Uitspraak 201404048/1/A
Tegen: het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam
Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Monumenten
201404048/1/A4.
Datum uitspraak: 29 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Amsterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 april 2014 in zaak nr. 12/4328 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam (thans: het algemeen bestuur van de Bestuurscommissie van het stadsdeel Zuidoost)
Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2012 heeft het dagelijks bestuur aan Gebouw de Koophandel B.V. ingevolge artikel 11 van de Monumentenwet 1988 een vergunning (hierna: monumentenvergunning) verleend voor funderingsherstel van de gemeenschappelijke bouwmuur van de panden aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Amsterdam.
Bij uitspraak van 4 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2015, waar [appellant B] in persoon, bijgestaan door mr. S.D. van Reenen, [appellant A] en ing. D. den Herder, werkzaam bij Lengkeek Expertises, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. R.M.P. Clarijs, ambtenaar bij de gemeente Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 23 juli 2012 is aan Gebouw de Koophandel B.V., naar aanleiding van haar aanvraag van 3 augustus 2010, een monumentenvergunning verleend voor funderingsherstel van de gemeenschappelijke bouwmuur van haar pand [locatie 1] en het aangrenzende pand [locatie 2] van [appellant A] en [appellant B]. Het pand [locatie 2] betreft een rijksmonument. In het register van beschermde monumenten worden als monumentale waarden van het pand genoemd: "pand met gevel onder rechte lijst met consoles en twee hijsbalken (midden XVIII)".
2. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de monumentenvergunning, gelet op de betrokken belangen, niet in redelijkheid kon worden verleend. Zij voeren hiertoe aan dat niet alleen de gevolgen van het funderingsherstel voor de monumentale waarden van het pand [locatie 2] bij de belangenafweging zijn betrokken, maar ook de belangen van de aanvrager van de vergunning, hetgeen zij onjuist achten. Aangezien het pand [locatie 1] geen monument is, vloeit uit de Monumentenwet voort dat geen rekening mag worden gehouden met de belangen van de eigenaar van dat pand, aldus [appellant A] en [appellant B]. Voorts voeren zij aan dat het vergunde funderingsherstel niet noodzakelijk is. Zij wijzen er daarbij op dat slechts de fundering van de voorgevel is onderzocht en niet die van de gemeenschappelijke bouwmuur.
[appellant A] en [appellant B] betogen dat het vergunde gedeeltelijke funderingsherstel zal leiden tot aantasting van de monumentale waarden van het pand [locatie 2]. Ten slotte voeren zij aan dat zij privaatrechtelijk geen toestemming zullen verlenen voor het funderingsherstel van de gemeenschappelijke bouwmuur.
3. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 is het verboden een beschermd monument te beschadigen of te vernielen.
Ingevolge het tweede lid is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning:
a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
3.1. Het bevoegd gezag heeft bij de beslissing op de aanvraag om een monumentenvergunning beleidsvrijheid en de rechter dient deze beslissing dan ook terughoudend te toetsen, dat wil zeggen dat hij zich moet beperken tot de vraag of het bevoegd gezag in redelijkheid, gelet op de betrokken, in aanmerking te nemen belangen, tot zijn besluit om de monumentenvergunning te verlenen, heeft kunnen komen.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 oktober 2007 in zaak nr. 200702559/1) blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Monumentenwet 1988 dat bij het verlenen van een vergunning op grond van artikel 11 in het concrete geval de belangen van de aanvrager dienen te worden afgewogen tegen de belangen van het beschermde monument (Kamerstukken II 1986/87, 19 881, nr. 3, p. 20). Naar het oordeel van de Afdeling is de rechtbank er terecht van uitgegaan dat de omstandigheid dat het pand [locatie 1] geen monument is, niet met zich brengt dat in dit geval de belangen van Gebouw de Koophandel B.V., als aanvrager van de monumentenvergunning, niet mochten worden betrokken bij de belangenafweging.
Aan het bij de rechtbank bestreden besluit liggen onder meer een rapport van EversPartners en een rapport van het Stadsdeel Amsterdam Centrum ten grondslag. In het rapport van EversPartners van 9 december 2009 wordt geconcludeerd dat de fundering niet gedurende de komende 25 jaar aan de gestelde eisen zal voldoen en dat funderingsherstel is vereist indien men het pand op het niveau van funderingsklasse II wil brengen. In het rapport van het Stadsdeel Amsterdam Centrum, dat is gebaseerd op de bevindingen van EversPartners, staat dat het draagvermogen van de fundering zodanig kleiner is dan de belasting daarvan dat moet worden vastgesteld dat de fundering in slechte staat verkeert. In het door [appellant A] en [appellant B] aan de rechtbank overgelegde rapport van Royal Haskoning/DHV van 12 april 2013, aangevuld op 16 mei 2013, wordt bevestigd dat uit de door EversPartners en het eerdergenoemde Stadsdeel gehanteerde gegevens naar voren komt dat, vanwege het paaldraagvermogen van de onderzochte palen, herstel van de plaatselijk onderzochte fundering noodzakelijk is. In het rapport van Royal Haskoning/DHV en het daarbij behorende beoordelingsverslag van Lengkeek Expertises van 17 mei 2013 staat dat de noodzaak van funderingsherstel van de gemeenschappelijke bouwmuur op grond van de rapporten echter niet kan worden vastgesteld, nu die bouwmuur niet is geinspecteerd. Aanvullend saneringsonderzoek is nodig, zo is vermeld.
Uit het rapport van EversPartners blijkt dat het is gebaseerd op archiefonderzoek, een visuele inspectie van het pand [locatie 1] en funderingsonderzoek waarbij via een funderingsinspectieput aan de voorgevel ter hoogte van de linkerbouwmuur van het pand [locatie 1] de fundering is geinspecteerd. Daarbij zijn zes houten palen en drie kespen aangetroffen, zo staat in het rapport. Niet aannemelijk is gemaakt dat omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan moet worden aangenomen dat de staat van de fundering van de gemeenschappelijke bouwmuur beter is dan die van de geinspecteerde delen van de fundering. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het dagelijks bestuur op grond van de rapporten van EversPartners en het Stadsdeel ervan heeft mogen uitgaan dat funderingsherstel van de gemeenschappelijke bouwmuur aangewezen is.
Aan het bij de rechtbank bestreden besluit ligt het advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam van 28 maart 2012 ten grondslag, waarin staat dat de gevolgen van het funderingsherstel voor de monumentale waarden van het pand [locatie 2] acceptabel zijn. Gelet hierop bestaat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur vanwege de gevolgen voor het monumentale pand [locatie 2] de monumentenvergunning niet kon verlenen. De omstandigheid dat gedeeltelijk herstel van de fundering op lange termijn zou kunnen leiden tot het scheefzakken van het pand [locatie 2] is onvoldoende voor het oordeel dat de monumentenvergunning niet in redelijkheid kon worden verleend. Daarbij is van belang dat niet vaststaat dat het pand zal verzakken en dat als dat wel het geval is dit niet zonder meer betekent dat daardoor de monumentale waarden van het pand worden aangetast. Den Herder heeft ter zitting erkend dat niet zeker is of en zo ja wanneer en in hoeverre het herstel van de gemeenschappelijke bouwmuur tot aantasting van de monumentale waarden van het monument zal leiden.
Bij de afweging van de betrokken belangen heeft het dagelijks bestuur aan de door [appellant A] en [appellant B] aangevoerde omstandigheid dat zij geen privaatrechtelijke toestemming zullen verlenen voor de uitvoering van de funderingswerkzaamheden, terecht geen betekenis toegekend. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat een monumentenvergunning niet kan worden verleend indien evidente privaatrechtelijke belemmeringen, wat daar overigens thans ook van zij, zich voordoen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het dagelijks bestuur, gelet op de betrokken belangen, in redelijkheid de gevraagde monumentenvergunning heeft kunnen verlenen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Drupsteen w.g. Van Heusden
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2015
163-811.