt.

Trillinghinder ter plaatse van de woningen van [appellant sub 4]

24. [appellant sub 4] heeft naar aanleiding van de bij brief van 20 mei 2014 gegeven nadere motivering geen zienswijze ingediend. De Afdeling ziet, in aanmerking genomen dat zij geen zienswijze naar voren heeft gebracht tegen de inhoud van de brief van de staatssecretaris van 20 mei 2014, in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de door de staatssecretaris gegeven motivering waarop het besluit berust niet toereikend is.

Conclusie trillinghinder

25. Gelet op het voorgaande geven de beroepsgronden geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris met toepassing van de gewijzigde BTS de trillinghinder ter plaatse van genoemde woningen en de camping van Camping Rivo Torto onvoldoende in kaart heeft gebracht. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding de rechtsgevolgen van het tracebesluit in stand te laten, voor zover de beoordeling van de overige beroepsgronden zich daartegen niet verzet.

Woon- en leefklimaat

26. [appellant sub 2], [appellante sub 3] en [appellant sub 6] betogen dat de negatieve effecten van het tracebesluit voor onder andere de geluidhinder, de trillinghinder en de veiligheid wellicht niet afzonderlijk, maar dan toch tezamen bezien leiden tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat.

[appellant sub 2] voert in dit verband aan dat het ruimtebeslag ten gevolge van het tracebesluit het erf bij zijn woning substantieel zal verkleinen, zodat de woning het karakter van 'woning in het buitengebied' verliest. [appellant sub 2] stelt dat ten onrechte niet tot aankoop van zijn gehele perceel is overgegaan terwijl de cumulatieve effecten van het ruimtebeslag en de hinder factoren daar volgens hem wel toe hadden moeten leiden.

[appellante sub 3] voert in dit verband aan dat voor haar visuele hinder ontstaat vanwege het tracebesluit. Daarbij vreest zij dat de geluidbelasting op haar woning zal leiden tot schadelijke gevolgen voor haar gezondheid en nachtrust.

26.1. De staatssecretaris erkent dat het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2], [appellante sub 3] en [appellant sub 6] wordt aangetast als gevolg van het tracebesluit, maar volgens de staatssecretaris wordt, nu aan de normen voor geluidhinder, trillinghinder en veiligheid wordt voldaan, daarmee niet een onaanvaardbare inbreuk op hun leefomgeving gemaakt.

Ten aanzien van de gevolgen van het tracebesluit ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] stelt de staatssecretaris dat door het aanbrengen van Under Sleeper Pads de trillinghinder wordt beperkt. Volgens de staatssecretaris was de invloed vanwege andere trillingsbronnen, zoals wegverkeer, in dit geval verwaarloosbaar. De voornaamste stoorbron was lopen in de woning, maar deze trillingen zijn niet als trillinghinder aan te merken, aldus de staatssecretaris. Verder stelt de staatssecretaris dat de bestaande geluidschermen worden teruggeplaatst. Deze zijn volgens de staatssecretaris hoger dan de schermen waarmee in het akoestisch rapport is gerekend, zodat meer dan doelmatige geluidschermen worden geplaatst ter beperking van de geluidhinder. Over het verlies aan grond heeft de staatssecretaris naar voren gebracht aan [appellant sub 2] onverplicht een stuk grond te hebben aangeboden.

Ten aanzien van de gevolgen van het tracebesluit ter plaatse van de woning van [appellante sub 3] brengt de staatssecretaris naar voren dat het tracebesluit voor [appellante sub 3] een zekere verandering van uitzicht zal meebrengen en dat de geluidbelasting op haar woning zal toenemen. De staatssecretaris stelt derhalve voor de woning een hogere waarde ingevolge de Wet geluidhinder te hebben vastgesteld van 56 dB.

26.2. Het tracebesluit zal voor [appellant sub 2], [appellante sub 3] en [appellant sub 6] een verandering van woonomgeving met zich brengen. Gelet op hetgeen de staatssecretaris naar voren heeft gebracht, heeft hij zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat niet zodanig wordt aangetast dat daaraan bij de vaststelling van het tracebesluit een doorslaggevend gewicht had moeten worden toegekend.

26.3. Voor zover [appellante sub 3] wijst op gezondheidsrisico's als gevolg van de geluidbelasting wegens het trace, overweegt de Afdeling dat bij het stellen van de wettelijke eisen voor geluidhinder daarmee rekening is gehouden evenals in de beoordeling van de staatssecretaris van de gehanteerde gegevens. De gezondheidsrisico's kunnen in zoverre dan ook in deze procedure niet meer afzonderlijk aan de orde komen.

De betogen falen.

27. [appellant sub 1] betoogt dat zijn woon- en leefklimaat onaanvaardbaar wordt aangetast, omdat zijn woning op minder dan 30 m van het hart van de toekomstige sporenbundel is gelegen en daarmee binnen de veiligheidscontour van 30 m ligt. Volgens hem had zijn woning daarom als te amoveren bouwwerk moeten worden aangewezen. Verder voert [appellant sub 1] aan dat uit het tracebesluit niet duidelijk blijkt dat de wissel waardoor de trillingsterkte ter plaatse van zijn woning niet met meer dan 30 procent toeneemt ten opzichte van de huidige situatie en daarmee voldoet aan de gewijzigde BTS, ook daadwerkelijk zal worden verwijderd.

27.1. Voor zover de staatssecretaris stelt dat artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgrond over het verwijderen van de wissel, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd. De beroepsgrond over het verwijderen van de wissel is gebaseerd op een conclusie in het trillingrapport en ziet op de gevolgen van het tracebesluit voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant sub 1]. Nu [appellant sub 1] in zijn beroepschrift de gevolgen voor zijn woon- en leefklimaat heeft aangevoerd, verzet artikel 1.6a van de Chw zich er, anders dan de staatssecretaris stelt, niet tegen dat deze beroepsgrond wordt betrokken bij de beoordeling van het beroep.

27.2. Uit tracekaart 2 bij het tracebesluit volgt dat, anders dan [appellant sub 1] meent, ter hoogte van zijn woning aan de Maatjesweg 6 het derde spoor niet ten noorden van de twee huidige sporen wordt aangelegd, maar tussen de twee huidige sporen zal zijn gelegen. De buitenste twee sporen verschuiven niet. Bij het bepalen van de veiligheidszone wordt gemeten vanuit het hart van de spoorbundel tot aan de gevel van de woning. Daarvan uitgaande ligt de woning buiten de veiligheidszone.

Over de door [appellant sub 1] bedoelde wissel heeft de staatssecretaris ter zitting onweersproken naar voren gebracht dat dit niet als een te treffen maatregel in het tracebesluit is opgenomen, maar dat het verwijderen volgt uit de lay-out van het spoor zoals weergegeven op de bij het tracebesluit behorende kaarten.

27.3. Niet in geschil is dat het tracebesluit gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant sub 1]. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling echter geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris bij de vaststelling van het tracebesluit een groter gewicht had moeten toekennen aan de belangen van [appellant sub 1] dan aan de belangen die zijn gediend met de realisatie van het tracebesluit. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de woning van [appellant sub 1] zich buiten de veiligheidszone bevindt en hetgeen de staatssecretaris naar voren heeft gebracht over het verwijderen van de wissel.

Het betoog faalt.

28. [appellant sub 2] en [appellant sub 6] voeren aan dat onduidelijk is in hoeverre de omschakeling naar wisselspanning en de verhoging van het voltage zal leiden tot interferentie met elektronische apparatuur (waaronder draadloze communicatieapparatuur) binnen en rond de woning.

28.1. Volgens de staatssecretaris blijkt in de praktijk dat de blootstelling van elektrische apparatuur aan de optredende magnetische velden bij 25 kV wisselspanning vrijwel nooit tot problemen leidt. Bij ProRail zijn alleen gevallen bekend van streepvorming die kan ontstaan bij `ouderwetse' beeldbuistelevisies indien een trein passeert bij woningen langs de Betuweroute of de Havenspoorlijn. Voor beide traces geldt dat deze zijn voorzien van een bovenleidingspanning van 25 kV wisselspanning. Dat overige apparatuur, waaronder draadloze communicatieapparatuur waar [appellant sub 2] op doelt, stoort vanwege 25 kV wisselspanning is bij ProRail niet bekend. Ook zijn hiervoor geen aanwijzingen te vinden in de literatuur. Er zijn bij ProRail ook geen soortgelijke klachten bekend van bewoners of bedrijven op korte afstand van de Betuweroute ten westen van Zevenaar richting Kijfhoek als de Havenspoorlijn, aldus de staatssecretaris.

28.2. Nog daargelaten de vraag of de omschakeling naar 25 kV deel uitmaakt van het tracebesluit, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 2] en [appellant sub 6] niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk hebben gemaakt dat de staatssecretaris in dit opzicht over onvoldoende kennis over de relevante feiten beschikte. Het betoog geeft geen aanleiding om te concluderen dat het standpunt van de staatssecretaris wat betreft de gevolgen van de omschakeling naar 25 kV onjuist is.

De betogen falen.

Schade

29. [appellant sub 2], [appellante sub 3] en [appellant sub 4] vrezen voor waardevermindering van hun woningen en opstallen als gevolg van het tracebesluit.

29.1. De staatssecretaris verwijst wat betreft mogelijke schade in de vorm van waardevermindering van de woningen en opstallen van [appellant sub 2], [appellante sub 3] en [appellant sub 4] op de mogelijkheid om op grond van artikel 22 van de Tracewet te verzoeken om vergoeding van de schade als gevolg van het tracebesluit.

29.2. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Tracewet kent de staatssecretaris indien een belanghebbende ten gevolge van een tracebesluit schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en ten aanzien waarvan de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

29.3. Gelet op artikel 22 van de Tracewet kunnen [appellant sub 2], [appellante sub 3] en [appellant sub 4] een verzoek om schadevergoeding indienen bij de staatssecretaris. Voor de Afdeling is niet aannemelijk geworden dat de door hen gestelde schade, die het gevolg van het tracebesluit kan zijn, zodanig groot is dat de staatssecretaris ten aanzien van deze schade niet in redelijkheid heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar de in artikel 22 van de Tracewet opgenomen schaderegeling.

De betogen falen.

30. Camping Rivo Torto stelt dat ten onrechte nog geen duidelijkheid bestaat over een eventuele compensatie voor de gronden van haar camping, terwijl de ligging van de veiligheidscontour van 30 m al tot schade heeft geleid, omdat huurders staanplaatsovereenkomsten opzeggen. Camping Rivo Torto betoogt voorts dat de gevolgen vanwege het tracebesluit tezamen dusdanig zijn dat haar bedrijfsvoering onevenredig wordt aangetast.

30.1. Het tracebesluit zal voor Camping Rivo Torto een verandering van de bedrijfsvoering met zich brengen. Ondanks dat de veiligheidszone van 30 m zich uitstrekt over een gedeelte van haar gronden heeft Camping Rivo Torto echter niet aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsvoering daardoor en ook overigens door de ruimtelijke uitstraling van het trace op zodanige wijze wordt aangetast dat de staatssecretaris daaraan in redelijkheid een groter gewicht had moeten toekennen, dan aan het belang dat is gemoeid met de aanleg van het derde spoor.

Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

31. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], Camping Rivo Torto en [appellant sub 6] gegrond. De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het tracebesluit van 7 juli 2013 geheel in stand blijven. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

32. De staatssecretaris dient ten aanzien van [appellant sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], Camping Rivo Torto en [appellant sub 6] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], [appellante sub 3], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Camping Rivo Torto B.V. en anderen, en [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] gegrond;

II. vernietigt het tracebesluit "Derde spoor Zevenaar-Duitse grens" van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 7 juli 2013;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

IV. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] ongegrond;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 2.005,03 (zegge: tweeduizendvijf euro en drie cent), waarvan EUR 1.960,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

veroordeelt de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij [appellante sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 577,03 (zegge: vijfhonderdzevenenzeventig euro en drie cent), waarvan EUR 490,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

veroordeelt de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Camping Rivo Torto B.V. en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 2.050,06(zegge: tweeduizendvijftig euro en zes cent), waarvan EUR 1.960,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

veroordeelt de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 2.005,03 (zegge: tweeduizendvijf euro en drie cent), waarvan EUR 1.960,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VI. gelast dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, EUR 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellante sub 3], EUR 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, EUR 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Camping Rivo Torto B.V. en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, en EUR 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Alderlieste, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Alderlieste

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015

590.