Uitspraak 201408292/1/A1
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen
Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Monumenten
201408292/1/A1.
Datum uitspraak: 6 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de stichting Stichting Cuypersgenootschap, gevestigd te Linne, gemeente Maasgouw,
2. de stichting Stichting Burgercomite St. Ludwig, gevestigd te Vlodrop, gemeente Roerdalen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 september 2014 in zaken nrs. 13/481, 13/498 en 13/2143 in het geding tussen:
Stichting Cuypersgenootschap,
Stichting Burgercomite
en
het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen.
Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2013 heeft het college aan de stichting Stichting Maharishi European Research University/Maharishi Vedic University (hierna: Meru) omgevingsvergunning verleend voor het slopen van het rijksmonument St. Ludwig op het perceel Station 24 te Vlodrop.
Bij besluit van 11 september 2012 heeft het college de bij besluit van 21 oktober 2009 aan Meru opgelegde last onder dwangsom opgeschort tot het moment waarop de aangevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit "slopen van een monument" onherroepelijk is geworden.
Bij besluit van 4 juni 2013 heeft het college het daartegen door Stichting Cuypersgenootschap en Stichting Burgercomite gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 september 2014 heeft de rechtbank de door Stichting Cuypersgenootschap en Stichting Burgercomite tegen de besluiten van 15 januari 2013 en 4 juni 2013 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben Stichting Cuypersgenootschap en Stichting Burgercomite hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Stichting Cupersgenootschap en Stichting Burgercomite hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2015, waar het college, vertegenwoordigd door K.J. Rouffa, G.W. Timmersmans en R.G.M. Pince van der Aa, allen werkzaam bij de gemeente, en Meru, vertegenwoordigd door G. Rieter, bijgestaan door mr. A.H.J. van den Biesen, advocaat te Amsterdam, [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D] en [persoon E], zijn verschenen.
Overwegingen
1. Meru is sinds 1984 eigenaar van het uit 1904-1909 daterende complex Sankt Ludwig in Vlodrop. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft bij besluit van 9 oktober 1997 het complex aangewezen als rijksmonument. De omgevingsvergunning voorziet in de sloop van het rijksmonument St. Ludwig.
2. Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een beschermd monument of het herstellen, gebruiken, of laten gebruiken van een beschermd monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Artikel 2.15 bepaalt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 wordt bij de toepassing van deze wet rekening gehouden met het gebruik van het monument.
Ingevolge het tot 1 oktober 2010 geldende artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
Ingevolge het tot 1 oktober 2010 geldende artikel 19, eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders dan wel Onze minister aan een vergunning voorschriften verbinden in het belang van de monumentenzorg.
3. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003 in zaak nr. 200206461/1 overwogen dat een sloopvergunning op grond van artikel 11, tweede lid, onder a, van de Monumentenwet 1998 kan worden verleend indien in het concrete geval de belangen van de aanvrager afgewogen tegen de belangen van het beschermde monument, naar het oordeel van de vergunningverlener in redelijkheid dienen te prevaleren. Voorts heeft zij overwogen dat de vergunningverlener bij zijn besluitvorming voldoende inzicht dient te geven in de gemaakte belangenafweging en het besluit zorgvuldig dient voor te bereiden en dat de rechtbank een dergelijk besluit gelet op de discretionaire bevoegdheid van het tot verlening van vergunning bevoegd gezag terughoudend dient te toetsen. De rechtbank heeft overwogen dat zij geen grond ziet voor het oordeel deze jurisprudentie onder vigeur van de Wabo niet langer van toepassing te achten.
4. Stichting Burgercomite betoogt dat de rechtbank de strekking van artikel 2.15 van de Wabo niet heeft onderkend nu geen sprake is van een discretionaire bevoegdheid. Volgens Stichting Burgercomite heeft de rechtbank in dit kader ten onrechte verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 6 augustus 2003 in zaak nr. 200206461/1 en 21 januari 2009 in zaak nr. 200802511/1) kan uit de wetsgeschiedenis noch uit de jurisprudentie worden afgeleid dat slechts een vergunning tot sloop van een monument kan worden verleend indien er een uitzonderlijke noodzaak tot sloop bestaat en sprake is van bijzondere omstandigheden. Een vergunning kan ingevolge artikel 11, tweede lid, onder a, van de Monumentenwet 1988 worden verleend indien in het concrete geval de belangen van de aanvrager, afgewogen tegen de belangen van het beschermde monument, naar het oordeel van de vergunningverlener in redelijkheid dienen te prevaleren.
4.2. Weliswaar is de redactie van artikel 2.15 van de Wabo ten opzichte van het tot 1 oktober 2010 geldende artikel 11, tweede lid, onder a, van de Monumentenwet 1998 enigszins gewijzigd, maar evenals de voorzieningenrechter in de uitspraak van 19 november 2014 in zaak nr. 201408292/2/A1 is de Afdeling van oordeel dat daarmee, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 107, Kamerstukken II 2007/08, 30 844, nr.11, blz. 6-7, Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, pag. 20 en Kamerstukken I 2007/08, 30 844, D, blz. 34), door de wetgever uitdrukkelijk niet is beoogd een ander toetsingskader in de Wabo op te nemen voor omgevingsvergunningen voor rijksmonumenten dan het toetsingskader dat van toepassing was op aanvragen om monumentenvergunningen krachtens artikel 11, tweede lid, onder a, van de Monumentenwet 1988. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de onder de Monumentenwet 1988 tot stand gekomen jurisprudentie van de Afdeling niet dient te worden voortgezet onder de Wabo. Dit betekent dat het college bij een beslissing omtrent een aanvraag om omgevingsvergunning voor het slopen van een rijksmonument beoordelingsvrijheid toekomt. Het college dient bij deze beslissing de belangen van de aanvrager af te wegen tegen het algemeen belang dat is gediend met het behoud van het rijksmonument. De rechtbank heeft het resultaat van deze belangenafweging terecht terughoudend getoetst en beoordeeld of het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot vergunningverlening heeft kunnen besluiten. Anders dan Stichting Burgercomite voorstaat, volgt uit artikel 2.15 van de Wabo niet dat uitsluitend gewicht mag worden toegekend aan het belang van het behoud van het monument dan wel dat dit belang steeds moet prevaleren boven het belang van de aanvrager bij sloop van het monument.
5. Stichting Cuypersgenootschap en Stichting Burgercomite betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet tot vergunningverlening heeft kunnen overgaan, nu het belang van de monumentenzorg zich daartegen verzet. Stichting Cuypersgenootschap en Stichting Burgercomite betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de belangen van Meru zwaarder kon laten wegen dan de belangen die gediend zijn met behoud van het rijksmonument St. Ludwig. Volgens hen rechtvaardigen de belangen van Meru de sloop niet en heeft het college onvoldoende gewicht toegekend aan de monumentale waarde van het rijksmonument. Zij voeren in dat kader aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat hergebruik door Meru of herbestemming geen reele optie is. Volgens Stichting Cuypersgenootschap is dit standpunt gebaseerd op de onjuiste aannames dat de vedische principes van Meru in de weg staan aan het gebruik van het rijksmonument St. Ludwig door Meru en dat mede op grond van het bestemmingsplan alleen een woonzorgfunctie tot de eventuele mogelijkheden voor herbestemming behoort. Zij wijst in dit kader op het bij de rechtbank overgelegde rapport "Toetsing van het besluit tot verlenen van de omgevingsvergunning voor sloop van het rijksmonument College St. Ludwig met onderzoek herbestemmingsscenario's" van 15 april 2013, alsmede op het rapport van adviesbureau TAK architecten "A-1444 klooster St. Ludwig te Vlodrop" van 17 november 2014. Stichting Burgercomite betoogt verder dat de vedische principes van Meru geen reden zijn voor sloop van het rijksmonument St. Ludwig en ook de door Meru gestelde exploitatie- en onderhoudskosten niet van belang zijn, omdat nergens is vastgelegd dat Meru voor de volledige restauratie en exploitatie zou moeten opdraaien. Stichting Cuypersgenootschap betoogt voorts dat het college ten onrechte heeft meegewogen dat de onderhoudstoestand van St. Ludwig de laatste jaren verder is verslechterd zonder uitzicht op verbetering, nu de huidige staat van het monument aan Meru te wijten is, gelet op de illegale sloopactiviteiten aan de voorbouw van het rijksmonument en het bewust in verval laten raken van het rijksmonument. Zij betoogt dat het college daartegen actief handhavend dient op te treden. De sloop van het rijksmonument St. Ludwig is volgens haar in strijd met de doelstelling van het rijk om de op de lijst van beschermde monumenten opgenomen objecten of complexen te behouden, hetgeen volgens haar ook blijkt uit het advies van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed van 20 april 2012. Voorts betogen Stichting Cuypersgenootschap en Stichting Burgercomite dat de rechtbank heeft miskend dat het college met vooringenomenheid heeft gehandeld.
5.1. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de monumentale waarde van het rijksmonument St. Ludwig niet zou zijn onderkend door het college. Het college heeft het negatieve advies over de sloopaanvraag van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed van 20 april 2012 en het ongedateerde nadere advies van de Rijksdienst, die uitsluitend zien op het belang bij het behoud van het rijksmonument, en het negatieve advies van de monumentencommissie van de gemeente Roerdalen van 26 maart 2012 bij zijn besluitvorming betrokken. Het college heeft terecht de belangen die zijn gediend met het behoud van het rijksmonument afgewogen tegen de belangen die zijn gediend met sloop ervan. Het heeft daartoe de monumentale waarde van het rijksmonument St. Ludwig, zoals in de negatieve adviezen van de Rijksdienst en de monumentencommissie omschreven, afgewogen tegen het belang van Meru, de mogelijkheden van herbestemming en de kosten van herbestemming of hergebruik.
5.2. Wegens het ontbreken van de benodigde specialistische kennis heeft het college Adviesbureau Hylkema Consultants (hierna: Hylkema) ingeschakeld, dat in opdracht van het college de aanvraag en de daarbij ingediende bijlagen heeft beoordeeld. Deze beoordeling is neergelegd in het rapport van Hylkema van 22 mei 2012 en het naar aanleiding van door Meru ingediende aanvullende bijlagen opgestelde rapport van 29 augustus 2012.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het algemeen belang in beginsel is gediend met behoud van het monument en zwaar weegt, maar dat behoud van het monument niet is verzekerd door van sloop af te zien. Daarvoor is nodig dat het gebouw wordt hersteld, gerestaureerd en gerenoveerd, dat er een geschikte bestemming voor wordt gevonden en dat het wordt geexploiteerd op een wijze die past bij het monument en die aansluit bij de omgeving waar het ligt. Als herbestemming van het monument niet mogelijk is, is het risico reeel dat het monument in verval zal raken. Daarmee is het algemeen belang niet gediend.
Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat van Meru als eigenaar van het rijksmonument mag worden verwacht dat zij nagaat of haar programma van eisen kan worden ingepast in het monument, maar dat is gebleken dat zij niet bereid is en zij ook niet kan worden verplicht om aan het gebouw voor eigen rekening en risico een andere functie te geven. Het behoud van het monument door de eigenaar is volgens het college in beginsel dan ook een reele optie. Het college heeft aangegeven dat de Vedische principes die Meru aanhangt bij de vraag of St. Ludwig kan worden herbestemd geen rol spelen, maar dat wel kan worden geconcludeerd dat de eigenaar niet met het gebouw uit de voeten kan op basis van deze principes. Meru kan in verband met het monument haar masterplan niet (volledig) realiseren. Zij heeft echter de mogelijkheid om haar masterplan af te stemmen op de aanwezigheid van het monument niet of onvoldoende benut. Dit bezwaar moet daarom voor rekening van Meru blijven en kan geen argument zijn voor sloop van St. Ludwig, aldus het college.
Het college heeft zich verder op grond van de rapporten van Hylkema op het standpunt gesteld dat uit de onderzoeken die bij de aanvraag zijn ingediend, met name het rapport van adviesbureau Twynstra Gudde "Markttoets herbestemming St. Ludwig" van 6 juli 2011, blijkt dat een alternatieve bestemming, gelet op de omvang van het gebouw, de decentrale ligging en de ligging in het Nationaal Park De Meinweg moeilijk is te realiseren. De alternatieve bestemming met de grootste potentie, een woonzorgfunctie, is volgens het college blijkens het rapport van adviesbureau Arcadis van 9 augustus 2012 "Onderzoek herbestemming voormalig College St. Ludwig te Vlodrop tot woonzorgvoorziening" niet te realiseren, gelet op de grote investeringen die daarvoor nodig zijn, en minder gewenst gezien de ligging van de locatie. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu het alternatief met de grootste potentie niet haalbaar blijkt, de perspectieven voor andere alternatieven niet gunstiger zijn en het daarom niet anders kan dan concluderen dat het gebouw redelijkerwijs niet voor een andere functie kan worden bestemd. Vanwege het ontbreken van een realiseerbare alternatieve bestemming is behoud van het monument met een alternatieve functie onmogelijk.
Het college heeft zich voorts op grond van de rapporten van Hylkema op het standpunt gesteld dat uit de door Meru bij de aanvraag overgelegde onderzoeken blijkt dat de hoofddraagconstructie van het gebouw zodanig is dat de constructieve veiligheid niet is gegarandeerd en voor enkele vleugels de hoofddraagconstructie opnieuw opgebouwd moet worden. Gelet op de bouwkundige toestand overigens en de mate van aantasting door schimmels en insecten kan alleen een integrale aanpak leiden tot een verantwoord hergebruik. Het college heeft onder meer gewezen op de kostenberekening in het rapport van Hylkema van mei 2012 waarin de kosten die nodig zijn om het rijksmonument St. Ludwig aan te passen aan het Bouwbesluit zijn gevalideerd op EUR 72.509.728,00 inclusief btw. Het college heeft er verder op gewezen dat realisering van het Meru-programma door nieuwbouw, blijkens onder meer de memo van Arcadis "Memo vergelijking Heijmans-ARCADIS" van 25 oktober 2012, EUR 64.024.500,00 kost en de totale door Hylkema gevalideerde investeringskosten bij hergebruik van het rijksmonument door Meru EUR 100.775.344,00 bedragen. Na restauratie is voor het onderhoud van het gebouw, blijkens de ongedateerde aanvulling op het rapport van adviesbureau PRC Kostenmanagement van 29 juni 2011, EUR 630.000,00 exclusief btw per jaar nodig.
Het college heeft zich, gelet op het voorgaande, op het standpunt gesteld dat de kosten van herbestemming of hergebruik te hoog zijn om een alternatief gebruik door derden of hergebruik door Meru mogelijk te maken. Dit geheel overziend heeft het college besloten dat het belang van de eigenaar in redelijkheid dient te prevaleren boven de belangen gemoeid met behoud van het rijksmonument en dat de gevraagde vergunning kan worden verleend.
5.3. De Afdeling ziet in het door Stichting Burgercomite en Stichting Cuypersgenootschap aangevoerde onvoldoende grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot voorgaande conclusie heeft kunnen komen en tot vergunningverlening heeft kunnen overgaan.
Anders dan zij betogen, heeft het college in zijn belangenafweging geen gewicht toegekend aan de vedische principes van Meru en het gegeven dat het rijksmonument volgens Meru niet voldoet of kan voldoen aan die principes. Het college heeft dit bezwaar van Meru tegen het behoud van het rijksmonument blijkens het besluit van 15 januari 2013 voor rekening van Meru gelaten. Voor het oordeel dat het college, zoals Stichting Cuypersgenootschap en Stichting Burgercomite betogen, de onderhoudstoestand van het rijksmonument niet mee heeft mogen wegen, omdat dit het gevolg is van het handelen van Meru en het niet actief handhavend optreden door het college, bestaat evenmin grond. Het college heeft de feitelijke staat van het rijksmonument terecht als uitgangspunt genomen bij de beoordeling van de onderhavige sloopaanvraag. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de door Stichting Cuypersgenootschap en Stichting Burgercomite aangevoerde oorzaken van de huidige staat van het rijksmonument, wat daar verder van zij, geen betrekking hebben op de verleende sloopvergunning en in deze procedure niet aan de orde kunnen komen. Bovendien is bij de berekening van de kosten van herbestemming door Arcadis en de berekening van de kosten om het rijksmonument aan te passen aan het Bouwbesluit door Hylkema geen rekening gehouden met de herstelkosten van de aangebrachte schade ten gevolge van de illegale sloopactiviteiten aan de voorbouw. In de berekening van Hylkema van de kosten van hergebruik door Meru van het rijksmonument heeft verder een bijstelling plaatsgevonden in verband met aan Meru te wijten achterstallig onderhoud.
Er is voorts geen grond voor het oordeel dat de door het college met betrekking tot de mogelijkheden van hergebruik of herbestemming van het rijksmonument aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegde rapporten niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen, dan wel anderszins gebreken vertonen en het college deze rapporten niet bij zijn besluitvorming en de belangenafweging mocht betrekken. Stichting Cuypersgenootschap en Stichting Burgercomite hebben de conclusie in deze rapporten dat herbestemming met behoud van het rijksmonument geen reele mogelijkheid is bestreden met het rapport "Toetsing van het besluit tot verlenen van de omgevingsvergunning voor sloop van het rijksmonument College St. Ludwig met onderzoek herbestemmingsscenario's" van 15 april 2013 en het rapport van adviesbureau TAK architecten "A-1444 klooster St. Ludwig te Vlodrop" van 17 november 2014. Nu het rapport van 15 april 2013 anoniem is valt de deskundigheid van de opsteller van dat rapport niet te verifieren en komt daaraan niet de betekenis toe die Stichting Burgercomite en Stichting Cuypersgenootschap daaraan gehecht wensen te zien. Bovendien worden in dit rapport, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen concrete, alternatieve, doorgerekende herbestemmingsmogelijkheden vermeld en wordt de stelling dat de door het college gehanteerde rapporten onjuistheden bevatten of onvolledig zijn, niet onderbouwd. Het eerst in hoger beroep overgelegde rapport van TAK waarin is geconcludeerd dat er, na een eerste globale analyse, voldoende aanleiding is om te verwachten dat een serieuze herbestemming van het rijksmonument St. Ludwig mogelijk is, is eveneens onvoldoende concreet. Het geeft geen antwoord op de vraag of herbestemming qua kosten reeel is. Ook dit rapport is derhalve onvoldoende om de op de aangehaalde rapporten gebaseerde conclusie van het college dat herbestemming van het rijksmonument, gelet op de kosten daarvan, niet reeel is, te weerleggen. Voor zover Stichting Cuypersgenootschap en Stichting Burgercomite stellen dat zij geen uitgebreid deskundig tegenrapport hebben kunnen overleggen, omdat zij geen toegang tot het terrein hadden, wordt overwogen dat ter zitting van 19 november 2014 in het kader van het verzoek om voorlopige voorziening is komen vast te staan dat zij in maart/april 2013 de gelegenheid hadden om het complex te bekijken en dat namens Stichting Cuypersgenootschap ook een delegatie ter plaatse is geweest, echter zonder een externe deskundige. Voorts is niet aannemelijk dat een deskundige op basis van de voorhanden stukken geen oordeel had kunnen geven over een mogelijke herbestemming.
Van vooringenomenheid bij de onderhavige besluitvorming is, mede gelet op het voorgaande, niet gebleken. De rechtbank heeft in dit kader terecht overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat het college in strijd met artikel 2:4 van de Awb heeft gehandeld door Hylkema in te schakelen. Het college heeft toegelicht dat het Hylkema heeft ingeschakeld, omdat bij het college de expertise ontbrak om alle bij de aanvraag gevoegde rapporten op juistheid en volledigheid te beoordelen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college de advisering door Hylkema als niet objectief had moeten beschouwen.
6. De betogen van Stichting Cuypersgenootschap dat voor het bijenhuisje en de kapel bij de begraafplaats op het perceel een monumentenvergunning is vereist en van Stichting Burgercomite dat een aanlegvergunning is vereist voor het aanpassen van het maaiveld falen, nu niet is gebleken dat onderhavige aanvraag betrekking heeft op het bijenhuisje, de kapel of een aanpassing van het maaiveld.
7. Stichting Burgercomite betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar beroepsgronden met betrekking tot de aanhakende toestemming op grond van de Natuurbeschermingswet 1988 (hierna: de Nbw 1998) en de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw), gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet kunnen leiden tot vernietiging van het besluit van 15 januari 2013.
7.1. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten of, ten aanzien van projecten of andere handelingen als bedoeld in het vierde lid, van Onze Minister, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, is deze titel van toepassing op handelingen:
a. waarvoor een omgevingsvergunning is vereist en
b. die tevens zijn aan te merken als projecten of andere handelingen waarvoor het verbod bedoeld in artikel 19d, eerste lid geldt.
Ingevolge artikel 47a, eerste lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag tevens betrekking heeft op de handelingen die voldoen aan de criteria, bedoeld in artikel 47, eerste lid.
Ingevolge artikel 11 van de Ffw is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
Ingevolge artikel 75, derde lid, kan Onze Minister, voorzover niet overeenkomstig artikel 68 van deze wet door gedeputeerde staten ontheffing is of kan worden verleend, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikel 8 tot en met 15a, 15b, tweede lid in samenhang met het eerste lid, 16, 17, 18, 50, 51, 52, 53, 58, 59, tweede lid, 64, tweede lid, en 72, vijfde lid.
Ingevolge artikel 75b, eerste lid, is deze afdeling van toepassing op handelingen:
a. waarvoor een omgevingsvergunning is vereist en
b. die tevens zijn aan te merken als handelingen waarvoor een of meer van de bij of krachtens de artikel 8 tot en met 13, eerste lid, 17 en 18 gestelde verboden gelden en ten aanzien waarvan Onze Minister op grond van artikel 75, derde lid, bevoegd is ontheffing te verlenen.
Ingevolge artikel 75c, eerste lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag tevens betrekking heeft op de handelingen die voldoen aan de criteria, bedoeld in artikel 75b, eerste lid.
7.2. Stichting Burgercomite heeft in beroep betoogd dat voor de sloop van het rijksmonument St. Ludwig handelingen relevant zijn die gevolgen (kunnen) hebben voor de beschermde natuurgebieden en/of beschermde plant- en diersoorten en het college, gelet op artikel 47a, eerste, van de Nbw 1998 en artikel 75c, eerste lid, van de Ffw, niet de juiste procedure heeft gevolgd.
Bij separaat besluit van 14 augustus 2014 is aan Meru een tijdelijke vergunning op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 verleend. Bij separaat besluit van 10 juni 2014 is aan Meru een ontheffing op grond van artikel 75, derde lid, van de Ffw verleend. Vast staat dat de besluiten van 14 augustus 2014 en 10 juni 2014 inmiddels onherroepelijk zijn. Gelet op deze besluiten bestaat, daargelaten of dat voordien anders was, geen strijd met artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 en artikel 11 van de Ffw. Hieruit volgt dat artikel 47a, eerste lid, van de Nbw en artikel 75c, eerste lid, van de Ffw, gelet op artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b, van de Nbw 1998 en artikel 75b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Ffw thans geen toepassing meer behoeven. Gelet hierop heeft Stiching Burgercomite geen belang meer bij de beantwoording van de vraag of het college in strijd met artikel 47a, eerste lid, van de Nbw 1998 en artikel 75c, eerste lid, van de Ffw heeft gehandeld. De Afdeling ziet om die reden af van een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond.
8. Het betoog van Stichting Burgercomite dat de rechtbank heeft miskend dat het college met betrekking tot het besluit van 11 september 2012 tot opschorting van de last onder dwangsom in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb met vooringenomenheid heeft gehandeld faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu voor het verstrijken van de begunstigingstermijn een ontwerpbesluit tot verlening van een omgevingsvergunning voorlag, het college in redelijkheid de begunstigingstermijn heeft kunnen opschorten tot het tijdstip waarop de omgevingsvergunning voor de sloop van het monument onherroepelijk wordt.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Kos
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015
580.