Uitspraak 201402111/1/A1
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam
Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Bouwen
201402111/1/A1.
Datum uitspraak: 6 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam,
2. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Hornbach Bouwmarkt Nederland B.V., Hornbach Holding B.V. en Hornbach Real Estate Alblasserdam B.V., alle gevestigd te Nieuwegein, (hierna tezamen in enkelvoud: Hornbach),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 januari 2014 in zaak nr. 12/966 in het geding tussen:
Rigam B.V., gevestigd te Ridderkerk, en anderen,
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2012 heeft het college aan Hornbach omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen en gebruiken van rekken, een pergola en een loopgang ten behoeve van buitenverkoop van tuinartikelen op het perceel Kelvinring 60 te Alblasserdam (hierna: het perceel).
Bij besluit van 11 juli 2012 heeft het college het door Rigam B.V. en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 15 februari 2012 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 30 januari 2014 heeft de rechtbank het door Rigam B.V. en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 juli 2012 vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college en Hornbach hoger beroep ingesteld.
Hornbach en het college hebben een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 11 juni 2014 heeft het college het door Rigam B.V. en anderen tegen het besluit van 15 februari 2012 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit met verbetering van de motivering in stand gelaten.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2014, waar het college, vertegenwoordigd door C.M. Corbeau, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, en Hornbach, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. G.H.J. Heutink, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts zijn daar Rigam B.V. en anderen, vertegenwoordigd door mr. A. Kaspers, advocaat te Amsterdam, gehoord.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in de bouw van rekken, een pergola en een loopgang (hierna: de bouwwerken) op het perceel ten behoeve van buitenverkoop van tuinartikelen.
2. Ingevolge het ten tijde van het besluit van 11 juli 2012 ter plaatse geldende bestemmingsplan "Vinkenwaard-Zuid" (hierna: het bestemmingsplan) rustte op het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden I".
Bij besluit van 19 mei 2005 heeft het college Hornbach vrijstelling verleend van het bestemmingsplan voor het gebruik van de gronden waarop de bouwwerken zijn voorzien als siertuin en representatieve ruimte.
3. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Verder staat vast en is niet in geschil dat de in het bouwplan voorziene bouwwerken bijbehorende bouwwerken zijn als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 1, onder a, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Om realisering van het bouwplan mogelijk te maken, heeft het college daarvoor krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2DEG, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 1, onder a, van Bijlage II van het Bor, omgevingsvergunning verleend.
4. Het college en Hornbach betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet in redelijkheid toepassing heeft kunnen geven aan zijn bevoegdheid om omgevingsvergunning te verlenen, nu de in het bouwplan voorziene rekken feitelijk niet voor het beoogde doel van uitstalling van tuinartikelen voor de verkoop kunnen worden gebruikt zonder strijdig gebruik van de loopgangen tussen de rekken. Volgens hen heeft de rechtbank miskend dat het gebruik van de als siertuin te gebruiken gronden door de vergunde bouwwerken niet wordt gewijzigd in het gebruik daarvan als verkoopvloeroppervlak, zoals de rechtbank heeft aangenomen. Het gebruik van deze gronden door winkelend publiek is volgens hen inherent aan en staat ten dienste van de toegestane buitenverkoop van tuinartikelen in de rekken. De rechtbank heeft volgens het college niet onderkend dat onder de reikwijdte van artikel 4, aanhef en onder 1, onder a, van bijlage II van het Bor ook de gronden tussen de rekken vallen. Volgens het college is de beperkte uitleg door de rechtbank van dit artikelonderdeel in strijd met de bedoeling van de wetgever en brengt die mee dat een bijbehorend bouwwerk na oprichting feitelijk onbruikbaar is. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2011 in zaak nr. 201009378/1/H1, waarnaar het college in dit verband heeft verwezen, voor de onderhavige zaak niet van belang is, aldus het college.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu winkelend publiek zich op de als siertuin te gebruiken gronden moet bewegen om de tuinartikelen van de rekken te pakken, het gebruik van deze gronden feitelijk wordt gewijzigd in gebruik als verkoopvloeroppervlak. Het standpunt van het college dat het gebruik van deze gronden door het winkelend publiek inherent is aan en ten dienste staat van de toegestane buitenverkoop van tuinartikelen in de rekken, wordt niet gevolgd, nu onder de reikwijdte van 4, aanhef en onder 1, onder a, van Bijlage II van het Bor niet ook het aansluitend terrein valt. Voor het oordeel dat deze uitleg in strijd is met de bedoeling van de wetgever, bestaat geen grond. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat dit artikelonderdeel met de inwerkingtreding van het besluit tot wijziging van het Bor per 1 november 2014 (Stb 2014, 333) niet, net als artikel 4, aanhef en onder 9, van Bijlage II van het Bor, is aangevuld, in die zin dat onder de reikwijdte daarvan niet alleen het desbetreffende bouwwerk, maar ook het daarbij aansluitend terrein valt. Anders dan het college betoogt, brengt deze uitleg niet mee dat de in het bouwplan voorziene rekken per definitie niet voor de verkoop van tuinartikelen kunnen worden gebruikt, nu voor het met het bestemmingsplan strijdig gebruik van de gronden tussen de rekken evenzeer een omgevingsvergunning kan worden aangevraagd. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat een beroep op voormelde uitspraak van 20 april 2011 het college niet kan baten. In de zaak die tot deze uitspraak heeft geleid ging het om de afwijzing van een verzoek om handhavend optreden tegen het gebruik van de tuin aan de achterzijde van een pand op een perceel, waarvoor een onherroepelijke bouwvergunning was verleend voor het veranderen van dat pand met de bestemming kantoor naar het gebruik daarvan als kinderdagverblijf. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze zaak niet vergelijkbaar is met de onderhavige zaak.
Het betoog faalt.
5. Het college en Hornbach betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte ruimte voor een belangenafweging aanwezig heeft geacht en dat de rechtbank heeft miskend dat het belang van Rigam B.V. en anderen een concurrentiebelang is dat bij de belangenafweging geen rol kan spelen.
5.1. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte bij de beoordeling of het college voor het bouwplan in redelijkheid de onderhavige omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, van belang heeft geacht dat het gebruik van de in het bouwplan voorziene rekken tot een met het bestemmingsplan strijdig gebruik leidt, waarbij dat gebruik ook niet valt binnen de grenzen van de bij besluit van 19 mei 2005 verleende vrijstelling. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat zonder een nadere motivering van het college niet valt in te zien waarom het college het belang van Hornbach bij het mogen bouwen van de rekken, die feitelijk niet voor het beoogde doel van uitstalling van tuinartikelen voor de verkoop kunnen worden gebruikt zonder daarbij in strijd met het bestemmingsplan te komen, zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van Rigam B.V. en anderen, die er redelijkerwijs van uit konden gaan dat dat strijdig gebruik inderdaad plaats zou gaan vinden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de Afdeling in de uitspraak van 10 juni 2009 in zaak nr. 200807181/1/H1, die zag op een vergelijkbare aanvraag van Hornbach, heeft overwogen dat voldoende aannemelijk is dat de toename van verkoopvloeroppervlak planologisch relevante gevolgen heeft, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat Rigam B.V. en anderen, als gesteld door het college en Hornbach, alleen een concurrentiebelang hebben.
Het betoog faalt.
6. De hoger beroepen van het college en Hornbach zijn ongegrond.
Het beroep tegen het besluit van 11 juni 2014
7. Het besluit van 11 juni 2014 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
8. Ingevolge het ten tijde van het besluit van 11 juni 2014 ter plaatse geldende bestemmingsplan "Werkgebied" rust op het perceel de bestemming "Bedrijventerrein" met de nadere aanduidingen "specifieke vorm van detailhandel - detailhandel perifeer-1" en "specifieke bouwaanduiding - 4".
Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder s, van de planregels zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van detailhandel - detailhandel perifeer-1" tevens bestemd voor perifere detailhandel -1.
Ingevolge artikel 3.2.2 bedraagt ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - 4" de bouwhoogte van erfafscheidingen ten hoogste 4 m en de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste 10 m.
Ingevolge artikel 1.54 wordt onder perifere detailhandel -1 verstaan: detailhandel in brand- en explosiegevaarlijke stoffen, tuincentra, bouwmarkten en grove bouwmaterialen, die vanwege de omvang en aard van de gevoerde artikelen een groot oppervlak nodig hebben voor de uitstraling (en uit dien hoofde niet binnen de aangewezen winkelconcentratiegebieden gevestigd kunnen worden) alsmede in keukens, sanitair en woninginrichting, waaronder meubels, als ondergeschikt onderdeel van het bij bouwmarkten gebruikelijke assortiment.
9. Het college heeft zich in het besluit van 11 juni 2014 terecht op het standpunt gesteld dat, nu het bouwplan past binnen het bestemmingsplan "Werkgebied", het voor realisering daarvan geen toepassing meer behoeft te geven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2DEG, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 1, onder a, van Bijlage II van het Bor, en dat, gelet op de ter plaatse geldende aanduiding "specifieke vorm van detailhandel - detailhandel perifeer-1", de gronden tussen de in het bouwplan voorziene bouwwerken mogen worden gebruikt voor detailhandelsdoeleinden.
10. Het beroep van Rigam B.V. en anderen tegen het besluit van 11 juni 2014 is derhalve ongegrond.
11. Het college zal op na te vermelden wijze tot vergoeding in de kosten worden veroordeeld die bij Rigam B.V. en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep van het college zijn opgekomen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 11 juni 2014, kenmerk 1008467, ongegrond;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam tot vergoeding van bij Rigam B.V. en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep van het college opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015
531-757.