Uitspraak 201402688/1/R3

Tegen: provinciale staten van Noord-Brabant

Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig

Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Noord-Brabant

201402688/1/R3.

Datum uitspraak: 29 april 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Valkenswaard, en anderen,

2. [appellant sub 2], wonend te Someren,

appellanten,

en

provinciale staten van Noord-Brabant,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2014 hebben provinciale staten de reconstructieplannen Beerze-Reusel, Baronie, Boven-Dommel, Maas en Meierij, Meierij, De Peel en Peel en Maas en de correctieve herzieningen van voornoemde reconstructieplannen gewijzigd en ingetrokken.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2015, waar [appellant sub 1] en anderen, in de persoon van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en provinciale staten, vertegenwoordigd door mr. E.F.M. Vos, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij het bestreden besluit hebben provinciale staten besloten om:

1. De reconstructieplannen Beerze-Reusel, Baronie, Boven-Dommel, Maas en Meierij, Meierij, De Peel en Peel en Maas te wijzigen door de rechtstreekse werking van de begrenzing van de integrale zonering ex artikel 27 Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rwc) in paragraaf 11.6 Doorwerking naar bestemmingsplannen van deel B van deze plannen, te verwijderen;

2. De reconstructieplannen Beerze-Reusel, Baronie, Boven-Dommel, Maas en Meierij, Meierij, De Peel en Peel en Maas in te trekken;

3. De correctieve herzieningen van deze reconstructieplannen in te trekken;

4. Te bepalen dat het besluit tot wijziging van de plannen zoals bedoeld onder 1 in werking treedt daags nadat dit besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt;

5. Te bepalen dat de besluiten onder 2 en 3 in werking treden de dag nadat de minister de Rwc heeft ingetrokken.

2. [appellant sub 1] en anderen betogen dat provinciale staten het besluit ten onrechte hebben genomen. Zij voeren aan dat het besluit tot gevolg heeft dat de rechtsbescherming die hoort bij de doorwerking van de zonering van de veehouderij verloren gaat, omdat deze zonering niet goed is overgenomen in de Verordening ruimte van de provincie. Voorts vrezen zij dat het beleid inzake waterberging en natuurgebieden, zoals met betrekking tot de ecologische hoofdstructuur, in negatieve zin wordt gewijzigd. Volgens [appellant sub 1] en anderen wordt in de plannen ten aanzien van verkeer, in het bijzonder de Westparallel, onvoldoende rekening gehouden met hun belangen. Ook voeren zij aan dat provinciale staten ten onrechte hebben bepaald dat de besluitonderdelen 2 en 3 in werking treden de dag nadat de minister de Rwc heeft ingetrokken, nu de minister een dergelijke bevoegdheid niet toekomt.

[appellant sub 2] betoogt dat provinciale staten het besluit ten onrechte hebben genomen. Hij voert aan dat er nog steeds gebieden zijn die niet tot een extensiverings-, verwevings- of landbouwontwikkelingsgebied behoren. Omdat de Rwc niet is ingetrokken, moeten provinciale staten daaraan voldoen met in werking zijnde reconstructieplannen. Omdat de wijziging enkel betrekking heeft op de begrenzing van de zonering, voldoen provinciale staten voor de niet-begrensde gebieden niet aan de Rwc, aldus [appellant sub 2].

2.1. Ingevolge artikel 111b, eerste lid, van de Wet inrichting landelijk gebied (hierna: Wilg) vervalt de Rwc op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, blijft de Rwc van toepassing op reconstructieplannen als bedoeld in artikel 11 van die wet die reeds waren vastgesteld voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel, tenzij deze plannen door provinciale staten zijn of worden ingetrokken.

Dit artikel is bij Wet van 25 november 2013, houdende wijziging van de Wilg (decentralisatie investeringsbudget) aan de Wilg toegevoegd.

Bij koninklijk besluit van 25 november 2013, tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 25 november 2013, houdende wijziging van de Wilg (decentralisatie investeringsbudget), is bepaald dat de Wet van 25 november 2013 in werking treedt met ingang van 1 januari 2014.

Bij koninklijk besluit van 6 mei 2014, tot vaststelling van het tijdstip van vervallen van de Rwc, is bepaald dat de Rwc op 1 juli 2014 komt te vervallen.

2.2. De reconstructieplannen vinden hun grondslag in de Rwc. Over het door hen bepaalde tijdstip van inwerkingtreding van de onderdelen 2 en 3 van het bestreden besluit hebben provinciale staten ter zitting toegelicht dat zij in het bestreden besluit slechts hebben willen aansluiten bij het tijdstip waarop de Rwc vervalt overeenkomstig artikel 111b, eerste lid, van de Wilg, welk artikiel ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds in werking was getreden.

De Afdeling merkt hierover op dat de wijze, waarop een wet vervalt, wettelijk is geregeld binnen de kaders gesteld door de Grondwet en dat dit niet kan worden geregeld in een besluit van provinciale staten. Gelet op het in 2.1 weergegeven wettelijke kader en de ter zitting door provinciale staten gegeven toelichting, kan het besluitonderdeel 5 in het besluit van provinciale staten betreffende de intrekking door de minister van de Rwc niet anders worden uitgelegd dan als een bepaling op grond waarvan de intrekking van de reconstructieplannen en de correctieve herzieningen hiervan in werking zou treden de dag nadat de Rwc op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip zou vervallen. Bij koninklijk besluit van 6 mei 2014 is dat tijdstip bepaald op 1 juli 2014. Dat op het moment dat het bestreden besluit is genomen de Rwc nog niet was vervallen, hebben provinciale staten derhalve in hun besluit verdisconteerd. Zolang de Rwc niet was vervallen, waren de reconstructieplannen in werking. Dit is niet in strijd met de Rwc. De betogen falen.

2.3. Uit artikel 111b, eerste lid, van de Wilg volgt dat de Rwc op enig moment zou vervallen. Zoals hiervoor overwogen, hebben provinciale staten, vooruitlopend op, en rekening houdend met het tijdstip van vervallen van de Rwc, besloten tot intrekking van de reconstructieplannen en de correctieve herzieningen hiervan. Dat zij hiertoe bevoegd waren, betekent niet dat zij hiertoe verplicht waren. Uit artikel 111b, tweede lid, van de Wilg volgt dat het ook mogelijk is om de reconstructieplannen te laten voortbestaan, in welk geval de Rwc op die reconstructieplannen van toepassing blijft. Provinciale staten beschikten over beleidsvrijheid bij de besluitvorming omtrent het al dan niet intrekken van deze plannen. Uit hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd volgt niet dat provinciale staten in redelijkheid geen gebruik mochten maken van hun bevoegdheid om de reconstructieplannen en de correctieve herzieningen hiervan in te trekken, nu zij voor hun beleid gebruik willen maken van andere ruimtelijke sturingsinstrumenten.

Voor de resterende periode tot aan het vervallen van de Rwc hebben provinciale staten de reconstructieplannen gewijzigd, hetgeen ook tot hun bevoegdheid behoort.

Niet valt in te zien dat door de wijziging en de intrekking mogelijkheden van rechtsbescherming verloren gaan. Tegen de zonering kon bij de vaststelling van de reconstructieplannen door belanghebbenden beroep worden ingesteld. Tegen bestemmingsplannen waarin veehouderijen planologisch worden geregeld, kan eveneens door belanghebbenden beroep worden ingesteld. Dat de zonering niet goed zou zijn overgenomen in de Verordening ruimte, wat daar ook van zij, leidt niet tot de conclusie dat provinciale staten de reconstructieplannen niet mochten wijzigen en evenmin dat zij die niet mochten intrekken, na het tijdstip van vervallen van de Rwc. De betogen falen.

2.4. Het beleid in de reconstructieplannen voor waterberging, natuurgebieden en verkeersaspecten was vastgelegd in onderdelen van de reconstructieplannen die niet rechtstreeks doorwerkten naar een bestemmingsplan. Het behoort tot de beleidsvrijheid van provinciale staten om, vanwege gewijzigde inzichten of nieuwe omstandigheden, nieuw beleid vast te stellen. Het beleid waar het [appellant sub 1] en anderen om gaat, is bij het bestreden besluit niet gewijzigd. De onderwerpen van dit beleid dienen bij de vaststelling van bestemmingsplannen aan de orde te komen, waarbij het provinciale beleid betrokken moet worden en de regels uit de provinciale verordening in acht moeten worden genomen. Daarbij zullen alle betrokken belangen moeten worden afgewogen. Tegen de vaststelling van een dergelijk bestemmingsplan kunnen desgewenst rechtsmiddelen worden aangewend. Het betoog over het beleid faalt.

2.5. Het besluit van provinciale staten tot wijziging van de rechtstreekse werking van de zonering brengt geen wijziging aan in de ligging van de grenzen van de zones, zoals die destijds in de reconstructieplannen zijn vastgelegd. Tegen deze grenzen kon destijds bij de vaststelling van de reconstructieplannen door belanghebbenden beroep worden ingesteld. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat provinciale staten in redelijkheid gebruik konden maken van hun bevoegdheid om de reconstructieplannen en de correctieve herzieningen hiervan in te trekken, nadat de Rwc vervallen was. Hieruit volgt dat zij niet gehouden waren om voor gebieden die niet overeenkomstig die wet begrensd waren, alsnog een begrenzing vast te stellen. Het betoog faalt.

3. De beroepen zijn ongegrond.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Pikart-van den Berg

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2015

350.