Uitspraak 201402068/1/R1

Tegen: de raad van de gemeente Dinkelland

Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig

Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Overijssel

201402068/1/R1.

Datum uitspraak: 8 april 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1] en anderen, wonend onderscheidenlijk gevestigd te Saasveld, gemeente Dinkelland,

2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], beiden wonend te [plaats], (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 2]),

3. [appellant sub 3], wonend te Saasveld, gemeente Dinkelland,

4. [appellant sub 4], wonend te Saasveld, gemeente Dinkelland,

5. [appellant sub 5], wonend te [plaats],

appellanten,

en

de raad van de gemeente Dinkelland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Saasveld - Recreatiepark 't Satersloo" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2015, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door J.P.E. Baakman, rechtsbijstandverlener te Haaksbergen, [appellant sub 2], [appellant sub 4], vertegenwoordigd door ing. R.F.M. Kuiphuis, werkzaam bij Kuiphuis vastgoed en advies, [appellant sub 5], en de raad, vertegenwoordigd door drs. H.H.J. Pronk en mr. M.Y. Rutjes, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Resort 't Satersloo B.V., vertegenwoordigd door G.J. Schenkel.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan voorziet in de transformatie van een voormalig kampeer- en stacaravanterrein ten noordoosten van de kern Saasveld tot een recreatiepark met 126 recreatiebungalows met de bijbehorende centrale voorzieningen, zoals een restaurant. Het totale aantal slaapplaatsen op het recreatiepark bedraagt 768.

Het beroep van [appellant sub 3]

3. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

[appellant sub 3] woont op het perceel [locatie 1] in Saasveld, op een afstand van ongeveer 700 m tot het plangebied. Vanuit zijn woning heeft hij geen zicht op het voorziene recreatiepark. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen.

Wat betreft het standpunt van [appellant sub 3] dat hij aangemerkt dient te worden als belanghebbende vanwege de gevolgen van het plan voor de verkeersveiligheid op de Saterslostraat, overweegt de Afdeling als volgt. Ten zuiden van het plangebied zijn de Drosteweg en de Zoekerdijk gesitueerd. Deze wegen vormen de primaire ontsluiting van het plangebied. De Drosteweg loopt over in de Saterslostraat. Het Medepad is een zijstraat van de Saterslostraat en verbindt deze straat met de kern van Saasveld. De Afdeling is van oordeel dat een mogelijke minimale toename van het aantal verkeersbewegingen op de Saterslostraat onvoldoende is voor het aannemen van een persoonlijk belang van [appellant sub 3] dat rechtstreeks door het bestreden besluit wordt geraakt. Dit geldt eveneens voor de stelling van [appellant sub 3] dat hij de gevolgen zal ondervinden van een toename het aantal recreanten in Saasveld.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 3] geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het bestreden besluit en dat hij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2, van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen.

Het beroep van [appellant sub 3] is niet-ontvankelijk.

Het beroep van [appellant sub 4]

4. [appellant sub 4] heeft ter zitting zijn beroepsgrond dat zijn bosperceel kadastraal bekend Weerselo, sectie T, nummer 1081, ten onrechte in het plan is opgenomen, ingetrokken.

5. [appellant sub 4] betoogt dat het plan leidt tot een ernstige beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van zijn veehouderij op het perceel [locatie 2] vanwege de gevolgen van zijn bedrijfsvoering voor de geurbelasting in het plangebied. Ter plaatse van de voorziene bungalows wordt niet voldaan aan de ingevolge de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) geldende geurnorm. De raad gaat volgens [appellant sub 4] ten onrechte uit van een maximale geurbelasting van 14 odour units per kubieke meter lucht (hierna: ou/m^3). Voor de toepassing van de Wgv dient het plangebied tot de bebouwde kom te worden gerekend, zodat ter plaatse een maximale norm voor de geurbelasting geldt van 3 ou/m^3. Volgens [appellant sub 4] ligt ter plaatse van de voorziene bungalows de geurbelasting vanwege zijn veehouderij ruim boven deze norm.

5.1. Volgens de raad leidt het plan niet tot een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderij van [appellant sub 4]. Het plangebied maakt geen deel uit van de bebouwde kom, zodat ter plaatse de maximale waarde voor de geurbelasting 14 ou/m^3 bedraagt. Uit onderzoek volgt dat de geurbelasting binnen het plangebied onder deze norm ligt, aldus de raad.

5.2. Aan het centrale deel van de gronden binnen het plangebied is de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" toegekend.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels zijn de voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie" aangewezen gronden bestemd voor:

a. verblijfsrecreatie;

b. recreatiewoningen en groepsaccommodaties;

[...].

5.3. Niet in geschil is dat het plangebied gelegen is binnen een concentratiegebied als bedoeld in de Wgv.

Het staat verder vast dat het beroep van [appellant sub 4] geen betrekking heeft op de gevolgen van het plan voor de tak van zijn veehouderij waarvoor ingevolge de Wgv vaste afstanden gelden, die tot geurgevoelige objecten in acht genomen dienen te worden.

5.4. Ingevolge artikel 2 van de Wgv betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9 van de Wgv.

Ingevolge artikel 3 wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:

a. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 ou/m^3;

b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 ou/m^3;

[...].

5.5. Bij de voorbereiding van het plan heeft de raad onderzoek verricht naar de geurbelasting binnen en in de nabijheid van het plangebied. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport "Geurberekeningen", dat gevoegd is als bijlage bij de plantoelichting. Hierin staat dat de voorgrondbelasting vanwege het bedrijf van [appellant sub 4] aan de noordelijke rand van het bestemmingsvlak met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" maximaal 8 ou/m^3 bedraagt. Uit nader verrichte geurberekeningen volgt dat bij een volledige benutting van de planologische mogelijkheden op het perceel van [appellant sub 4] de maximale voorgrondbelasting aan de noordelijke rand van het bestemmingsvlak 12,9 ou/m^3 bedraagt.

5.6. De juistheid van het verrichte onderzoek naar de geurbelasting vanwege het bedrijf van [appellant sub 4] - de verrichte geurberekeningen - is niet in geschil. Het gaat in dit verband uitsluitend om de vraag of het plangebied voor de toepassing van de Wgv gekwalificeerd dient te worden als bebouwde of onbebouwde kom en derhalve om de vraag of ter plaatse van de voorziene bungalows een maximale geurnorm geldt van 14 ou/m^3 of 3 ou/m^3.

5.7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 30 juni 2010 in zaak nr. 200901350/1/R3 wordt het begrip "bebouwde kom" in de Wgv niet omschreven. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wgv volgt dat de grens van de bebouwde kom niet wordt bepaald door de wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur (Kamerstukken II 2005/06, 30 453, nr. 3, blz. 18).

5.8. Anders dan [appellant sub 4] heeft gesteld kan het recreatiepark als zodanig niet worden gelijkgesteld met een reguliere woonwijk, omdat in het plan expliciet is vastgelegd dat de recreatiewoningen niet permanent bewoond mogen worden. Binnen het recreatiepark is weliswaar sprake van een bepaalde concentratie van gebouwen, bestemd voor verblijf, maar dit betekent niet dat het recreatiepark op zichzelf een bebouwde kom vormt. Wat betreft de verwijzing van Schepers naar de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2010 in zaak nr. 200904633/1/R2, wordt overwogen dat het in die uitspraak ging om een bestemmingsplan dat recreatiewoningen bestemde als reguliere woningen.

De gronden ten noorden van het plangebied zijn voornamelijk in gebruik voor agrarische doeleinden. De kern van Saasveld ligt ten zuiden van het plangebied, op een afstand van ongeveer 430 m. Het gebied tussen de kern van Saasveld en het recreatiepark heeft een gemengd karakter. De raad heeft toegelicht dat binnen dit gebied woningen, agrarische bedrijven en niet-agrarische bedrijven, waaronder loonbedrijven, een slager en een tentenverhuurbedrijf, zijn gesitueerd. Het recreatiepark is slechts in geringe mate verbonden met de kern van Saasveld.

Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plangebied geen deel uitmaakt van de bebouwde kom. Nu de verrichte geurberekeningen niet in geschil zijn, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het recreatiepark zal leiden tot een beperking van de veehouderij van het bedrijf van [appellant sub 4]. Het betoog faalt.

6. [appellant sub 4] betoogt dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt dat ter plaatse van de voorziene bungalows een aanvaardbaar verblijfsklimaat is gewaarborgd, gelet ook op de gevolgen van zijn bedrijfsvoering voor de geurbelasting ter plaatse.

6.1. De raad dient met inachtneming van de bestaande geurbelasting binnen het plangebied te beoordelen of ter plaatse uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening sprake is van een aanvaardbaar verblijfsklimaat. Daarbij geldt dat indien de voor veehouderijen toepasselijke wettelijke geurnorm uit de Wgv of de op basis daarvan vastgestelde gemeentelijke verordening niet wordt overschreden, hieruit niet zonder meer volgt dat ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar verblijfsklimaat.

6.2. In de plantoelichting staat dat in de bestaande situatie de achtergrondbelasting binnen het plangebied 5 ou/m^3 tot 8 ou/m^3 bedraagt. Bij een maximale invulling van de planologische mogelijkheden van nabijgelegen agrarische bedrijven bedraagt de achtergrondbelasting 8 ou/m^3 tot 12,5 ou/m^3 De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat een dergelijke geurbelasting aanvaardbaar is, omdat het recreatiepark is gelegen in het landelijk gebied in de nabijheid van veehouderijen. Volgens de raad mag worden aangenomen dat bezoekers van het recreatiepark een bewuste keuze maken om in het landelijk gebied te recreeren. [appellant sub 4] heeft dit standpunt van de raad niet gemotiveerd bestreden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat binnen het plangebied een aanvaardbaar verblijfsklimaat kan worden gewaarborgd. Het betoog faalt.

7. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4] ongegrond.

De beroepen van [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 5]

Ontvankelijkheid

8. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de raad een exploitatieplan had dienen vast te stellen, nu niet inzichtelijk is gemaakt dat het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd.

8.1. De raad stelt dat tussen de gemeente en initiatiefnemer een exploitatieovereenkomst is gesloten. In deze overeenkomst zijn afspraken vastgelegd over de vergoeding van de door de gemeente te maken kosten. De zakelijke weergave van deze overeenkomst heeft gedurende een periode van twee weken ter inzage gelegen. In de officiele publicatie "Gemeentenieuws" van 14 juni 2012 is hiervan kennis gegeven, aldus de raad.

8.2. Ingevolge artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.

Ingevolge het tweede lid, onder a, kan, in afwijking van het eerste lid, de gemeenteraad bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de vergunning begrepen gronden anderszins verzekerd is.

Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, aanhef en onder f, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan.

Ingevolge het vierde lid, wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.

8.3. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is in zoverre gericht tegen het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, van de Wro. Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld voor de gronden waarop de beoogde ontwikkelingen zijn voorzien, zouden [appellant sub 1] en anderen niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt bij het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat [appellant sub 1] en anderen geen eigenaar zijn van voornoemde gronden in het exploitatiegebied en evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 6.24, eerste lid, van de Wro hebben gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellant sub 1] en anderen, die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van de desbetreffende delen van een exploitatieplan, kunnen zij evenmin worden aangemerkt als belanghebbende bij het niet vaststellen van de desbetreffende delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, van de Wro. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is in zoverre niet-ontvankelijk.

Formele bezwaren

9. Voor zover [appellant sub 1] en anderen betogen dat de tussen de gemeente en initiatiefnemer gesloten exploitatieovereenkomst met het ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage had moeten worden gelegd, overweegt de Afdeling dat artikel 3:11 van de Awb hiertoe niet verplicht, nu de anterieure overeenkomst niet kan worden aangemerkt als een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk als bedoeld in dit artikel. Het betoog faalt.

10. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de raad en/of initiatiefnemers ten onrechte hebben nagelaten met hem te overleggen over de beoogde ontwikkeling, alvorens dit openbaar te maken, overweegt de Afdeling dat het bieden van inspraak of de mogelijkheid om in (voor)overleg te treden over een initiatief, geen deel uitmaakt van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) geregelde bestemmingsplanprocedure. Het schenden van een inspraakverplichting of het niet voeren van (voor)overleg heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan. Het betoog faalt.

11. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat in het ontwerp van het bestemmingsplan ten onrechte was opgenomen dat belanghebbenden gedurende een periode van zes weken de mogelijkheid hebben bezwaar te maken tegen het ontwerpplan, overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat in de kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpplan deugdelijk is medegedeeld dat tegen het ontwerpplan door een ieder zienswijzen naar voren gebracht kunnen worden. Reeds gelet hierop kan de genoemde omissie geen gevolgen hebben voor het bestreden besluit. Het betoog faalt.

Relativiteitsvereiste

12. [appellant sub 5] betoogt dat het plan leidt tot een beperking van de exploitatiemogelijkheden van nabijgelegen bedrijven vanwege de gevolgen van deze bedrijven voor het verblijfsklimaat in het recreatiepark.

12.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

12.2. [appellant sub 5] is eigenaar van een bosperceel op een afstand van ongeveer 20 m tot het plangebied. De raad heeft onweerspoken gesteld dat de gronden van [appellant sub 5] in het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" bestemd zijn voor bos en natuur. Het plan laat ter plaatse geen bedrijfsactiviteiten toe. Het relativiteitsvereiste staat er aan in de weg dat [appellant sub 5] zich met vrucht kan beroepen op de gevolgen van het plan voor de exploitatiemogelijkheden van andere bedrijven in de nabijheid van het plangebied. Gelet hierop behoeft deze beroepsgrond van [appellant sub 5] geen inhoudelijke bespreking.

Het beroep inhoudelijk

13. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 5] betogen dat niet kan worden uitgesloten dat het plan significante negatieve gevolgen heeft voor de Natura 2000-gebieden "Lemselermaten" en "Lonnekermeer". De raad heeft ten onrechte afgezien van het maken van een passende beoordeling. Gelet hierop had de raad volgens [appellant sub 1] en anderen ook een milieueffectrapport dienen te maken.

13.1. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid, maakt het bestuursorgaan, voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.

Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998.

13.2. Bij het voorbereiden van het plan heeft de raad onderzoek laten verrichten naar de gevolgen voor de Natura 2000-gebieden "Lemselermaten" en "Lonnekermeer". Beoordeeld is of het voorziene recreatiepark een significant verstorend effect kan hebben op deze gebieden. De resultaten van de beoordeling zijn vastgelegd in het rapport "voortoets 't Satersloo" van 5 november 2013 van het adviesbureau Rho B.V. (hierna: voortoets).

In de voortoets staat dat de gevolgen van de huidige feitelijke situatie in het plangebied zijn vergeleken met de gevolgen bij een maximale invulling van de mogelijkheden van het plan. De Natura 2000-gebieden "Lemselermaten" en "Lonnekermeer" liggen op een afstand van ongeveer 3,7 km onderscheidenlijk 6,7 km van het plangebied. Directe effecten als areaalverlies, versnippering en verandering van de waterhuishouding worden dan ook uitgesloten. Op basis van een stikstofberekening is inzichtelijk gemaakt wat de stikstofdepositie is wanneer rekening wordt gehouden met de maximale benutting van alle planologische mogelijkheden. Daarbij is gekeken naar de stikstofuitstoot van de verkeersaantrekkende werking en het gasverbruik bij de verwarming van recreatiewoningen en het zwembad. Uit de berekening blijkt dat de ontwikkeling een verwaarloosbaar aandeel heeft in de depositie op de genoemde gebieden. Bij de maatgevende toetsingspunten in de gebieden Lemselermaten en Lonnekermeer is sprake van een berekende depositie van 0,0 mol/ha/jr. Gesteld wordt dat de berekende depositie dusdanig klein is, dat deze rekenkundig en ecologisch gezien niet meer relevant is. De realisatie van het bungalowpark leidt niet tot negatieve effecten op de Natura 2000-gebieden, aldus de voortoets.

[appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 5] hebben de voortoets niet inhoudelijk betreden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat uitgesloten kan worden dat vanwege het plan significante negatieve effecten optreden. De raad behoefde derhalve geen passende beoordeling te maken en evenmin een milieueffectrapport. De betogen falen.

13.3. Bij het hiervoor gegeven oordeel laat de Afdeling in het midden of het betoog van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 5] had kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, gelet op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb.

14. [appellant sub 2] betoogt dat het plan in strijd is met het gemeentelijk beleid als vastgelegd in de beleidsnotitie "Recreatie en Toerisme" uit 2003. Volgens [appellant sub 2] is in deze nota vastgelegd dat de gemeente Dinkelland initiatieven zal ondernemen die leiden tot de uitbreiding van het aantal vakantiebungalows. Het plan voorziet echter in een minder groot aantal verblijfplaatsen dan ter plaatse was toegelaten op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan.

[appellant sub 2] betoogt verder dat het plan tevens in strijd is met het gemeentelijk beleid als vastgelegd in de notitie "Een aangenaam verblijf: ambities, kaders en richtlijnen ter versterking van de verblijfsrecreatie in de gemeente Dinkelland", van september 2009 (hierna: de notitie Verblijfsrecreatie). Hierin is vastgelegd dat het aantal toeristische overnachtingen vergroot dient te worden door kwaliteitsverbetering en innovatie op de bestaande verblijfsaccommodaties. Het beleid is verder gericht op de ontwikkeling van kleinschalige en bijzondere verblijfsrecreatieve voorzieningen. Het voorziene recreatiepark betreft een grootschalige ontwikkeling, aldus [appellant sub 2].

14.1. In de plantoelichting staat dat in de beleidsnotitie Recreatie en Toerisme is gesteld dat de gemeente Dinkelland initiatieven zal ondersteunen die leiden tot de uitbreiding van het aantal vakantiebungalows. Om het ruimtebeslag te beperken geniet het de voorkeur om vakantiebungalows te realiseren op of aansluitend op bestaande kampeerterreinen. De verhuur van vakantiebungalows staat hierbij centraal, aldus de plantoelichting.

14.2. Niet in geschil is dat in het voorheen geldende bestemmingsplan het plangebied bestemd was voor een kampeer- en stacaravanterrein. Recreatiebungalows waren ter plaatse niet toegelaten. Het plan maakt een recreatiepark mogelijk met 126 bungalows. Het plan is in zoverre in overeenstemming met de doelstelling van de beleidsnotitie "Recreatie en Toerisme". Uit de notitie volgt niet dat een uitbreiding van het aantal recreatiebungalows niet ten koste mag gaan van de capaciteit van standplaatsen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met de beleidsnotitie "Recreatie en toerisme". Het betoog faalt.

14.3. Volgens de notitie Verblijfsrecreatie is het beleid van de gemeente gericht op de versterking van het verblijfstoerisme in Dinkelland door middel van kwaliteitsverbetering, productvernieuwing en differentiatie in het verblijfsrecreatief aanbod, waardoor het aantal overnachtingen alsmede de toeristische bestedingen in Dinkelland toenemen, wat een positief effect heeft op de (toeristische) werkgelegenheid. Naast dit algemene uitgangspunt voor de ontwikkeling van de verblijfsrecreatieve voorzieningen in Dinkelland zijn in de notitie Verblijfsrecreatie concrete kaders vastgelegd voor specifieke vormen van verblijfsrecreatie. Deze kaders zien onder meer op reguliere kampeerterreinen, kleinschalige kampeerterreinen, boerderijkamers en -appartementen en bungalowparken. Voor vakantiebungalows en -parken geldt als uitgangspunt het versterken en vergroten van het aanbod, in eerste instantie op bestaande vakantieparken, maar eventueel ook op een nieuw park. De mogelijkheid moet behouden blijven voor nieuwvestiging van een bungalowpark indien dit leidt tot een versterking en verbreding van het recreatief-toeristisch aanbod in Dinkelland, aldus de notie Verblijfsrecreatie.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plan niet in strijd is met de notitie Verblijfsrecreatie. Het betoog faalt.

15. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 5] betogen dat het voorziene recreatiepark leidt tot ernstige gevolgen voor de verkeersafwikkeling op de Drosteweg en de Zoekerdijk vanwege een toename van het aantal verkeersbewegingen. Ook vrezen zij dat hierdoor de verkeersveiligheid van fietsers en voetgangers in gevaar komt.

15.1. De raad heeft onderzoek laten verrichten naar de gevolgen van het plan voor de verkeersafwikkeling en de verkeersveiligheid op de wegen die het plangebied ontsluiten. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport "Verkeersstudie recreatiepark 't Satersloo" van Royal HaskoningDHV van 12 november 2013 (hierna: rapport Verkeersstudie). In dit rapport staat dat het plan maximaal 411 verkeersbewegingen per etmaal genereert. In tabel 3.3 is een overzicht gegeven van de gevolgen van deze verkeersgeneratie voor de bezetting van de belangrijkste ontsluitingswegen. Indien de verkeersgeneratie vanwege het plan buiten beschouwing wordt gelaten - de autonome situatie derhalve - bedraagt in 2024 het aantal verkeersbewegingen op de Drosteweg-noord, Drosteweg-zuid en Zoekerdijk onderscheidenlijk 918, 785 en 550. Als gevolg van het plan stijgt op deze wegen het aantal verkeersbewegingen tot onderscheidenlijk 1.165, 950 en 632. In het rapport Verkeersstudie wordt geconcludeerd dat de berekende verkeersintensiteit eenvoudig op het huidige wegennet kan worden afgewikkeld.

15.2. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 5] hebben het rapport Verkeersstudie niet inhoudelijk bestreden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot ernstige gevolgen voor de verkeersafwikkeling op de wegen die het plangebied ontsluiten. De betogen falen.

15.3. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 5] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het plan zal leiden tot ernstige gevolgen voor de verkeersveiligheid op de wegen in de nabijheid van het plangebied. De enkele omstandigheid dat het plan zal leiden tot een toename van de verkeersintensiteit op deze wegen is daartoe onvoldoende. Hiervoor is geoordeeld dat de bestaande wegen berekend zijn op de toename van de verkeersintensiteit. Voor het overige kunnen, indien noodzakelijk, verkeerskundige maatregelen worden getroffen ter borging van de verkeersveiligheid. In dit verband wordt gewezen op het rapport Verkeersstudie, waarin staat dat aan de zuidwestzijde van het recreatiepark een voet- en fietsverbinding wordt gerealiseerd, zodat het langzaam verkeer van en naar 't Satersloo gescheiden wordt van het gemotoriseerd verkeer. De betogen falen.

16. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 5] betogen dat het plan leidt tot een aantasting van de landschappelijke uitstraling en tot verstening van het dorp Saasveld.

16.1. De raad stelt dat het plan niet zal leiden tot verstening van Saasveld. Het recreatiepark is gesitueerd ten noorden van de bebouwde kom van Saasveld. Het terrein wordt bovendien landschappelijk ingepast. Dit is in het plan geborgd door middel van een voorwaardelijke verplichting, aldus de raad.

16.2. Aan de gronden in het centrale deel van het plangebied is de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" toegekend.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels zijn de voor

"Recreatie - Verblijfsrecreatie" aangewezen gronden bestemd voor:

a. verblijfsrecreatie;

b. recreatiewoningen en groepsaccommodaties;

[...].

Ingevolge lid 6.2.1 gelden voor het bouwen van recreatiewoningen en groepsaccommodaties de volgende regels:

a. het gezamenlijke aantal recreatiewoningen en groepsaccommodaties zal ten hoogste 126 bedragen;

b. voor de inhoud van recreatiewoningen en groepsaccommodaties gelden de volgende regels:

1. het aantal recreatiewoningen met een maximale inhoud van 300 m^3 zal ten hoogste 44 bedragen;

2. het aantal recreatiewoningen met een maximale inhoud van 360 m^3 zal ten hoogste 50 bedragen;

3. het aantal recreatiewoningen met een maximale inhoud van 400 m^3 zal ten hoogste 20 bedragen;

4. het aantal recreatiewoningen en groepsaccommodaties met een maximale inhoud van 500 m^3 zal ten hoogste 6 bedragen;

5. het aantal recreatiewoningen en groepsaccommodaties met een maximale inhoud van 690 m^3 zal ten hoogste 6 bedragen;

[...];

g. de bouwhoogte van een recreatiewoning/groepsaccommodatie met een maximale inhoud van 400 m^3 zal ten hoogste 8 m bedragen;

h. de bouwhoogte van een recreatiewoning/groepsaccommodatie met een inhoud groter dan 400 m^3 zal ten hoogste 10 m bedragen;

[...].

Ingevolge lid 6.2.6, onder b, geldt dat de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten hoogste 4 m bedraagt.

Ingevolge lid 6.3 wordt tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, in ieder geval gerekend:

a. het gebruik van recreatiewoningen/groepsaccommodaties anders dan voor recreatief verblijf;

b. het gebruik van recreatiewoningen/groepsaccommodaties voor de huisvesting van seizoenarbeiders dan wel elders werkzaam zijnde arbeiders;

c. het gebruik van de gronden en bouwwerken zodanig dat het aantal slaapplaatsen meer bedraagt dan 768;

[...].

e. het gebruik van de recreatiewoningen anders dan ten behoeve van een bedrijfsmatige exploitatie;

f. het gebruik van en het in gebruik laten nemen van gronden en bouwwerken overeenkomstig de bestemming zonder de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen binnen de bestemmingen "Groen" en "Recreatie - Verblijfsrecreatie" conform het Landschappelijk inrichtingsplan zoals opgenomen in bijlage 4 bij de toelichting en het Bedrijfsnatuurplan zoals opgenomen in bijlage 6 bij de toelichting, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing;

[...].

16.3. Aan de gronden die de buitenste schil van het plangebied vormen is de bestemming "Groen" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor beplanting en bebossing, op de wijze zoals opgenomen in het Landschappelijk inrichtingsplan zoals opgenomen in bijlage 4 bij de toelichting.

16.4. In de plantoelichting staat dat ten behoeve van het plan het "Landschappelijk inrichtingsplan vakantiepark 't Satersloo te Saasveld" is opgesteld (hierna: Inrichtingsplan). Hierin is beschreven op welke manier bestaande landschappelijke elementen worden ingepast en welke groenstructuren zullen worden aangeplant. De recreatiewoningen worden zoveel mogelijk ingepast in de bestaande groenstructuren. Waar nodig worden nieuwe bomen en hagen aangeplant, aldus de plantoelichting.

In het Inrichtingsplan staat dat voor het parkdeel dat ten zuiden van het oude park wordt gebouwd in een nieuwe aanvullende beplantingsstructuur moet worden voorzien. Dit parkgebied op de zuidelijke gelegen slenkdalhelling is thans in gebruik als weiland en helt in hoogteligging af naar het elzenbroekbos in het beekdalgebied van de Spikkerbeek. Het ligt voor de hand, gegeven de terrein- en bodemomstandigheden, om binnen de nieuwe beplantingsstructuur te kiezen voor een vormgeving en een sortimentskeuze die aansluiting vindt bij het huidige parkgebied en de omgeving. Daarnaast wordt er aan de zuidwest zijde van het parkgebied het bestaande Elzenbroekbos uitgebreid.

[appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 5] hebben het Inrichtingsplan niet inhoudelijk bestreden. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat uitvoering van het Inrichtingsplan is geborgd door de voorwaardelijke verplichting van artikel 6, lid 6.3, onder f, van de planregels is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot een ernstige verstening en aantasting van de landschappelijke uitstraling van het dorp Saasveld. De betogen falen.

17. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] vrezen voor ernstige overlast vanwege permanente bewoning van het recreatiepark. Zij voeren aan dat het gemeentebestuur niet bereid of niet in staat zal zijn tegen een eventueel strijdig gebruik van de gronden handhavend op te treden.

17.1. In de planregels is vastgelegd dat de recreatiebungalows alleen bedrijfsmatig mogen worden geexploiteerd en dat permanente bewoning ervan niet is toegelaten. De gevolgen van een eventueel gebruik van de recreatiebungalows op een wijze die in strijd is met de gebruiksregels van het plan betreft een aspect van handhaving, dat in het kader van deze procedure niet aan de orde kan komen.

In hetgeen [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat bij voorbaat getwijfeld dient te worden aan de bereidheid van het gemeentebestuur handhavend op te treden. Bij dit oordeel neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad ter zitting nadrukkelijk heeft verklaard dat het gemeentebestuur handhavend zal optreden tegen een gebruik van het recreatiepark anders dan ten behoeve van de bedrijfsmatige exploitatie van de recreatiebungalows. De raad heeft in dit verband gewezen op de beleidsnotitie "Semi permanente bewoning van recreatiewoningen" van mei 2011, waarin is vastgelegd dat voor alle gevallen van permanente bewoning, ontstaan na 19 november 2009, geldt dat actief dient te worden gehandhaafd.

De vrees van [appellant sub 1] en anderen dat de raad in de toekomst alsnog zal besluiten permanente bewoning van de recreatiebungalows planologisch te faciliteren, laat onverlet dat het plan een dergelijk gebruik niet toelaat. Een eventueel toekomstig besluit dat voorziet in permanente bewoning zal door belanghebbenden aangevochten kunnen worden, door daartegen bezwaar te maken en/of beroep in te stellen.

De betogen falen.

18. [appellant sub 2] betoogt dat hij ernstige hinder zal ondervinden van de bezoekers van het recreatiepark. Het plan voldoet niet aan de richtafstand van 50 m als aanbevolen in de publicatie van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: VNG-brochure). Het standpunt van de raad dat de omgeving van het plangebied aangemerkt dient te worden als "gemengd gebied", zodat volstaan kan worden met een afstand van 30 m tot zijn woning, is volgens [appellant sub 2] onjuist. Subsidiair betoogt [appellant sub 2] dat het plan niet in overeenstemming is met de richtafstand van 30 m, omdat het mogelijk is om binnen de zone van 30 m tot zijn woning overkappingen bij de recreatiebungalows op te richten.

[appellant sub 2] betoogt verder dat hij ernstige lichthinder zal ondervinden vanwege de verlichting van het recreatiepark. Tevens leidt het plan tot een ernstige aantasting van zijn uitzicht gelet op de omstandigheid dat ten noorden van zijn perceel recreatiewoningen met een maximale bouwhoogte van 10 m kunnen worden opgericht.

18.1. Het perceel van [appellant sub 2], de [locatie 3], ligt direct ten zuiden van het plangebied en grenst aan gronden met de bestemming "Groen". De afstand tussen het perceel van [appellant sub 2] en de gronden in het plangebied met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" bedraagt 30 m.

18.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, van de planregels mogen op gronden met de bestemming "Groen" geen gebouwen en overkappingen worden gebouwd.

Ingevolge artikel 6, lid 6.2.2, gelden op gronden met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" voor het bouwen van aangebouwde overkappingen bij een recreatiewoning of een groepsaccommodatie de volgende regels:

a. bij een recreatiewoning zal ten hoogste een aan de achtergevel aangebouwde overkapping worden aangebouwd;

[...];

e. de afstand van een aangebouwde overkapping tot de bestemmingsgrens zal ten minste 3 m bedragen.

18.3. In de VNG-brochure wordt voor "kampeerterreinen, vakantiecentra e.d. (met keuken)" binnen gebieden met functiescheiding een afstand van 50 m aanbevolen tot milieugevoelige bestemmingen. Het maatgevende hinderaspect is "geluid".

18.4. In de plantoelichting staat dat in de nabijheid van het perceel [locatie 3] een ambachtelijke bakkerij en een partycentrum zijn gesitueerd. Ook vormt de Drosteweg de doorgaande route door het dorp Saasveld. De raad heeft verder toegelicht dat, zoals hiervoor in 5.8 is weergegeven, binnen het gebied direct ten zuiden van het voorziene recreatiepark woningen, agrarische bedrijven en niet-agrarische bedrijven, waaronder loonbedrijven, een slager en een tentenverhuurbedrijf, zijn gesitueerd. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de omgeving van het plangebied kan worden aangemerkt als een gemengd gebied en dat op grond van de VNG-brochure in beginsel volstaan kan worden met een afstand van 30 m tussen het recreatiepark en het perceel van [appellant sub 2].

Anders dan [appellant sub 2] betoogt kan de overkapping bij een recreatiebungalow niet worden gebouwd binnen de zone van 30 m tot zijn perceel, omdat overkappingen alleen gebouwd mogen worden op gronden met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie". De gronden van het recreatiepark die binnen de zone van 30 m tot het perceel van [appellant sub 2] zijn gesitueerd zijn bestemd voor "Groen". Op deze gronden zijn geen gebouwen en overkappingen toegelaten. Overigens wijst de Afdeling er op dat ingevolge artikel 6, lid 6.2.2, onder 3, van de planregels de minimale afstand van een overkapping tot de bestemmingsgrens 3 m bedraagt.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plan in overeenstemming is met de richtafstand als aanbevolen in de VNG-brochure. Het betoog faalt.

18.5. Het plan laat toe dat recreatiebungalows met een inhoud van 400 m^3 en meer, en een bouwhoogte van 10 m, onder meer worden gerealiseerd in het zuidwestelijke deel van het plangebied, op een afstand van ongeveer 30 m tot het perceel van [appellant sub 2]. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze bebouwing, gelet op de tussenliggende afstand, niet zal leiden tot een ernstige aantasting van het uitzicht van [appellant sub 2]. Bij dit oordeel neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant sub 2] ook in de bestaande situatie geen vrij uitzicht heeft richting het noorden, vanwege de intensive bebossing van het plangebied. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de visuele hinder toeneemt vanwege het plan, omdat hij anders dan voorheen tegen recreatiebungalows aan zal kijken, overweegt de Afdeling dat in het plan door middel van de kwalitatieve verplichting van artikel 6, lid 6.3, onder f, van de planregels is geborgd dat op de gronden tussen zijn perceel en het recreatiepark afschermende beplanting overeenkomstig het Inrichtingsplan wordt gerealiseerd. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de omstandigheid dat een volledige visuele afscherming pas voltooid zal zijn nadat de bomen een bepaalde hoogte hebben bereikt, hetgeen vele jaren in beslag zal nemen, geen zwaarwegende betekenis toekomt. De Afdeling merkt overigens op dat initiatiefnemer ter zitting heeft verklaard dat hij bereid is met omwonenden, waaronder [appellant sub 2], in overleg te treden over de inrichting van de groenstrook.

18.6. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plan zal leiden tot ernstige lichthinder. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in de plantoelichting staat dat in het recreatiepark de paden worden verlicht met straatverlichting. Om lichtuitstraling tot een minimum te beperken wordt gewerkt met lage straatlantaarns. De maximale bouwhoogte van bouwwerken in het bestemmingsplan is daarom op 4 m bepaald. Daarnaast zal sprake zijn van armaturen die de lichtbundel naar beneden richten. Door het treffen van deze maatregelen is het volgens de plantoelichting uitgesloten dat er onaanvaardbare lichtuitstraling voor omwonenden van het terrein ontstaat. Het betoog faalt.

18.7. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van het perceel van [appellant sub 2] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Het betoog faalt.

19. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het plan leidt tot een aantasting van het Nationaal Landschap Noordoost-Twente, gelet op de omvang van de voorziene ontwikkeling.

19.1. Ingevolge artikel 2.6.1, onder a, van de Omgevingsverordening Overijssel, wordt onder "Nationaal Landschap" verstaan: door het Rijk aangewezen en globaal begrensde gebieden met (inter)-nationaal zeldzame of unieke landschapskwaliteiten en in samenhang daarmee cultuurhistorische en natuurlijke kenmerken.

Ingevolge artikel 2.6.3, onder 2, zijn de kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap Noordoost-Twente:

a. het samenhangende complex van beken, essen, kampen en moderne ontginningen;

b. de grote mate van kleinschaligheid;

c. het groene karakter.

Deze kernkwaliteiten zijn nader uitgewerkt in tabel B in bijlage 7 van deze Verordening.

Ingevolge artikel 2.6.4 voorzien bestemmingsplannen alleen in nieuwe ontwikkelingen binnen gebieden die begrensd zijn als Nationaal Landschap als die bijdragen aan het behoud of de ontwikkeling van de kernkwaliteiten als benoemd in artikel 2.6.3 en zoals nader uitgewerkt in tabel A en tabel B in bijlage 7 van deze verordening.

19.2. De raad heeft de gevolgen van het plan voor de kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap betrokken bij het nemen van het bestreden besluit. In de plantoelichting staat dat met het plan het bestaande onderscheid tussen het laaggelegen beekdal en de hoger gelegen es in stand wordt gelaten. Het beekdal krijgt een natuurbestemming. Bebouwing vindt deels plaats op een esdek. De bebouwing vindt echter plaats binnen het bestaande landschappelijke raamwerk en leidt daarom niet tot (verdere) aantasting van de herkenbaarheid van de es. Het recreatiepark wordt ingepast binnen de bestaande groenstructuur. Op het recreatiepark wordt de groenstructuur verder uitgewerkt. Het plan leidt niet tot aantasting van kleinschalige structuren. Beeldbepalende houtwallen worden in stand gehouden. Doordat de bestaande groenstructuren in stand worden gehouden en worden aangevuld, behoudt het plangebied haar groene karakter. Daardoor is er geen aantasting van het Nationaal Landschap aan de orde, aldus de plantoelichting.

Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat [appellant sub 1] en anderen het standpunt van de raad niet inhoudelijk hebben bestreden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 2.6.4 van de Omgevingsverordening. Het betoog faalt.

20. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 5] betogen dat geen behoefte bestaat aan het voorziene recreatiepark. Volgens [appellant sub 1] en anderen zijn de onderzoeken waarmee beoogd is de behoefte inzichtelijk te maken verricht in 2008. Deze onderzoeken zijn daarom gedateerd. Als gevolg van de economische crisis zijn de in 2008 getrokken conclusies over de vraag naar de recreatiebungalows niet langer houdbaar.

[appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen verder dat ook het geactualiseerde onderzoek naar de behoefte uit 2013 ondeugdelijk is. [appellant sub 2] voert aan dat het voorziene recreatiepark zich niet in voldoende mate onderscheidt van andere recreatieparken in de omgeving. Dit onderscheid in de markt wordt onder meer gemotiveerd met een beroep op de omstandigheid dat in het park relatief grote recreatiebungalows gerealiseerd zullen worden. Van de 126 voorzien bungalows valt echter slechts een klein deel binnen deze categorie, aldus [appellant sub 2].

20.1. Door initiatiefnemers zijn vanaf 2004 onderzoeken verricht naar de exploitatiemogelijkheden van een recreatiepark in Saasveld. Het meest recente onderzoek is verricht naar aanleiding van de naar voren gebrachte zienswijzen. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport "Resort `t Satersloo, studie marktkansen" van ZKA Consultants en Planners van 1 augustus 2013 (hierna: rapport Marktkansen). De conclusies uit dit rapport zijn ten grondslag gelegd aan het onderzoek naar de exploitatiemogelijkheden van het recreatiepark. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport "Bedrijfsplan resort 't Satersloo" van het bureau M2 Red Beech van 31 juli 2013 (hierna: Bedrijfsplan).

20.2. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat de in het verleden verrichte onderzoeken naar de behoefte gedateerd zijn, behoeft naar het oordeel van de Afdeling geen bespreking, nu de raad een actueel onderzoek ten grondslag heeft gelegd aan het plan.

20.3. In het rapport Marktkansen staat dat in het recreatiepark 126 bungalows worden opgericht. De bungalows hebben een capaciteit van 4 tot 12 slaapplaatsen. Meer dan een kwart van de voorziene bungalows heeft een capaciteit van 8 of meer slaapplaatsen en daarmee onderscheidt het park zich van het huidige aanbod in Twente. In de gemeente Dinkelland zijn 12 bedrijven gevestigd die bungalows aanbieden, met in totaal 161 woningen en 822 slaapplaatsen. Dit betreft voornamelijk kleinschalige bedrijven, die gekenmerkt worden door een eenvoudige inrichting en minimale voorzieningen. Vooral Bungalowpark Bavelds Dennen is wat betreft de grootte vergelijkbaar met 't Satersloo. Echter, dit recreatiepark biedt bungalows voor maximaal zes personen en daarmee is de dienstverlening gericht op een ander segment. Het aanbod aan grote recreatiebungalows in de provincie Overijssel is betrekkelijk gering en bedraagt minder dan 5 procent van het totale aanbod.

In het Bedrijfsplan staat dat resort 't Satersloo met haar beperkte aantal, ruim en luxe opgezette recreatiewoningen in een architectuur passend bij de streek aansluit bij de regionale verblijfsrecreatieve context. Door te kiezen voor een intensieve samenwerking met 't Holscher - de beoogde exploitant van de centrale voorzieningen - kan de investering in de centrale voorzieningen beperkt blijven. Er is sprake van een doorlopende, niet seizoensgebonden, exploitatie. Beleggers vormen de primaire doelgroep waar `t Satersloo zich op moet richten voor de verkoop van de recreatiebungalows. De verhuur is gericht op de gebruikelijke doelgroep "gezinnen", maar ook uitdrukkelijk op de doelgroepen "senioren (55+)" en "40-60 jarigen". Op basis van ervaringscijfers en kengetallen wordt geraamd dat in 't Satersloo ongeveer 105.000 overnachtingen per jaar zullen plaatsvinden. Dit leidt tot EUR 5,2 miljoen bestedingen per jaar, op het park en in de omgeving, aldus het Bedrijfsplan.

[appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 5] hebben het rapport Marktkansen en het Bedrijfsplan niet inhoudelijk bestreden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat behoefte bestaat aan het voorziene recreatiepark en dat het park exploitabel is. De betogen falen.

21. [appellant sub 2] betoogt dat het onderzoek naar de gevolgen van het plan voor beschermde plant- en diersoorten gedateerd en onvolledig is. Volgens hem zijn in het plangebied meer beschermde plant- en diersoorten aanwezig dan in het onderzoek zijn geinventariseerd. Bovendien is het onderzoek niet objectief, nu dit niet is verricht door de raad, maar door initiatiefnemers, aldus [appellant sub 2].

21.1. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

21.2. Uit de plantoelichting volgt dat initiatiefnemers onderzoek hebben laten verrichten naar de gevolgen van het plan voor beschermde plant- en diersoorten. Het initiele onderzoek is verricht in 2005. Het onderzoek is geactualiseerd in 2008 en 2013. De resultaten van het meest recente onderzoek zijn vastgelegd in het rapport "Actualisatie flora- en faunaonderzoeken recreatiepark te Saasveld" van het bureau Kragten van 11 juni 2013 (hierna Ecologisch rapport 2013). In dit rapport staat dat aan de hand van literatuuronderzoek en een veldbezoek in 2012 kan worden geconcludeerd dat de eerder verrichte onderzoeken nog steeds een juist beeld geven van de te verwachten beschermde plant- en diersoorten in het plangebied. Een ontheffing van de verbodsbepalingen van de Ffw voor de realisatie van het recreatiepark is niet noodzakelijk, in geval de voorgestelde voorzorgsmaatregelen in acht worden genomen. Zo kunnen nadelige gevolgen voor vleermuissoorten worden voorkomen door de bestaande begroeiing op bepaalde locaties in het plangebied ongemoeid te laten. Verder staat in het Ecologisch rapport 2013 dat de noodzakelijke werkzaamheden ter uitvoering van het plan gefaseerd dienen plaats te vinden. Dit betreft onder meer het kappen van bomen buiten het broedseizoen.

[appellant sub 2] heeft het Ecologisch rapport 2013 - en de in 2005 en 2008 uitgebrachte rapporten - niet inhoudelijk bestreden. De enkele omstandigheid dat het onderzoek is verricht in opdracht van initiatiefnemers doet geen afbreuk aan de deugdelijkheid ervan. Het is niet ongebruikelijk, zeker in gevallen waarin de raad op verzoek van een derde een bestemmingsplan vaststelt, dat de benodigde onderzoeken worden uitgevoerd in opdracht van en betaald worden door de verzoeker. De raad heeft het Ecologisch rapport 2013 ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. Daaruit volgt dat de raad de conclusies uit dit rapport onderschrijft.

[appellant sub 2] heeft geen gegevens overgelegd die een begin van bewijs leveren dat het verrichte onderzoek onvolledig is wat betreft de inventarisatie van de beschermde plant- en diersoorten. De enkele stelling dat binnen het plangebied meer beschermde plant- en diersoorten voorkomen acht de Afdeling in dit verband onvoldoende. Hieruit volgt tevens dat [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat na 2012 de ecologische situatie binnen het plangebied is veranderd en dat het verrichte onderzoek in zoverre is gedateerd.

De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.

22. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de onderzoeken naar de kwaliteit van de bodem in het plangebied zijn gedateerd.

22.1. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 1] en anderen aldus dat de raad, door zich te baseren op de beweerdelijk gedateerde onderzoeken naar de kwaliteit van de bodem, de uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende heeft onderzocht.

In de plantoelichting staat dat gezien het huidige gebruik van de gronden en het gebruik in het verleden (camping en agrarisch gebruik) het niet te verwachten is dat er verontreiniging in de bodem aanwezig is. Ter plaatse van het plangebied is in 2005 een bodemonderzoek uitgevoerd. Uit het onderzoek blijkt dat de grond niet zodanig vervuild is dat er nader onderzoek of sanerende maatregelen nodig zijn. De grond binnen het plangebied is dan ook geschikt voor de bestaande en geplande functie als recreatieterrein.

De Afdeling overweegt dat [appellant sub 1] en anderen niet nader hebben gemotiveerd waarom het verrichte bodemonderzoek uit 2005 verouderd zou zijn. Weliswaar is een geruime tijd verstreken na het verrichte onderzoek, maar de exploitatie van de voormalige camping in het plangebied is beeindigd in 2003. [appellant sub 1] en anderen hebben niet toegelicht welke activiteiten nadien - althans na 2005 - hebben plaatsgevonden die van invloed kunnen zijn geweest op de kwaliteit van de bodem ter plaatse.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de uitvoerbaarheid van het plan op voorhand in twijfel getrokken dient te worden vanwege de bodemgesteldheid in het plangebied. Het betoog faalt.

22.2. Bij het hiervoor gegeven oordeel laat de Afdeling in het midden of het betoog van [appellant sub 1] en anderen had kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, gelet op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb.

23. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat het plan financieel niet uitvoerbaar is, nu niet is gebleken dat initiatiefnemers over voldoende middelen beschikken om de voorziene omwikkeling te financieren. [appellant sub 2] voert aan dat van de drie betrokken ontwikkelaars vorig jaar een failliet is verklaard.

23.1. Volgens de raad zijn de gronden in het plangebied eigendom van initiatiefnemer, 't Satersloo B.V. De raad heeft toegelicht dat vijf andere vennootschappen een aandeel hebben in `t `Satersloo B.V. Een aantal betrokken partijen is bij de raad bekend vanwege projecten uit het verleden. De raad heeft bij de voorbereiding van het plan gesprekken gevoerd met initiatiefnemer en hij heeft onderzoek gedaan naar de vennootschap, door onder meer het raadplegen van de gegevens die beschikbaar zijn bij het Kadaster en het Handelsregister. De raad stelt dat hij zich in zoverre heeft vergewist van de economische positie van initiatiefnemer en dat hij geen reden ziet om de uitvoerbaarheid van het plan in twijfel te trekken.

23.2. Daargelaten de omstandigheid dat in deze procedure niet de financiele positie van een concrete projectontwikkelaar ter beoordeling staat, maar de financiele uitvoerbaarheid van het plan als zodanig, hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat initiatiefnemer niet in staat zou zijn de kosten van de ontwikkeling van het plangebied te dragen. De gestelde omstandigheid dat een van de aandeelhouders van 't Satersloo recent failliet is verklaard is daartoe onvoldoende, nu ook andere vennootschappen deelnemen aan het initiatief. De betogen falen.

23.3. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat de raad ten onrechte geen planschaderisicoanalyse heeft laten uitvoeren overweegt de Afdeling dat daartoe geen wettelijke verplichting bestaat. Wel dient de raad, gelet op artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Bro, inzicht te bieden in de financiele uitvoerbaarheid van het plan. Daarbij kunnen eventueel te betalen tegemoetkomingen in planschade een rol spelen. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de gemeente financieel niet in staat zou zijn de eventuele tegemoetkoming in planschade toe te kennen. Het betoog faalt.

24. In de enkele stelling van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 5] dat de verrichte onderzoeken naar onder meer de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit en het geluid nader tegen het licht gehouden dienen te worden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze onderzoeken ondeugdelijk zijn. De betogen falen.

25. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 1] en anderen hun betoog dat artikel 13 van de planregels te onbepaald is niet hebben onderbouwd. Anders dan zij hebben gesteld, is in dit artikel geen algemene afwijkingsbevoegdheid vastgelegd, maar het bouw- en overgangsrecht als voorschreven in het Bro. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 13 van de planregels rechtsonzeker is. Het betoog faalt.

26. Het betoog van [appellant sub 5] dat in het plan geen maximum is gesteld aan het aantal gebouwen voor verblijfsrecreatie is naar het oordeel van de Afdeling onjuist. In artikel 6, lid 6.2.1, onder a, van de planregels is immers bepaald dat het aantal recreatiewoningen ten hoogste 126 bedraagt. Het betoog faalt.

27. Wat betreft het niet nader gemotiveerde betoog van [appellant sub 5] dat de begrippen "verblijfsrecreatie" en "recreatie gericht op ontspanning of vrijetijdsbesteding van recreanten" niet gedefinieerd zijn in de planregels en daarom onduidelijk zijn, overweegt de Afdeling dat de enkele omstandigheid dat een definitie ontbreekt niet betekent dat niet duidelijk is welke activiteiten het plan toelaat. De aard en omvang van het toegelaten gebruik op het recreatiepark volgt uit de planregels, zoals de doeleindenomschrijving en de verbodsbepalingen. Het betoog faalt.

28. [appellant sub 1] en anderen hebben zich in hun beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 1] en anderen hebben in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het betoog faalt.

Conclusie

29. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 5] ongegrond.

Proceskosten

30. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart niet-ontvankelijk:

a. het beroep van [appellant sub 3];

b. het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover gericht tegen het niet vaststellen van een exploitatieplan;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], [appellant sub 4] en [appellant sub 5], voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Milosavljevic, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Milosavljevic

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015

739.