Uitspraak 201311647/1/R2
Tegen: de raad van de gemeente Sluis
Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Overijssel
201311647/1/R2.
Datum uitspraak: 1 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging Vereniging van Eigenaars Boulevard de Wielingen te Cadzand, gevestigd te Oostburg, gemeente Sluis (hierna: VvE), en anderen,
2. [appellant sub 2], wonend te [plaats] en anderen,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Sluis,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Kustversterking en jachthaven Cadzand-Bad" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben de VvE en anderen en [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De VvE en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben het waterschap Scheldestromen en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Yacht@Cadzand Bad B.V. een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2014, waar de VvE en anderen, vertegenwoordigd door [belanghebbende 1] en bijgestaan door [belanghebbende 2], [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 2] en [belanghebbende 3], en de raad, vertegenwoordigd door S. den Haan, werkzaam bij de gemeente, en ing. E. Been en drs. Ch. Schellingen, beiden werkzaam bij Antea Group, bijgestaan door mr. F.A. Pommer, advocaat te `s-Hertogenbosch, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting als partij gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Yacht@Cadzand Bad B.V., vertegenwoordigd door drs. R.J. van Kerkhoff en Ph.G.M. Muylle, bijgestaan door mr. F.A. Pommer, advocaat te `s-Hertogenbosch, en het dagelijks bestuur van het waterschap Scheldestromen, vertegenwoordigd door mr. L.C. Meijers.
Overwegingen
Toetsingskader
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Planbeschrijving
2. Het plan voorziet in kustversterkingsmaatregelen als het verlengen en verhogen van strekdammen ter hoogte van het kustvak Cadzand-Bad. Voorts voorziet het plan in een jachthaven en een bijbehorend clubgebouw in Cadzand-Bad.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
3. De raad en Yacht@Cadzand Bad betwisten de ontvankelijkheid van het beroep van de VvE en anderen.
Voor zover dat beroep is ingediend namens [belanghebbende 2], [belanghebbende 3], [belanghebbende 4], [belanghebbende 5], [belanghebbende 1] en [belanghebbende 6]- (hierna: de natuurlijke personen), voert de raad aan dat zij op 150 meter afstand van de beoogde jachthavenlocatie en de strekdammen wonen, waarbij onduidelijk is of zij zicht hebben op de jachthavenlocatie. Voor zover het beroep van de VvE en anderen is ingediend namens de VvE, betwijfelt de raad of statutaire doelstellingen en daarmee samenhangende feitelijke werkzaamheden bestaan.
Voor zover het beroep van de VvE en anderen is ingediend namens [belanghebbende 7] is ter zitting naar voren gebracht dat hij zijn appartement heeft verkocht.
3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
3.2. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
De natuurlijke personen zijn allen eigenaar van een appartement in het appartementencomplex aan [locatie] te [plaats], en gebruiken deze appartementen als woning of tweede woning. De afstand van dit appartementencomplex tot de bestemming "Recreatie-Jachthaven", alwaar de jachthaven is voorzien, bedraagt ongeveer 200 meter. Het plan voorziet verder in de verplaatsing van de westelijke strekdam, de realisatie van een clubgebouw en meerdere parkeerplaatsen.
Gelet op de voormelde afstanden en daarbij in aanmerking genomen de ruimtelijke uitstraling van het plan, acht de Afdeling voldoende aannemelijk dat het plan mogelijk nadelige gevolgen zal kunnen hebben ter plaatse van het betreffende appartementencomplex, zodat het belang van de eigenaren rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken. Daarnaast is ter zitting vastgesteld dat verscheidene eigenaren vanuit hun appartementen zicht hebben op de jachthavenlocatie. Zij kunnen dan ook als belanghebbende bij het bestreden besluit worden aangemerkt.
3.3. Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2006 in zaak nr. 200507730/1, volgt dat een belangenorganisatie die voor het belang van haar leden opkomt, daarmee opkomt voor een collectief belang, tenzij het tegendeel blijkt. In de situatie van een splitsing in appartementsrechten als bedoeld in titel 9 van boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is ingevolge artikel 5:112 voorzien in de verplichting tot oprichting van een vereniging van eigenaars die ten doel heeft het behartigen van de gemeenschappelijke belangen van de appartementseigenaars. Hieruit volgt dat een vereniging van eigenaars uit haar aard in beginsel opkomt voor de gemeenschappelijke belangen van de eigenaars, zoals overigens ook is vermeld in artikel 30, derde lid, van de statuten van de VvE. Buiten twijfel is dat de VvE in dit geval opkomt voor de gemeenschappelijke belangen van haar leden. Gelet hierop en gelet op hetgeen de Afdeling hiervoor heeft geoordeeld onder 3.2, zijn de belangen van de VvE rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken. De VvE dient dan ook te worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestreden besluit.
3.4. Gebleken is dat [belanghebbende 7] geen eigenaar meer is van een appartement in het appartementencomplex aan [locatie], aangezien hij dit appartement heeft verkocht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 februari 2007 in zaak nr. 200604193/1) kan belang bij beoordeling van een beroep bestaan indien een appellant stelt schade te hebben geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat deze schade daadwerkelijk is geleden als gevolg van het bestreden besluit. Ter zitting is voldoende aannemelijk gemaakt dat door [belanghebbende 7] vermogensschade kan zijn geleden als gevolg van het bestreden besluit. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding het beroep van de VvE en anderen, voor zover dat is ingediend door [belanghebbende 7], niet-ontvankelijk te verklaren omdat hij niet langer belang zou hebben bij een uitspraak op het beroep.
3.5. De conclusie is dat de VvE en anderen allen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, beroep bij de Afdeling kunnen instellen. Gelet hierop is het beroep van de VvE en anderen ontvankelijk.
Behoefte en financiele uitvoerbaarheid
4. [appellant sub 2] en anderen betogen dat geen behoefte aan de voorziene jachthaven bestaat.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat er veel belangstelling voor de ligplaatsen in de jachthaven is en dat de behoefte aan de ligplaatsen in de jachthaven daarmee vaststaat. Dit blijkt ook uit een rapport van de Rabobank dat ziet op de branche jachthavens, aldus de raad.
4.2. Ten aanzien van de behoefte staat in de plantoelichting dat in opdracht van Stichting Promotie Cadzand door Marina Yachting Consultancy in 2009 een studie is verricht naar de economische haalbaarheid van de jachthaven. In het onderzoek wordt geconcludeerd dat de jachthaven exploiteerbaar is. Verder heeft de raad gewezen op het rapport "Rabobank Cijfers en Trends, Branche Jachthavens" van december 2011, waarin staat dat de watersport een relatief stabiele branche binnen de recreatie betreft, en dat bij de meeste bedrijven de bezettingsgraad op een hoog niveau ligt. Voorts heeft de raad gesteld dat veel belangstelling voor de ligplaatsen in de jachthaven bestaat, wat onder andere blijkt uit de reeds ontvangen informatieverzoeken. Gelet op het vorenstaande, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorziet in een reeel bestaande behoefte aan de ligplaatsen in de voorziene jachthaven.
Het betoog faalt.
5. De VvE en anderen en [appellant sub 2] en anderen betogen verder dat de financiele uitvoerbaarheid van het plan niet is verzekerd. De VvE en anderen voeren hiertoe aan dat het risico bestaat dat de initiatiefnemer niet zal bijdragen aan de kosten van de ligplaatsen. Zij wijzen er in dit verband op dat de gestelde vereveningsbijdrage van de initiatiefnemer niet geborgd is. Voorts wijzen de VvE en anderen en [appellant sub 2] en anderen erop dat de raad de meerjarenraming en de samenwerkingsovereenkomst niet heeft overgelegd, en dat de continuiteit van de jachthaven niet is gewaarborgd.
Ook is volgens de VvE en anderen sprake van ongeoorloofde staatssteun, nu het Investeringsfonds Cadzand-Bad EUR 2,25 miljoen bijdraagt aan de kosten van de strekdammen ten behoeve van de aanleg van de jachthaven.
Ten slotte vrezen zij voor waardedaling van hun appartementen en voor planschade.
5.1. De raad stelt dat de financiele uitvoerbaarheid voldoende verzekerd is, nu met partijen een intentieovereenkomst en een samenwerkingsovereenkomst is gesloten. Verder stelt de raad dat daarmee ook de betaling van de vereveningsbijdrage voldoende is verzekerd.
Voorts stelt de raad dat geen sprake is van ongeoorloofde staatssteun. De raad wijst er in dit verband op dat sprake is van een bijdrage van het Investeringsfonds Cadzand-Bad aan het waterschap Scheldestromen, ten behoeve van de verlenging van de strekdam in het kader van de kwalitatieve verbetering van de openbare ruimte. De grond, of feitelijk het water, die op deze manier ter beschikking komt, wordt aan de initiatiefnemer tegen een marktconforme erfpacht uitgegeven. Subsidiair stelt de raad dat door appellanten niet aannemelijk is gemaakt dat het plan, mocht van ongeoorloofde staatssteun sprake zijn, niet binnen de planperiode uitvoerbaar is.
5.2. In de plantoelichting is een raming van de indicatieve kosten van het plan vermeld, met een totale kosteninvestering van EUR 4,5 miljoen. Deze investering wordt voor de helft afgedekt door een bijdrage uit het Investeringsfonds Cadzand tot een maximum van EUR 2,5 miljoen. Voor de andere helft van de investering hebben private investeerders EUR 2,25 miljoen ingelegd in Yacht@Cadzand Bad B.V., het bedrijf dat de jachthaven gaat exploiteren, aldus de plantoelichting.
5.3. Wat betreft het betoog dat niet duidelijk is of de vereveningsbijdrage zal worden voldaan, overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat tussen partijen een intentie- en een samenwerkingsovereenkomst is gesloten waarvan de vereveningsbijdrage een onderdeel is. De enkele mogelijkheid dat niet vaststaat dat de vereveningsbijdrage door de initiatiefnemer zal worden voldaan, zoals de VvE en anderen stellen, brengt niet met zich dat de financiele uitvoerbaarheid van het plan niet is verzekerd. Niet aannemelijk is dat de gemeente eventuele tekorten in de aanleg van voorzieningen van algemeen nut niet kan dragen. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding te oordelen dat daarin een zodanig beletsel is gelegen dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. Het betoog faalt.
5.4. Ten aanzien van het betoog van de VvE en anderen dat mogelijk sprake is van ongeoorloofde staatssteun, overweegt de Afdeling dat dit in de onderhavige procedure slechts indirect aan de orde kan komen, en wel in het kader van de vraag of staatssteun mogelijk een beletsel is voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan. Staatssteun houdt immers geen verband met de ruimtelijke effecten van het plan.
Een dergelijk betoog kan slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode, die in beginsel tien jaar bedraagt. Hieraan is niet reeds voldaan, indien de VvE en anderen aannemelijk maken dat de staatssteun die mogelijk plaats heeft of heeft gehad kan worden teruggevorderd. Daarnaast dienen de VvE en anderen aannemelijk te maken dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat als gevolg daarvan het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend.
In dit kader is van belang dat in dit geval voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan de gestelde bevoordeling van de Yacht@Cadzand Bad B.V., wat daarvan ook zij, niet van doorslaggevende betekenis is. De enkele omstandigheid dat mogelijk ongeoorloofd verleende staatssteun zou worden teruggevorderd en de betrokken ondernemer als gevolg daarvan zich zou moeten terugtrekken uit de door hem beoogde ontwikkeling, brengt nog niet met zich dat het niet mogelijk zal zijn om tot de realisering van de jachthaven te komen. Het is immers mogelijk dat een andere marktpartij, al dan niet in, respectievelijk op een - overigens binnen het plan passende - aangepaste vorm en/of wijze de realisering van de desbetreffende ontwikkeling (verder) kan uitvoeren. De VvE en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke omstandigheden zich in dit geval niet kunnen voordoen.
Zij hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend.
Het betoog faalt.
5.5. Wat betreft het betoog dat de financiele uitvoerbaarheid niet is aangetoond vanwege het ontbreken van een meerjarenraming en een samenwerkingsovereenkomst, wordt als volgt overwogen. Op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Besluit ruimtelijke ordening gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp vergezeld van een toelichting, waarin de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan zijn neergelegd, waardoor enig inzicht wordt geboden in de financiele uitvoerbaarheid van het plan. In hoofdstuk 6 van de plantoelichting heeft de raad de inzichten over de financiele uitvoerbaarheid van het plan neergelegd. Vermeld zijn de raming van de indicatieve kosten, met een totale kosteninvestering van EUR 4,5 miljoen. Deze investering wordt voor de helft afgedekt door een bijdrage uit het Investeringsfonds Cadzand tot een maximum van EUR 2,5 miljoen. Voor de andere helft van de investering hebben private investeerders EUR 2,25 miljoen ingelegd in Yacht@Cadzand-Bad.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de financieel-economische uitvoerbaarheid voldoende inzichtelijk is gemaakt. Dat de meerjarenraming en de samenwerkingsovereenkomst hierbij niet zijn overgelegd, doet aan dit geboden inzicht niet af.
Het betoog faalt.
5.6. Voorts hebben de VvE en anderen en [appellant sub 2] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de eventuele planschade die zou kunnen ontstaan als gevolg van de vaststelling van het plan zodanig hoog is dat de gemeente die financieel niet kan dragen en dat de uitvoerbaarheid van het plan aldus niet is verzekerd. Dat de planregeling leidt tot een zodanige waardedaling van onroerende goederen dat de gevolgen daarvan onevenredig zijn in verhouding tot de met de regeling te dienen doelen, hebben De VvE en anderen en [appellant sub 2] en anderen evenmin aannemelijk gemaakt.
Het betoog faalt.
Jachthaven
Ligplaatsen, uitzicht en lichthinder
6. De VvE en anderen en [appellant sub 2] en anderen betogen dat hun woon- en leefklimaat door de voorziene jachthaven onevenredig wordt aangetast. Zij wijzen er in dit verband allereerst op dat het plan in meer ligplaatsen voorziet dan waar de raad bij de vaststelling van het plan vanuit is gegaan, nu binnen de bestemming "Water - Deltawater" ook in aanlegplaatsen kan worden voorzien.
[appellant sub 2] en anderen voeren verder aan dat zij vrezen voor aantasting van hun vrije uitzicht en voor lichthinder. Zij wijzen er op dat in het voorheen geldend plan "Buitengebied", van 23 juni 2011, ter plaatse van de voorziene jachthaven geen bebouwing was toegestaan.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de voorziene jachthaven niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden. Allereerst stelt de raad dat het plan ten opzichte van het voorheen geldend plan "Buitengebied" ter plaatse van de bestemming "Water-Deltawater" geen extra ligplaatsen mogelijk maakt.
Wat betreft de lichthinder, stelt de raad dat het aanbrengen van verlichting noodzakelijk is voor de veiligheid van de bezoekers van de jachthaven. Voorts stelt de raad dat rekening is gehouden met de belangen van omwonenden, door het verplicht stellen van bovenafdekking op de lichtmasten. Daarnaast wijst de raad erop dat in het gebied reeds sprake is van een hoog verlichtingsniveau.
6.2. Blijkens de verbeelding zijn de voor de jachthaven voorziene gronden bestemd als "Recreatie-Jachthaven".
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels, zijn de voor "Recreatie - Jachthaven" aangewezen gronden bestemd voor:
a. een waterbekken met vaste ligplaatsen en passantenplaatsen voor recreatievaartuigen;
b. bijbehorende voorzieningen, zoals steigers, (meer)palen, golfbrekers en drijvende sanitaire voorzieningen;
c. dagrecreatie, waaronder evenementen en watersportactiviteiten;
d. afmeervoorziening(en) voor maximaal 5 dienstvaartuigen;
e. waterkeringen en bestortingen;
f. jachthaventerrein met voorzieningen voor verkeers- en verblijfsdoeleinden;
g. bijbehorende voorzieningen, zoals een botenhelling, een brandstofvoorziening, uitgezonderd LPG, en afvalinzameling;
h. groenvoorzieningen;
i. nutsvoorzieningen;
j. uitsluitend ter plaatse van de functieaanduiding `verkeer': parkeerplaatsen ten dienste van de bestemming `Maatschappelijk', parkeerplaatsen ten dienste van de bestemming `Recreatie-Jachthaven' en drop-offplaatsen ten dienste van de bestemming `Recreatie-Jachthaven'.
Ingevolge lid 6.2, sub 6.2.1, van dit artikel, voor zover van belang, mag op deze gronden gebouwd worden en gelden daarbij de volgende regels:
a. Op deze gronden mogen uitsluitend drijvende gebouwen voor nuts- en sanitaire doeleinden, beheer en bewaking worden gebouwd ten dienste van de bestemming;
b. De bouwhoogte van de drijvende gebouwen bedraagt maximaal 3 m^1.
Ingevolge lid 6.4 van dit artikel, voor zover van belang, gelden met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken binnen de bestemming "Recreatie-Jachthaven" de volgende regels:
a. het aantal ligplaatsen bedraagt maximaal 160;
g. verlichting door middel van lichtmasten die niet zijn voorzien van een bovenafdekking is niet toegestaan.
` Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels zijn de voor "Water-Deltawater" aangewezen gronden bestemd voor:
a. behoud, herstel en/of ontwikkeling van de aanwezige natuurwaarden samenhangend met het deltawater;
b. recreatievaart, beroepsvaart en -visserij;
c. wateraanvoer en -afvoer en de waterberging;
d. extensieve waterrecreatie met bijbehorende voorzieningen;
e. de waterhuishouding, waterkeringen en bestortingen.
Ingevolge lid 7.2 van dit artikel, voor zover van belang, mag op deze gronden worden gebouwd en gelden de volgende regels:
a. op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen of overkappingen zijnde, worden gebouwd.
Ingevolge lid 7.3, sub 7.3.1, van dit artikel, voor zover van belang, is het verboden op of in de gronden met de bestemming "Water-Deltawater" zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden) de volgende werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
c. het aanleggen of aanbrengen van oeverbeschoeiingen, kaden en aanlegplaatsen.
Ingevolge artikel 8, lid 8.2, aanhef en onder e, bedraagt de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, op de voor "Waterstaatswerken" aangewezen gronden ten hoogste 15 m1.
6.3. Niet in geschil is dat binnen de bestemming "Recreatie-Jachthaven" het maximum aantal ligplaatsen gelet op artikel 6, lid 6.4, onder a, van de planregels 160 bedraagt. Hoewel het plan ingevolge artikel 7, lid 7.3, sub 7.3.1, aanhef en onder c, van de planregels bij afwijkingsbevoegdheid voorziet in het aanleggen van kaden en aanlegplaatsen ter plaatse van de bestemming "Water-Deltawater" die is toegekend aan de kustwateren bij Cadzand-Bad, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan hiermee niet voorziet in een jachthaven met meer dan de bedoelde 160 ligplaatsen. Daartoe is van belang dat de bestemming "Water-Deltawater" weliswaar bij afwijkingsbevoegdheid voorziet in aanlegplaatsen, maar de raad ter zitting gesteld heeft dat dit gangbaar is voor kustwateren en er toe dient dat schepen aldaar voor anker kunnen gaan. Voorts heeft de raad gesteld dat het gelet op de sterke stroming ter plaatse niet aannemelijk is dat jachtschepen gedurende langere tijd voor anker zullen gaan. De raad heeft er in dit verband op gewezen dat het noodzakelijk is de voorziene ligplaatsen, die naar hun aard bedoeld zijn voor een langduriger verblijf, uitsluitend mogelijk te maken binnen de jachthaven die gelegen is binnen de strekdammen van het kustversterkingsproject, nu deze dammen de gewenste bescherming tegen sterke stroming en het risico van losslaan bieden. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Het betoog faalt.
6.4. Vaststaat dat op de beoogde locatie voor de jachthaven in het voorheen geldend plan geen bebouwing was toegestaan en dat het vrije uitzicht van appellanten hen door de voorziene jachthaven deels ontnomen zal worden. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Voor het oordeel dat [appellant sub 2] en anderen onaanvaardbaar worden belemmerd in hun vrije uitzicht ziet de Afdeling geen aanleiding. Daarbij is van belang dat de in het plan voorziene jachthaven inclusief bijbehorende bouwwerken blijkens de verbeelding op een afstand van minimaal 60 meter van de appartementen van [appellant sub 2] en anderen komen te liggen, waar in de directe omgeving reeds hogere bouwwerken zoals appartementengebouwen aanwezig zijn.
De hoogte van de in jachthaven drijvende gebouwen is ingevolge artikel 6, lid 6.2, sub 6.2.1, onder b, gemaximeerd op 3 meter. De Afdeling stelt voorts vast dat de in het plan voorziene strekdammen - alwaar [appellant sub 2] en anderen geen bezwaren tegen hebben - ingevolge artikel 8, lid 8.2, aanhef en onder e van de planregels een bouwhoogte van ten hoogste 15 meter mogen hebben, zodat deze de hoogte van de in de jachthaven voorziene bebouwing zullen overschrijden.
Het betoog faalt.
6.5. Ten aanzien van de gevreesde lichthinder, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot ernstige lichthinder voor omwonenden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken van onaanvaardbare hinder bij [appellant sub 2] en anderen ten gevolge van de voorziene lichtmasten, en het plan ingevolge artikel 6, lid 6.4, onder g, van de planregels verlichting door middel van lichtmasten die niet zijn voorzien van een bovenafdekking, niet toestaat.
Het betoog faalt.
Ruimtelijk beleid en Zwakke Schakels
7. De VvE en anderen en [appellant sub 2] en anderen betogen voorts dat de jachthaven groter dan nodig is volgens het gemeentelijk beleid en de achtergrondrapportage bij het kustverdedigingsplan "Zwakke Schakels".
7.1. De raad stelt dat in de Schilvisie Cadzand-Bad, die dateert van februari 2011 (hierna: Schilvisie), een jachthaven in het gebied als optie is opgenomen.
7.2. In de Schilvisie staat dat de technische en financiele haalbaarheid van de realisatie van een jachthaven wordt onderzocht. De aanleg van een kleine buitendijkse jachthaven aan de kop van het Uitwateringskanaal wordt door vele partijen gezien als een belangrijke toegevoegde waarde voor de badplaats. Een jachthaven zal zorgen voor een extra dynamiek en een aantrekkingskracht uitoefenen op de (verblijfs)recreanten in het dorp, zo staat in de Schilvisie.
7.3. Wat betreft het gemeentelijk beleid overweegt de Afdeling dat in de Schilvisie staat dat de mogelijkheden van een kleine jachthaven worden onderzocht. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene jachthaven gelet op het aantal ligplaatsen tot de kleinere jachthavens kan worden gerekend. Voor het oordeel dat de raad met de voorziene jachthaven heeft afgeweken van zijn beleid, bestaat dan ook geen aanleiding.
Met betrekking tot de achtergrondrapportage opgesteld ten behoeve van het kustverdedigingsplan "Zwakke Schakels" overweegt de Afdeling als volgt. In het "MER Zwakke Schakels West Zeeuwsch-Vlaanderen", van DHV, van oktober 2007, staan naast maatregelen ter uitvoering van het kustversterkingsplan voorstellen voor aanvullende ruimtelijke verbeteringen opgenomen. De VvE en anderen hebben erop gewezen dat in dit MER voor Cadzand sprake is van de mogelijke combinatie van de te versterken strekdammen met een kleinschaliger jachthaven, te weten een wachthaventje. Daargelaten de status van deze voorstellen voor aanvullende ruimtelijke verbeteringen, hebben de VvE en anderen naar het oordeel van de Afdeling met deze enkele verwijzing niet aannemelijk gemaakt dat de jachthaven zoals deze in het plan mogelijk wordt gemaakt niet in de in het MER genoemde maatregelen past. Daarbij is van belang dat de raad heeft toegelicht dat de in 2007 reeds verkende combinatie van kustversterking en aanleg van een haven ten behoeve van de recreatie tussen de strekdammen is geactualiseerd, rekening houdend met het initiatief om te komen tot de aanleg van een kleine jachthaven.
De betogen falen.
Parkeren
8. De VvE en anderen en [appellant sub 2] en anderen richten zich verder tegen de parkeervoorzieningen voor de jachthaven. Zij betogen dat in het plan van een te lage parkeernorm wordt uitgegaan. Voorts wijzen zij erop dat het plan ook binnen de bestemmingen "Recreatie - Jachthaven" en "Waterstaatswerken" in parkeren voorziet, terwijl de raad dit heeft willen uitsluiten. Ook betogen zij dat onvoldoende is gemotiveerd waarom voor de jachthaven wordt afgeweken van het uitgangspunt dat de parkeerbehoefte op eigen terrein dient te worden opgevangen. Verder achten zij niet gewaarborgd dat het parkeren op verderop gelegen parkeerterreinen plaats zal vinden, en vrezen zij voor een ongecontroleerde parkeersituatie vanwege de zogenoemde `drop-offplaatsen'.
8.1. De raad acht de toegepaste parkeernorm redelijk, nu deze binnen de CROW-norm valt en uit de reeds ontvangen informatieverzoeken blijkt dat een deel van de vaste ligplaatshouders elders in Cadzand-Bad over verblijfsaccommodatie beschikt. Verder is er in afwijking van het beleid voor gekozen parkeren niet op eigen terrein te laten plaatsvinden, vanwege de gevolgen die het benodigd aantal plaatsen zou hebben voor de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. In het plan is voor de bestemmingen "Recreatie - Jachthaven" en "Waterstaatswerken" dan ook slechts voorzien in een klein aantal parkeerplaatsen, onder meer ten behoeve van drop-offvoorzieningen, zo stelt de raad. Voorts stelt de raad dat niet voor een ongecontroleerde parkeersituatie behoeft te worden gevreesd, nu enkel ter plaatse van de aanduiding "verkeer" parkeerplaatsen zijn toegestaan, die bovendien in aantal beperkt zijn. Daarnaast zal de initiatiefnemer tegen betaling plaatsen op verderop gelegen parkeerterreinen afnemen. Gelet op de functie van de jachthaven zijn de afstanden van 250 tot 550 meter tot deze parkeerplaatsen daarbij niet onevenredig groot. Voorts is, gelet op de kosten van het parkeren en de maximale parkeerduur ter plaatse van de Boulevard de Wielingen, niet aannemelijk dat ligplaatshouders aldaar zullen parkeren, aldus de raad.
8.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.25, van de planregels wordt onder drop-offplaats verstaan een door de jachthavenbeheerder aangewezen plaats op het jachthaventerrein waar met een voertuig bagage voor gebruik in een vaartuig afgezet en opgehaald mag worden.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden bestemd voor:
a. voorzieningen inzake veiligheid op en rond het water;
b. bij deze doeleinden behorende voorzieningen.
Ingevolge lid 3.3 van dit artikel kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Maatschappelijk" wijzigen in de bestemming "Recreatie-Jachthaven" met inachtneming van het volgende:
a. wijziging wordt uitsluitend toegepast ten behoeve van de gehele of gedeeltelijke verplaatsing of sluiting van de bestaande voorziening inzake veiligheid op en rond het water;
b. wijziging leidt niet tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels, voor zover van belang, zijn de voor "Recreatie-Jachthaven" aangewezen plaatsen bestemd voor:
f. jachthaventerrein met voorzieningen voor verkeers- en verblijfsdoeleinden;
j. uitsluitend ter plaatse van de functieaanduiding `verkeer': parkeerplaatsen ten dienste van de bestemming "Maatschappelijk", parkeerplaatsen ten dienste van de bestemming "Recreatie-Jachthaven" en drop-offplaatsen ten dienste van de bestemming "Recreatie-Jachthaven".
Ingevolge artikel 6, lid 6.4, van de planregels, voor zover van belang, gelden met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken binnen de bestemming "Recreatie-Jachthaven" de volgende regels:
h. het aantal parkeerplaatsen ten dienste van de bestemming `Maatschappelijk' dat in de gebieden met functieaanduiding `verkeer' binnen de bestemmingen `Recreatie - Jachthaven' en `Waterstaatswerken' gezamenlijk is toegestaan, bedraagt maximaal 8;
i. het aantal parkeerplaatsen ten dienste van de bestemming `Recreatie - Jachthaven' dat in de gebieden met functieaanduiding `verkeer' binnen de bestemmingen `Recreatie - Jachthaven' en `Waterstaatswerken' gezamenlijk is toegestaan, bedraagt maximaal 2;
j. het aantal drop-offplaatsen ten dienste van de bestemming `Recreatie - Jachthaven' dat in de gebieden met functieaanduiding `verkeer' binnen de bestemmingen `Recreatie - Jachthaven' en `Waterstaatswerken' gezamenlijk is toegestaan, bedraagt maximaal 10.
Ingevolge artikel 8, lid 8.1, van de planregels zijn de voor "Waterstaatswerken" aangewezen gronden bestemd voor:
a. waterstaatkundige voorzieningen, dijken, sluizen, bruggen en duikers daaronder begrepen;
e. uitsluitend ter plaatse van de functieaanduiding "verkeer": parkeerplaatsen ten dienste van de bestemming "Maatschappelijk", parkeerplaatsen ten dienste van de bestemming "Recreatie-Jachthaven" en drop-offplaatsen ten dienste van de bestemming "Recreatie-Jachthaven";
f. bijbehorende voorzieningen zoals wegen, voet- en fietspaden, groenvoorzieningen en parkeervoorzieningen ten dienste van de bestemming.
Ingevolge artikel 8, lid 8.3, van de planregels gelden met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken de volgende regels:
a. het aantal parkeerplaatsen ten dienste van de bestemming `Maatschappelijk' dat in de gebieden met functieaanduiding `verkeer' binnen de bestemmingen `Recreatie - Jachthaven' en `Waterstaatswerken' gezamenlijk is toegestaan, bedraagt maximaal 8;
b. het aantal parkeerplaatsen ten dienste van de bestemming `Recreatie - Jachthaven' dat in de gebieden met functieaanduiding `verkeer' binnen de bestemmingen `Recreatie - Jachthaven' en `Waterstaatswerken' gezamenlijk is toegestaan, bedraagt maximaal 2;
c. het aantal drop-offplaatsen ten dienste van de bestemming `Recreatie - Jachthaven' dat in de gebieden met functieaanduiding `verkeer' binnen de bestemmingen `Recreatie - Jachthaven' en `Waterstaatswerken' gezamenlijk is toegestaan, bedraagt maximaal 10.
8.3. In de plantoelichting staat vermeld dat berekend is welke parkeerbehoefte het plan met zich brengt. Er is uitgegaan van een parkeernorm van 0,5 parkeerplaatsen per ligplaats. Deze parkeernorm heeft de raad ontleend aan de kencijfers zoals vermeld in de publicatie 317 `Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' van het CROW (hierna: de CROW-publicatie). In deze normstelling, die ten opzichte van de parkeerkencijfers zoals het CROW die als richtlijn hanteert aan de onderzijde van de bandbreedte ligt, heeft de raad meegewogen dat de jachthaven centraal in Cadzand-Bad ligt en een deel van de vaste ligplaatshouders naar verwachting ook een verblijf heeft elders in Cadzand-Bad en derhalve niet op de auto aangewezen is. De volgens de norm benodigde parkeerplaatsen worden gerealiseerd op een van de grotere bestaande parkeerterreinen van de gemeente Sluis. Daarmee blijft het gebied rond de jachthaven grotendeels gevrijwaard van lang geparkeerde auto's, zo staat in de plantoelichting.
Verder wordt volgens de plantoelichting voor het parkeren van jachthavengebruikers die uitvaren of voor langere tijd op het jachthaventerrein verblijven, een betaalde voorziening gecreeerd op een van de gemeentelijke parkeerplaatsen. Daarmee vangt de jachthaven haar eigen parkeerbehoefte op.
8.4. Volgens de CROW-publicatie leidt een jachthaven, of deze zich nu in een niet-stedelijke omgeving of een zeer stedelijke ontwikkeling bevindt, tot een parkeernorm van minimaal 0,5 en maximaal 0,7 parkeerplaatsen per ligplaats. De VvE en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van een parkeernorm van 0,5 parkeerplaatsen per ligplaats. Daarbij betrekt de Afdeling dat deze norm - al is het aan de onderzijde van de bandbreedte - aansluit bij door de CROW gehanteerde kencijfers, en de raad onweersproken heeft gesteld dat uit de reeds ontvangen informatieverzoeken voor een ligplaats blijkt dat een deel van de toekomstige ligplaatshouders een verblijfsaccommodatie in Cadzand-Bad heeft, waardoor aannemelijk is dat zij niet met de auto komen. De Afdeling ziet in het aangevoerde dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in zoverre van een te lage parkeernorm is uitgegaan.
Ten aanzien van het betoog dat ziet op het aantal toegestane parkeerplaatsen ter plaatse van de bestemmingen "Recreatie - Jachthaven" en "Waterstaatswerken", overweegt de Afdeling als volgt. Vaststaat dat de raad het parkeren ten behoeve van de jachthaven op verderop gelegen parkeerterreinen heeft voorzien. Anders dan de VvE en anderen betogen, heeft de raad daarnaast echter ook in een beperkt aantal plaatsen ter plaatse van de gronden met de bestemmingen "Recreatie - Jachthaven" en "Waterstaatswerken" willen voorzien, ten behoeve van onder andere de KNRM en de zogenoemde drop-offvoorziening. Met artikel 6, lid 6.4, sub h, i en j, van de planregels staat het plan slechts een beperkt aantal parkeerplaatsen binnen de bestemming "Recreatie-Jachthaven" toe. Verder is ingevolge artikel 8, lid 8.3, sub a, b en c, binnen de bestemming "Waterstaatswerken" het aantal parkeerplaatsen ten dienste van de bestemmingen "Maatschappelijk" en "Recreatie-Jachthaven" beperkt, en zijn ingevolge artikel 8, lid 8.1, van de planregels enkel parkeervoorzieningen ten dienste van de bestemming "Waterstaatswerken" toegestaan. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan voor deze bestemmingen in meer parkeerplaatsen voorziet dan de raad heeft beoogd, of dat de planregels in zoverre niet overeen zouden komen met het vaststellingsbesluit.
Voor zover de VvE en anderen en [appellant sub 2] en anderen betogen dat in strijd met het gemeentelijk beleid niet wordt voorzien in parkeren op eigen terrein, overweegt de Afdeling dat de raad heeft gemotiveerd waarom dit beleid niet onverkort wordt toegepast en afwijking daarvan nodig is, omdat het aantal benodigde parkeerplaatsen op de locatie van de jachthaven zal leiden tot een aantasting van de ruimtelijke kwaliteit en omdat appellanten in de zienswijzen bezwaren hadden geuit in het realiseren van parkeermogelijkheid aldaar. De Afdeling acht dit niet onredelijk.
Voor overige voor de jachthaven benodigde parkeerplaatsen is met de initiatiefnemer een overeenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat op de verderop gelegen Zwinparking en Sincfalparking in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hiermee gewaarborgd is dat voldoende parkeergelegenheid voor de jachthaven bestaat. De afstand van 250 dan wel 500 meter van de parkeerterreinen tot de voorziene jachthaven heeft de raad daarbij niet onredelijk groot kunnen achten. Daarbij is van belang dat de raad onweersproken heeft gesteld dat het beleid er op is gericht langparkeren slechts buiten het centrum van Cadzand-Bad toe te staan. Voorts bestaat in hetgeen de VvE en anderen ten aanzien van de voorziene drop-offplaatsen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat deze tot een ongecontroleerde parkeersituatie zullen leiden.
De betogen falen.
Clubgebouw
Objectieve begrenzing
9. Voorts betogen [appellant sub 2] en anderen dat de wijzigingsbevoegdheid die het voorziene clubgebouw mogelijk maakt, onvoldoende objectief is begrensd. Zij voeren in dit verband aan dat, gelet op de omvang van het wijzigingsgebied, onvoldoende duidelijk is waar het clubgebouw zal worden gerealiseerd, nu het wijzigingsgebied 6700 m2 groot is, terwijl het voorziene clubgebouw maximaal 300 m2 mag bedragen. Voorts voeren zij aan dat met de wijzigingsbevoegdheid bebouwing mogelijk wordt gemaakt op een locatie die gelet op de aard van de hoofdbestemming aldaar niet passend is. Voorts betogen zij dat in de wijzigingsvoorwaarden ten onrechte de voorwaarde is gesteld dat de economische uitvoerbaarheid vast moet staan, nu deze volgens [appellant sub 2] en anderen reeds bij de vaststelling van het plan vast moet staan. Voorts is onduidelijk welke horeca-activiteiten met de wijzigingsbevoegdheid ter plaatse mogelijk worden gemaakt, nu het plan het ter plaatse mogelijk maakt een volwaardige en zelfstandige horecafunctie te realiseren.
9.1. De raad stelt dat de oppervlakte van de aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 2" flexibiliteit biedt voor een goede situering ten opzichte van het gebouw van de KNRM. Verder stelt de raad dat de bouwmogelijkheden waarin de wijzigingsbevoegdheid voorziet beperkingen kennen in de omvang van het bouwvlak en de bouwhoogte. Ook wordt er slechts voorzien in een gebouw. Voorts acht de raad de afstand van het wijzigingsvlak en de omliggende bebouwing zodanig groot, dat enige flexibiliteit acceptabel is. Daarnaast wijst de raad erop dat de voorziene horecavoorziening blijkens artikel 15, lid 15.3, onder f, van de planregels, een connectie dient te hebben met de jachthaven.
9.2. Ingevolge artikel 15, lid 15.2, van de planregels, kan het college van burgemeester en wethouders ter plaatse van de bestemmingen "Recreatie" en "Recreatie-Jachthaven" het bestemmingsplan wijzigen in de bestemming "Maatschappelijk" ten behoeve van de verplaatsing van de bestaande voorzieningen inzake veiligheid in of op het water, met inachtneming van het volgende:
a. de wijziging mag uitsluitend worden toegepast als tegelijkertijd ook de wijzigingsbevoegdheid zoals bedoeld in artikel 3.3 toegepast wordt;
b. er mag een hoofdgebouw worden opgericht met een maximale oppervlakte van 350 m2 en een maximale hoogte van 8 m1;
c. bestaande landschappelijke, ecologische en cultuurhistorische waarden worden niet onevenredig geschaad; alvorens de wijziging toe te passen vraagt het bevoegd gezag hierover schriftelijk advies van het een landschaps- en natuurdeskundige;
d. wijziging leidt niet tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen; alvorens de wijziging toe te passen vraagt het bevoegd gezag hierover schriftelijk advies van een milieudeskundige;
e. wijziging leidt niet tot onevenredige gevolgen voor de waterkering; het bevoegd gezag vraagt hierover schriftelijk advies van de waterkeringbeheerder alvorens de wijziging toe te passen.
Ingevolge lid 15.3 van dit artikel is het college van burgemeester en wethouders uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 2" bevoegd de bestemmingen "Recreatie-Jachthaven" en "Waterstaatswerken" te wijzigen door het toevoegen van maximaal een bouwvlak met inachtneming van de volgende voorwaarden:
a. de oppervlakte van het toe te voegen bouwvlak is maximaal 300 m2;
b. in het toe te voegen bouwvlak mag een gebouw worden gebouwd ten behoeve van de jachthaven (clubgebouw);
c. als het gebouw ten behoeve van de jachthaven (clubgebouw) wordt gecombineerd met de (her)bouw van een voorziening inzake veiligheid op en rond het water, is een gezamenlijk bouwvlak van maximaal 650 m2 toegestaan;
d. het toe te voegen bouwvlak mag volledig worden bebouwd;
e. de hoogte van het gebouw bedraagt maximaal 8 m1 ten opzichte van het aansluitend afgewerkte maaiveld;
f. ter plaatse van het toe te voegen bouwvlak zijn horeca-activiteiten uit ten hoogste categorie 1c van de Staat van Horeca-activiteiten die gericht zijn op de gebruikers van de jachthaven, toegestaan;
g. ten behoeve van de horeca-activiteiten is een terras in en om het bouwvlak toegestaan van maximaal 600 m2, een eventuele overkapping van het terras is uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak;
h. in afwijking van artikel 6 lid 4, onder d, en/of artikel 8, lid 1, is binnen het toe te voegen bouwvlak ondergeschikte detailhandel die betrekking heeft op aan de jachthaven gerelateerde producten tot een maximum van 75 m2 bedrijfsvloeroppervlakte toegestaan;
i. in afwijking van artikel 6 lid 4 onder e, en/of artikel 8 lid 1 zijn binnen het toe te voegen bouwvlak ondergeschikte kantoren die betrekking hebben op aan de jachthaven gerelateerde dienstverlening tot een maximum van 75 m2 bedrijfsvloeroppervlakte toegestaan;
j. de economische uitvoerbaarheid moet zijn aangetoond en gewaarborgd;
k. wijziging leidt niet tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen;
l. de (verkeers)veiligheidsbelangen mogen niet onevenredig worden geschaad.
9.3. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels het plan wijzigen binnen de bij het plan te bepalen grenzen.
Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een wijzigingsbevoegdheid dient derhalve door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd.
9.4. De Afdeling is van oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid door voldoende objectieve normen wordt begrensd. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in artikel 15, lid 15.3, van de planregels voorwaarden zijn opgenomen die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen. Met deze voorwaarden is naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk in welke gevallen en op welke wijze gebruik kan worden gemaakt van deze wijzigingsbevoegdheid. Daarbij is van belang dat de oppervlakte en hoogte van het clubgebouw in de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid zijn neergelegd. Voorts heeft de raad de oppervlakte van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 2" niet onredelijk hoeven achten, mede gelet op de grootte van het plangebied en de afstand van minimaal 60 meter tot de appartementen van [appellant sub 2] en anderen. Voorts staat, anders dan [appellant sub 2] en anderen betogen, het ontbreken van nauwkeurig inzicht in de financieel-economische uitvoerbaarheid van mogelijke wijzigingen in het bestemmingsplan ten tijde van het vaststellen van dat plan niet aan het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid in de weg. Verder bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het als zodanig toestaan van bebouwing niet verenigbaar zou zijn met de hoofdbestemming "Waterstaatswerken", wat daar ook van zij, nu deze ingevolge artikel 8, lid 8.1, sub d, van de planregels reeds voorziet in bouwwerken als een strandpaviljoen. Ten aanzien van de voorziene horecafunctie overweegt de Afdeling dat deze ingevolge artikel 15, lid 8.3, aanhef en onder sub f, moet zijn gericht op gebruikers van de jachthaven. Weliswaar is hiermee niet uitgesloten dat ook externen gebruik zullen maken van deze faciliteiten, maar gelet op de voorziene oppervlakte en de reeds aanwezige concentratie van horeca aan de boulevard van Cadzand-Bad heeft de raad dat vanuit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar mogen achten. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat de voorziene horecafunctie een zodanig grote verkeersaantrekkende werking met zich brengt dat de raad het plan in zoverre niet had kunnen vaststellen.
Het betoog faalt.
Keuze wijzigingsbevoegdheid
10. De VvE en anderen en [appellant sub 2] en anderen betogen dat onduidelijk is waarom het bij de jachthaven behorende clubgebouw in het plan door middel van een wijzigingsbevoegdheid mogelijk wordt gemaakt, nu dit clubgebouw door de raad beoogd is en onlosmakelijk verbonden is met de bij recht mogelijk gemaakte ligplaatsen.
10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ervoor is gekozen het clubgebouw door middel van een wijzigingsbevoegdheid mogelijk te maken, omdat ten tijde van de vaststelling van het plan nog geen sprake was van een voldoende concreet bouwplan.
10.2. Nu de raad onweersproken heeft gesteld dat ten tijde van de vaststelling van het plan geen sprake was van een concreet initiatief voor het clubgebouw, heeft de raad er in redelijkheid toe kunnen overgaan het clubgebouw met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid mogelijk te maken. Daarbij is voorts van belang dat niet aannemelijk is gemaakt dat de jachthaven zonder het voorziene clubgebouw niet exploiteerbaar zou zijn. In dit verband heeft de raad er ter zitting op gewezen dat het plan middels artikel 6, lid 6.1, onder b, van de planregels voorziet in drijvende voorzieningen, waarmee de noodzakelijke voorzieningen voor een jachthaven kunnen worden gerealiseerd, ook in het geval niet tot de bouw van het clubgebouw zal worden overgegaan.
Het betoog faalt.
Geluidhinder
11. [appellant sub 2] en anderen vrezen dat het bij wijzigingsbevoegdheid mogelijk te maken clubgebouw ernstige geluidhinder met zich kan brengen.
11.1. De raad stelt dat het geluidsniveau gelet op de afstand van het plangebied tot het appartementencomplex van [appellant sub 2] anderen van tenminste 70 meter niet tot een onaanvaardbaar niveau zal toenemen.
11.2. Het plan maakt, gelet op het bepaalde in artikel 15, lid 15.3., sub f, horeca, gelezen in verbinding met de bij het plan behorende Staat van Horeca-activiteiten, bij wijzigingsbevoegdheid, "lichte horeca" mogelijk, waartoe onder andere restaurants behoren.
11.3. In de plantoelichting staat dat de raad zich bij de minimaal aan te houden afstanden tussen lichte horeca, zoals restaurants, en woningen, gebaseerd heeft op de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). Op grond hiervan is de minimaal benodigde afstand tussen restaurants en woningen 10 meter. De locatie waar het clubhuis kan komen te staan is in alle gevallen op een afstand van meer dan 10 meter gelegen van nabijgelegen gevoelige functies. Milieuzonering vormt derhalve geen belemmering voor de ontwikkeling, aldus de plantoelichting.
11.4. In de VNG-brochure wordt voor restaurants, cafe's en bars een richtafstand van 10 meter aanbevolen, waarbij het aspect geluid maatgevend is.
Blijkens de verbeelding kunnen tot op een afstand van tenminste 60 meter van het appartementencomplex van [appellant sub 2] en anderen via wijzigingsbevoegdheid horecafuncties zoals restaurants met een oppervlakte van meer dan 250 m2 mogelijk worden gemaakt. Er wordt derhalve voldaan aan de richtafstand van 10 meter die in de VNG-brochure wordt aanbevolen.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant sub 2] en anderen ter plaatse van hun appartementen niet hoeven te vrezen voor onaanvaardbare geluidhinder.
Het betoog faalt.
KNRM-gebouw
12. [appellant sub 2] en anderen betogen dat onzekerheid bestaat over de toegestane maximale bebouwingsmogelijkheden van het clubgebouw, nu in het plan niet is voorzien in een sloopregeling voor het thans bestaande KNRM-gebouw.
12.1. De raad heeft gesteld dat in de wijzigingsvoorwaarden is verzuimd te voorzien in een sloopregeling van het oude KNRM-gebouw. Het plan voorziet in zoverre dan ook in meer bebouwingsoppervlakte dan de raad heeft beoogd. Het plan is in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.
12.2. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 2", is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is gegrond.
Passende beoordeling
Relativiteit
13. De raad en Yacht@Cadzand Bad stellen zich op het standpunt dat de VvE en anderen zich niet succesvol kunnen beroepen op artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998), dat onder meer ziet op het maken van een passende beoordeling. Volgens de raad en Yacht@Cadzand Bad strekken de regels van dit artikel kennelijk niet tot bescherming van de belangen van de VvE en anderen.
13.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
13.2. De VvE en anderen voeren onder meer beroepsgronden aan betreffende de gevolgen van de exploitatie van de jachthaven voor het Natura 2000-gebied "Zwin & Kievittepolder".
De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Het Natura 2000-gebied "Zwin & Kievittepolder" is blijkens het aanwijzingsbesluit van 25 april 2013 aangewezen ter bescherming van het natuurgebied het Zwin en enkele aangrenzende poldergebieden op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juli 2011 in zaak nr. 201008514/1/M3) kunnen de belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven zijn met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
Het betreffende appartementencomplex bevindt zich op ongeveer 440 meter afstand van de gronden die behoren tot het Natura 2000-gebied "Zwin & Kievittepolder". Ter zitting is vastgesteld dat in elk geval vanuit het appartement van [belanghebbende 1] en [belanghebbende 6], namens wie het beroep van de VvE en anderen mede is ingediend, zicht bestaat op dit gebied. Ter zitting is vastgesteld dat [belanghebbende 1] en [belanghebbende 6] hun appartement als tweede woning gebruiken, zodat uit de door de raad aangehaalde omstandigheid dat zij elders hun hoofdverblijfplaats hebben niet volgt dat het Natura 2000-gebied "Zwin & Kievittepolder" geen deel uitmaakt van hun leefomgeving. Dat tussen het appartementencomplex en dit Natura 2000-gebied enige bebouwing staat en recreatief gebruik plaatsvindt, geeft onder de voormelde omstandigheden evenmin aanleiding voor een ander oordeel.
In dit geval zijn de belangen van [belanghebbende 1] en [belanghebbende 6] bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan het Natura 2000-gebied "Zwin & Kievittepolder" deel uitmaakt, dan ook zo verweven met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
Nu in ieder geval aan [belanghebbende 1] en [belanghebbende 6] niet het relativiteitsvereiste kan worden tegengeworpen, ziet de Afdeling thans geen aanleiding hier op in te gaan voor de overige appellanten namens wie het beroep van de VvE en anderen is ingediend (vergelijk de uitspraak van 9 april 2014 in zaak nr. 201305295/1/R2).
Beoordeling effecten stikstofdepositie "Zwin & Kievittepolder"
14. De VvE en anderen betogen dat de in het kader van het plan opgestelde passende beoordeling onvolledig is, nu in het vaststellingsbesluit staat dat de passende beoordeling nog aanvullingen dan wel aanpassingen behoeft.
Voorts betogen de VvE en anderen dat de toename van stikstofdepositie die het plan met zich brengt ertoe leidt dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied "Zwin en Kivittepolder" zullen worden aangetast. Zij wijzen in dit verband op de thans al overbelaste situatie voor de habitattypen "witte duinen" (H2120), "grijze duinen (kalkrijk)" (H2130, subtype A) en de habitatsoort "nauwe korfslak" (H1014). Dat het volgens de raad slechts een verwaarloosbare toename van de stikstofdepositie betreft, mag daarbij volgens de VvE en anderen geen rol spelen. In dit verband wijzen zij erop dat een combinatie van beperkte toenames door de cumulatie met andere plannen of projecten tot significante effecten zou kunnen leiden. Daarnaast kan de door de raad gestelde verstuiving en de bufferende werking van de aanvoer van kalkrijk zand het effect van de stikstofdepositie op het habitattype "grijze duinen (H2130)" volgens de VvE en anderen niet wegnemen.
14.1. De raad stelt dat bij de behandeling van de zienswijzen gebleken is dat onderdelen van de passende beoordeling moesten worden aangescherpt. Het gaat hierbij echter om aanscherpingen op ondergeschikte onderdelen, aldus de raad. De gevolgen voor de natuur zijn volgens de raad in al hun facetten in de passende beoordeling onderzocht. De aanscherping van de passende beoordeling doet daardoor dan ook niets af aan de inhoud ervan, zodat de passende beoordeling toereikend is, aldus de raad.
De raad stelt verder dat het plan in de autonome situatie leidt tot een afname van de stikstofdepositie, zodat significante effecten zijn uitgesloten. Voorts stelt de raad dat weliswaar sprake is van een geringe toename van de stikstofdepositie in een overbelaste situatie, maar dat deze kunnen worden toegestaan, ook gelet op de specifieke instandhoudingsdoelstellingen voor de habitattypen en habitatsoorten. Voorts is de toename zo gering dat waarneembare ecologische effecten uitgesloten zijn.
Wat betreft het buffermechanisme van de verstuiving stelt de raad dat dit ertoe kan leiden dat geen fosfaat vrijkomt als gevolg van verzuring. Hierdoor kan de stikstofpositie worden gereduceerd, wat aanvullende zekerheid biedt dat significante effecten uitgesloten zijn, aldus de raad.
14.2. In het raadsvoorstel staat dat de passende beoordeling als gevolg van enkele andere ingediende zienswijzen nog wel enkele aanvullingen dan wel aanpassingen behoeft. Dit gebeurt niet meer bij of voor de besluitvorming inzake het bestemmingsplan, maar zal worden gekoppeld aan de beoordeling die de grondslag zal vormen voor de door de initiatiefnemer bij de provincie Zeeland aan te vragen Natuurbeschermingswetvergunning, zo staat in het raadsvoorstel.
14.3. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, aanhef en onder a, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.
Ingevolge artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998 maakt de initiatiefnemer voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.
14.4. Bij besluit van 25 april 2013 is het gebied "Zwin & Kievittepolder" krachtens artikel 10a van de Nbw 1998 aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992 L 206), zoals laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/105/EG van de Raad van 20 november 2006 (PB 2006 L 363) (hierna: Habitatrichtlijn).
Het Natura 2000-gebied "Zwin & Kievittepolder" is blijkens het aanwijzingsbesluit onder meer aangewezen voor de stikstofgevoelige habitattypen "witte duinen" (H2120) en "grijze duinen, subtype kalkrijk" (H2130A) en de habitatsoort "nauwe korfslak" (H1014). In het aanwijzingsbesluit is voor de "witte duinen" de doelstelling "behoud oppervlakte en verbetering kwaliteit" opgenomen en voor de "grijze duinen" de doelstelling "behoud oppervlakte en kwaliteit". Voor de "nauwe korfslak" is als doelstelling "behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor behoud populatie" geformuleerd.
14.5. Op grond van artikel 19f van de Nbw 1998 is een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied gemaakt.
Aan het bestreden besluit is het op 26 februari 2013 uitgebrachte rapport "Kustversterking en jachthavenontwikkeling Cadzand-Bad, passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998", dat in opdracht van Yacht@Cadzand-Bad B.V. is verricht door Ingenieursbureau Oranjewoud (hierna: het rapport) ten grondslag gelegd.
14.6. In paragraaf 4.5 van het rapport zijn de uitkomsten van het onderzoek naar de effecten vanwege de stikstofdepositie die het project met zich brengt vermeld. Hier staat beschreven dat in het Natura 2000-gebied "Zwin & Kivittepolder" de kritische depositiewaarden van het ter plaatse aanwezige habitattype "grijze duinen" worden overschreden.
Verder is het rapport beschreven dat de verslechtering voor de "grijze duinen" zeer beperkt is door de dalende achtergrondconcentratie. Gelet op het feit dat er sprake is van een behouddoelstelling, andere sleutelfactoren het instandhoudingsdoel bepalen en de situatie met volledig gebruik van de jachthaven (na 2015) een lagere totale depositie heeft dan ten tijde van het rapport (2011), worden de natuurlijke kenmerken van het habitattype niet aangetast en wordt het bereiken van een goede staat van instandhouding niet belemmerd. Een significant negatief effect wordt daarom uitgesloten, aldus het rapport.
Ten slotte is in het rapport vermeld dat het gebied dichtbij de zee en het strand ligt, waar een buffermechanisme door verstuiving van kalkrijk zand aanwezig is. In de nota van zienswijzen wordt geconcludeerd dat de bijdrage van 0,06 mol N/ha/jaar in geen verhouding staat tot de bufferende werking van het systeem en de autonome daling van de achtergrondwaarde, zodat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast.
14.7. In zijn arrest van 7 september 2004, C-127/02, Kokkelvisserij, ECLI:EU:C:2000:600, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen overwogen dat in een passende beoordeling op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, alle aspecten van het plan of het project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied in gevaar kunnen brengen, moeten worden geinventariseerd. Dit betekent dat alle mogelijke effecten van het plan in een passende beoordeling moeten worden bezien teneinde te kunnen beoordelen of is verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000 gebied niet worden aangetast door die activiteit.
Uit de nota van zienswijzen, het raadsbesluit en het verweerschrift volgt dat de raad zich op het standpunt stelt dat de passende beoordeling moet worden aangevuld dan wel een aanscherping behoeft, en dat de passende beoordeling in gewijzigde vorm zal worden gebruikt voor de aanvraag van de Nbw-vergunning. De passende beoordeling die aan het plan ten grondslag is gelegd, is daartoe echter niet aangepast. Dit leidt er onder andere toe dat de mogelijke effecten van verstoring van het habitattype "witte duinen" waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen, door de effecten van het plan in het rapport niet zijn onderzocht. Ook is niet inzichtelijk gemaakt dat de toename van de depositie niet leidt tot negatieve effecten voor het habitattype "grijze duinen", dat zich reeds in een overspannen situatie bevindt. Nu de effecten van de toename van de stikstofdepositie ten gevolge van de exploitatie van de jachthaven in relatie tot het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen van de voormelde habitattypen soort niet inzichtelijk zijn gemaakt, is voorts niet duidelijk in hoeverre het plan het behalen van deze instandhoudingsdoelstellingen zal vertragen of aan het behalen daarvan in de weg zal staan.
Nu in zoverre niet, zoals vereist in artikel 19j van de Nbw, voor de vaststelling van het plan door het betrokken bestuursorgaan aan de hand van een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan in zoverre niet zal leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken gebieden, is het plan vastgesteld in strijd met de genoemde bepaling.
Het betoog slaagt.
14.8. In hetgeen de VvE en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling gelet op hetgeen hiervoor is overwogen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998. Het beroep is gegrond.
Conclusie
15. Gelet op het overwogene onder 12.2 en 14.7 geeft het aangevoerde aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zijn geheel dient te worden vernietigd.
In stand laten rechtsgevolgen
16. De Afdeling ziet aanleiding om nader te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, dat gelet op het vorenstaande dient te worden vernietigd, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand dienen te worden gelaten en overweegt hiertoe het volgende.
16.1. Na het nemen van het bestreden besluit is nader onderzoek verricht naar de effecten van het project voor het Natura 2000-gebied "Zwin & Kievittepolder". De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het op 27 oktober 2014 uitgebrachte rapport "Jachthaven Cadzand-Bad en effecten op Natura 2000-gebieden: Aanvullende analyse in het kader van de beroepsprocedure" dat in opdracht van het waterschap is verricht door Antea Group (hierna: het nadere rapport).
16.2. In het nadere rapport wordt geconcludeerd dat op alle locaties waar het habittattype "witte duinen" voorkomt, zich niet langer een overbelaste situatie voordoet, nu de achtergronddepositie inclusief de zogenoemde duinenbijtelling 1.259 mol/ha/jaar bedraagt en daarmee de kritische depositiewaarde van 1.429 nergens wordt overschreden. Ook de toename van stikstofdepositie vanwege de aanleg van de jachthaven van 9,3 mol/ha/jaar en de exploitatie van de jachthaven van 0,2 mol/ha/jaar leiden niet tot een overschrijding van de kritische depositiewaard voor witte duinen. Het behoud van de oppervlakte en de uitbreiding van de kwaliteit is daarmee gegarandeerd zodat de instandhoudingsdoelstelling niet in gevaar komt, aldus het nadere rapport. Onder de voormelde omstandigheden heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de toename van de stikstofdepositie als gevolg van het plan niet leidt tot negatieve effecten op dit habitattype en de mogelijkheden om de instandhoudingsdoelstellingen van dit habitattype te bereiken.
16.3. Over het stikstofgevoelige habitattype "grijze duinen, subtype kalkrijk" staat in het nadere rapport dat de kritische depositiewaarde hiervan 1.071 mol/ha/jaar bedraagt. Alleen in het noordelijke deel van het natuurgebied bevindt dit habitattype zich in een overspannen situatie, met een achtergrondwaarde van 1.259 mol/ha/jaar. Deze achtergrondwaarde zal in zeven jaar tijd met 50 tot maximaal 80 mol/ha afnemen. Dit komt neer op een autonome afname van tussen de 7 en 11 mol/ha/jaar.
De aanleg van de jachthaven, die ongeveer een jaar in beslag zal nemen, veroorzaakt tijdelijk een stikstofdepositie van maximaal 7,4 mol/ha/jaar op de locaties waar het habitattype grijze duinen voorkomt. Deze jaarlijkse afname van de depositie is daarmee ongeveer gelijk aan de maximale tijdelijke en eenmalige toename in 2015 als gevolg van de aanlegwerkzaamheden van de jachthaven. Een dergelijke tijdelijke planbijdrage zal niet leiden tot een significant effect, aldus het nadere rapport.
De exploitatie van de jachthaven heeft volgens het nadere rapport een stikstofdepositie van 0,2 mol/ha/jaar tot gevolg. Volgens het nadere rapport veroorzaakt deze bijdrage een vertraging van ongeveer zeven dagen en elf uren op de voormelde daling van de achtergrondwaarde. Dat betekent dat het niveau van de stikstofdepositie in de plansituatie na ongeveer zeven dagen gelijk is aan het niveau van de stikstofdepositie in de autonome situatie. Een dergelijke vertraging valt binnen de natuurlijke schommelingen van het groeiseizoen, aldus het nadere rapport. Voorts zal het natuurlijk bufferend systeem dat in de duinen aanwezig is, voorkomen dat een dergelijke planbijdrage leidt tot een zichtbaar effect.
Over dit zogenoemd bufferend effect staat in het nadere rapport verder nog opgenomen dat de duinen van het gebied "Zwin & Kievittepolder" zich in het Renodunaal District bevinden, dat gekenmerkt wordt door kalkhoudend zand. Een versnelde verruiging als gevolg van een hogere stikstofdepositie treedt veel minder op in duingebieden waar dergelijk kalkhoudend- of ijzerhoudend duinzand aanwezig is. De kwaliteit van de grijze duinen kan door het optreden van dit effect dan ook in stand worden gehouden, aldus het nadere rapport.
16.4. Vaststaat dat in het Natura 2000-gebied "Zwin & Kievittepolder" een areaal van een habitattype grijze duinen voorkomt waarvan de kritische depositiewaarde voor stikstof door de achtergrondwaarde, inclusief de zogenoemde duinenbijtelling, al wordt overschreden. De toename van de stikstofdepositie als gevolg van het project leidt volgens de raad echter niet tot negatieve effecten op dit habitattype en de mogelijkheden om de instandhoudingsdoelstelling van dit habitattype te bereiken.
Het project veroorzaakt, zoals beschreven onder 16.3, alleen in 2015 een toename van 7,4 mol N/ha/jaar. In de daarop volgende jaren bedraagt de depositie vanwege het project 0,2 mol N/ha/jaar. Volgens het nadere rapport is de toename van 7,4 mol/N/ha die zich in 2015 voordoet ongeveer gelijk aan de afname van de depositie in datzelfde jaar. De depositie van 0,2 mol N/ha/jaar vanwege de op de aanleg volgende exploitatie van de jachthaven vertraagt het moment waarop de achtergrondwaarde onder de kritische depositiewaarde van het habitattype grijze duinen zal zijn gedaald volgens het nadere rapport verder met zeven dagen en elf uren. Dit valt volgens het nadere rapport binnen de natuurlijke schommelingen van het groeiseizoen die vaak afhankelijk zijn van weersfactoren. Onder de voormelde omstandigheden treedt naar de raad ter zitting heeft toegelicht geen achteruitgang van het habitattype op. Het zogenoemde bufferend effect biedt daarbij volgens de raad een extra waarborg. Dit is ter zitting door een deskundige bevestigd, die voorts heeft toegelicht dat dit bufferend effect, anders dan de VvE en anderen hebben gesteld, niet een eigenschap van het habitattype grijze duinen als zodanig is maar een kenmerk van het Renodunaal District waar het habitattype in dit geval voorkomt. Dit effect doet zich niet voor in het Waddendistrict waar het habitattype grijze duinen eveneens voorkomt, aldus de deskundige.
Gelet op het vorenstaande en de behouddoelstelling die voor het habitattype grijze duinen is vastgesteld, acht de raad door de voormelde toename van stikstofdepositie geen significant negatief effect aanwezig. Hetgeen de VvE en anderen hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat door het project de instandhoudingsdoelstelling van het habitattype grijze duinen niet in geding komt.
Voorts is gelet op het voorgaande niet aannemelijk gemaakt dat de toename van stikstofdepositie die ten gevolge van het project optreedt, tezamen met eventuele andere toekomstige plannen of projecten tot een significant effect zou kunnen leiden. Daarbij is van belang dat de stikstofdepositie van gerealiseerde projecten reeds in de bij de beoordeling van toekomstige projecten te hanteren achtergrondwaarden zal zijn verdisconteerd.
Onder de voormelde omstandigheden heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de toename van de stikstofdepositie als gevolg van het project niet leidt tot significant negatieve effecten voor het habitattype grijze duinen.
16.5. Voor zover de locaties van het habitattype "grijze duinen" leefgebied van de "nauwe korfslak" vormen, leidt het plan gelet op hetgeen hiervoor onder 16.4 is vermeld niet tot significant negatieve gevolgen. Over de locaties buiten het habitattype "grijze duinen" die het leefgebied van de "nauwe korfslak" vormen, zoals het habitattype "duindoornstruweel" (H2160), is in het nadere rapport vermeld dat zij zich niet in een overbelaste situatie bevinden en dat de aanleg en exploitatie van de jachthaven daartoe ook niet zal leiden. De instandhoudingsdoelstelling voor deze soort komt gelet hierop evenmin in het geding volgens het nadere rapport. De raad heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld dat de toename van de stikstofdepositie als gevolg van het plan niet leidt tot significant negatieve effecten voor de habitatsoort "nauwe korfslak".
16.6. Gelet op het voorgaande geeft hetgeen de VvE en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij zich op grond van het rapport en het nadere rapport ervan heeft verzekerd dat als gevolg van de aanleg en exploitatie van de jachthaven de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied ""Zwin & Kievittepolder" niet zullen worden aangetast. Hieruit volgt dat hetgeen de VvE en anderen hebben aangevoerd niet in de weg staat aan het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. De Afdeling zal derhalve met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand blijven, behoudens voor zover het de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 2" betreft.
Relativiteit
17. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg zou hebben gestaan.
Opdracht
18. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om met inachtneming van de overwegingen 12.1 en 12.2 een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.
Proceskostenveroordeling
19. De raad dient ten aanzien van de VvE en anderen en
[appellant sub 2] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van de vereniging Vereniging van Eigenaars
Boulevard de Wielingen te Cadzand en anderen en [appellant sub 2] en anderen gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Sluis van 26 september 2013, waarbij het bestemmingsplan "Kustversterking en Jachthaven Cadzand-Bad" is vastgesteld;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het onder II genoemde besluit in stand blijven, behoudens voor zover het de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 2" betreft;
IV. draagt de raad van de gemeente Sluis op om binnen 16 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin in overweging 12.2 en 18 ten aanzien van de "wro-zone - wijzigingsgebied 2" is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Sluis tot vergoeding van bij de vereniging Vereniging van Eigenaars Boulevard de Wielingen te Cadzand en anderen met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
veroordeelt de raad van de gemeente Sluis tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 298,62 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro en tweeenzestig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Sluis aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van:
EUR 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de vereniging Vereniging van Eigenaars Boulevard de Wielingen te Cadzand en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen,
EUR 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 2] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J. de Jager, griffier.
w.g. Hagen w.g. De Jager
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2015