Uitspraak 201407591/1/A4 en 201407610/1/A4
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland
Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Bouwen
201407591/1/A4 en 201407610/1/A4.
Datum uitspraak: 1 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Steenwijkerland,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Steenwijkerland, handelend onder de naam Camping 't Eeser Heideveld,
tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 1 augustus 2014 in zaken nrs. 14/175 en 14/167 in de gedingen tussen:
1. [appellant sub 1]
2. [appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland.
Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een melkveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Steenwijkerland.
Bij uitspraak van 1 augustus 2014 in zaak nr. 14/175 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is geregistreerd onder zaak nr. 201407591/1/A4.
Bij uitspraak van 1 augustus 2014 in zaak nr. 14/167 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 2 december 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is eveneens aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is geregistreerd onder zaak nr. 201407610/1/A4.
Het college heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 24 februari 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J.M. Smits, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door ing. M. Betzema en ing. H.A. Sandorp, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Zwolle, als partij gehoord.
Overwegingen
De omgevingsvergunning
1. Bij het besluit van 2 december 2013 is omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en e, onder 2DEG, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor het vergroten van een ligboxenstal met 491 m^2 tot 2.477 m^2 en voor het veranderen van de inrichting. Deze verandering ziet op een toename van 50 stuks melkvee en 43 stuks jongvee, het houden van drie paarden en het niet langer houden van vleeskalveren en vleesstieren, ten opzichte van de onderliggende krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning van 18 november 1997.
Hoger beroep van [appellant sub 1]
2. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank beroepsgronden heeft behandeld die hij niet heeft aangevoerd.
2.1. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) doet de bestuursrechter uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
2.2. De rechtbank heeft in de uitspraak in zaak nr. 14/175 niet alleen de beroepsgronden van [appellant sub 1] behandeld, maar ook beroepsgronden die niet door hem, maar door [appellant sub 2] in zaak nr. 14/167 zijn aangevoerd. [appellant sub 1] betoogt derhalve terecht dat de rechtbank hiermee buiten de omvang van het geding is getreden. Dit betoog kan echter niet leiden tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu [appellant sub 1] hierdoor niet is benadeeld. Indien de rechtbank die beroepsgronden buiten beschouwing zou hebben gelaten, zou dit niet hebben geleid tot een andere beslissing op zijn beroep.
Het betoog faalt.
3. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom met het stempel "digitaal verleend" op de bijlagen bij de omgevingsvergunning voldoende is gewaarborgd dat te allen tijde kan worden vastgesteld of deze stukken bij de omgevingsvergunning behoren. Nu de bijlagen bij de omgevingsvergunning geen uniek fysiek waarmerk bevatten, zoals een parafering, is onduidelijk of deze stukken deel uitmaken van de omgevingsvergunning, aldus [appellant sub 1].
3.1. In beroep heeft [appellant sub 1] aangevoerd dat onduidelijk is wat is vergund, omdat stukken die op bladzijde 2 van het besluit van 2 december 2013 staan vermeld en zouden zijn gewaarmerkt volgens hem niet zijn gewaarmerkt. De rechtbank heeft [appellant sub 1] terecht niet gevolgd in dat betoog, nu de door hem bedoelde stukken, die op bladzijde 2 van het besluit vermeld zijn, zijn voorzien van het stempel "digitaal verleend". Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat aldus onvoldoende is gewaarborgd dat de stukken die zijn voorzien van dat stempel daadwerkelijk deel uitmaken van de omgevingsvergunning.
Het betoog faalt.
4. [appellant sub 1] vreest voor geluidoverlast als gevolg van voertuigbewegingen in de nachtperiode (van 23:00 uur tot 7:00 uur). Hij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, nu aan de vergunning slechts het voorschrift is verbonden dat het vertrekken van tractoren voor 7:00 uur en na 23:00 uur verboden is, de aankomst van tractoren en de aankomst en het vertrek van andere voertuigen voor 7:00 uur en na 23:00 uur nog steeds mogelijk is. Volgens hem had terzake een voorschrift aan de vergunning moeten worden verbonden.
4.1. Voorschrift 3.12 bepaalt dat voor 7:00 uur en na 23:00 uur geen tractoren vanuit de inrichting mogen vertrekken.
In hoofdstuk 3, paragraaf 3.1 ("Bedrijfsactiviteiten") van het akoestisch rapport van Sain milieuadvies van 16 november 2012, dat deel uitmaakt van het besluit van 2 december 2013, staat dat alle activiteiten plaatsvinden in de dagperiode (tussen 7:00 uur en 19:00 uur), tenzij anders vermeld. De aankomst en het vertrek van andere voertuigen dan tractoren voor 7:00 uur en na 23:00 uur is niet aangevraagd en niet vergund. In zoverre behoeft dan ook niet te worden gevreesd voor geluidoverlast als gevolg van die voertuigbewegingen in de nachtperiode, zodat de rechtbank in zoverre terecht tot het oordeel is gekomen dat voor het stellen van een voorschrift geen aanleiding bestaat.
Op bladzijde 10 van het akoestisch rapport staat dat tractoren worden ingezet op het land en dat het kan voorkomen dat tractoren voor 7:00 uur vertrekken of na 19:00 uur terugkomen. Het college heeft ter zitting erkend dat op grond van die gegevens niet is uitgesloten dat tractoren voor 7:00 uur en na 23:00 uur terugkomen. Het heeft toegelicht dat met voorschrift 3.12 wel is bedoeld te regelen dat voor 7:00 uur en na 23:00 uur geen tractoren meer mogen aankomen. Dit blijkt ten onrechte niet uit voorschrift 3.12. Het bestreden besluit is gelet hierop in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid. Onder deze omstandigheid kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven.
Het betoog slaagt.
5. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning is verbonden dat het gebruik van het mestraffinagesysteem AgriModem in de inrichting verplicht stelt. Hij vreest dat, nu de toepassing van dit systeem niet verplicht is gesteld, Hop de mest op traditionele wijze zal verwerken, waardoor hij meer overlast zal ervaren.
5.1. In de aanvraag staat dat in de inrichting het mestraffinagesysteem AgriModem wordt toegepast. Nu de aanvraag blijkens het besluit van 2 december 2013 deel uitmaakt van de omgevingsvergunning, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de omgevingsvergunning is verleend voor een inrichting waarin dit mestraffinagesysteem wordt toegepast. Een ander systeem is aangevraagd noch vergund, zodat Hop dat systeem dient te gebruiken.
Het betoog faalt.
6. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat vergunningvoorschrift 7.5 leidt tot rechtsonzekerheid, omdat onduidelijk is wat daarin wordt bedoeld met een erkende installateur.
6.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 29 oktober 2014 in zaak nr. 201400399/1/A4 heeft overwogen, is het gebruiken van de term "erkend" in vergunningvoorschriften niet ongebruikelijk. De rechtbank heeft terecht overwogen dat met voorschrift 7.5, dat bepaalt dat de installatie (het mestraffinagesysteem) wordt aangelegd en onderhouden door hiervoor erkende installateurs, voldoende is gewaarborgd dat de installatie en het onderhoud van het mestraffinagesysteem alleen plaatsvindt door installateurs die hiertoe bekwaam zijn. Zij heeft een nader voorschrift waarin is vastgelegd wat onder een erkende installateur wordt verstaan terecht niet noodzakelijk geacht.
Het betoog faalt.
7. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het betoog dat in het aan het besluit van 2 december 2013 ten grondslag gelegde brandveiligheidsadvies van 1 juli 2013 ten onrechte geen aandacht is besteed aan het risico dat het mestraffinagesysteem kan ontploffen. Nu het college het ontploffingsrisico niet heeft onderzocht, is onvoldoende onderzoek verricht naar de milieugevolgen van de inrichting, aldus [appellant sub 1].
7.1. Het betoog mist feitelijke grondslag, nu de rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat de aanwezigheid van het mestraffinagesysteem in de inrichting niet leidt tot ontploffingsgevaar. Daartoe heeft de rechtbank van belang geacht dat een inrichting met een mestvergistingsinstallatie niet in het Besluit externe veiligheid inrichtingen is genoemd als een inrichting met een veiligheidscontour en dat de inrichting, inclusief het mestraffinagesysteem, blijkens het brandveiligheidsadvies voldoet aan de veiligheidseisen uit het Bouwbesluit 2012. [appellant sub 1] heeft geen argumenten aangedragen op grond waarvan volgens hem in dit specifieke geval nader onderzoek vereist was. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding het oordeel van de rechtbank onjuist te achten.
Het betoog faalt.
Hoger beroep [appellant sub 2]
8. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning in strijd met de beheersverordening "Buitengebied Steenwijkerland" is verleend. Voorts betoogt hij dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte niet heeft beoordeeld of, hoewel de drempelwaarden van het Besluit milieueffectrapportage niet worden overschreden, het opstellen van een milieueffectrapport nodig is.
8.1. [appellant sub 2] heeft deze betogen voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Anders dan hij heeft aangevoerd, zijn deze betogen geen nadere uitwerking van de enkele stelling in het beroepschrift dat zich een cumulatie van effecten voordoet en de gemeente niet meer overeind kan houden dat nog steeds sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom deze betogen niet reeds bij de rechtbank konden worden aangevoerd, en [appellant sub 2] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen wel had behoren te doen, dienen deze betogen buiten beschouwing te blijven.
9. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriele regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object ten minste 50 m indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij wordt de afstand, bedoeld in de artikelen 3, tweede en derde lid, en 4, eerste lid, van de wet gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt.
Vergunningvoorschrift 6.23 bepaalt dat de zuid- en oostgevel inclusief de deur van stal A, welke binnen de afstand van 50 m, gemeten vanaf het dichtstbijzijnde geurgevoelige object, zijn gelegen, zoals op de bij dit besluit behorende gewaarmerkte tekening B-52.245 bladnr. MI-02 d.d. 21 juni 2013 zijn aangegeven, permanent gesloten moeten worden gehouden.
Vergunningvoorschrift 6.24 bepaalt dat de zuid- en westgevel van stal B en de zuid-, west- en oostgevel van stal C en N, welke binnen de afstand van 50 m, gemeten vanaf het dichtstbijzijnde geurgevoelige object, zijn gelegen, zoals op de bij dit besluit behorende gewaarmerkte tekening B-52.245 bladnr. MI-02 d.d. 21 juni 2013 zijn aangegeven, permanent gesloten moeten worden gehouden.
10. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat met de voorschriften 6.23 en 6.24 onvoldoende is gewaarborgd dat zich binnen de afstand van 50 m tot zijn woning geen emissiepunten bevinden. Daartoe voert hij aan dat bij een gesloten deur lucht kan ontsnappen door kieren en gaten. Verder betoogt hij dat de voorschriften 6.23 en 6.24 onvoldoende duidelijk zijn, omdat niet duidelijk is wat onder "permanent gesloten" moet worden verstaan.
10.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat voorschriften 6.23 en 6.24 onvoldoende duidelijk zijn. Op tekening B-52.245 bladnr. MI-02 staat bij stal A vermeld dat binnen de cirkel van 50 m bestaande openingen in de gevel, deuren en de nok van de dierenverblijven luchtdicht moeten worden gemaakt dan wel worden dichtgezet. Bij stal B staat vermeld dat binnen de cirkel van 50 m bestaande openingen in de gevel en draaibare raamkozijnen in de gevel moeten worden dichtgezet. Uit de hiervoor vermelde tekst op de tekening en de zinsnede "permanent gesloten" in de voorschriften volgt duidelijk dat openingen in stal A en B die zich binnen een straal van 50 m van geurgevoelige objecten bevinden permanent moeten worden dichtgemaakt. Aldus is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, voldoende gewaarborgd dat zich binnen een afstand van 50 m tot de woning van [appellant sub 2] geen emissiepunten bevinden.
Het betoog faalt.
11. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat aan de omgevingsvergunning andere en strengere voorschriften hadden moeten worden verbonden teneinde de geurbelasting als gevolg van de mestbassins ter plaatse van zijn woning zoveel mogelijk te beperken. Hij wijst erop dat mestbassins die vallen onder het Activiteitenbesluit milieubeheer moeten voldoen aan de in artikel 3.51 van dat besluit neergelegde afstandsnormen en op grond van artikel 3.52, gelezen in verbinding met artikel 3.67 van de Activiteitenregeling milieubeheer, verplicht moeten zijn afgedekt. Nu de mestbassins niet voldoen aan de afstandsnormen van artikel 3.51 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, had het college volgens hem niet kunnen volstaan met slechts het voorschrift dat de mestbassins moeten zijn afgedekt.
11.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn de voorschriften uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, waaronder de in artikel 3.51 van dat besluit opgenomen afstandsnormen, niet op de mestbassins van toepassing, omdat zij een gezamenlijke inhoud hebben van meer dan 2.500 m^3, als bedoeld in artikel 3.50, eerste lid. Het college heeft in het bestreden besluit onderkend dat de afstanden van artikel 3.51 van het Activiteitenbesluit milieubeheer worden overschreden, maar het acht de aan de vergunning verbonden voorschriften, die zien op het verplicht afdekken van de mestbassins en het voorkomen van weglekken van mest, niettemin toereikend om de uitstoot van geur en ammoniak te beperken. Daartoe heeft het in aanmerking genomen dat de mestbassins reeds zijn vergund, dat bij besluit van 27 maart 2013 voor de inrichting een mestraffinagesysteem is vergund en dat dit systeem ertoe leidt dat het resterende digestaat dat in de mestbassins wordt opgeslagen minder geur- en ammoniakuitstoot tot gevolg heeft dan onbewerkte mest en dat de mest niet in de mestbassins wordt geroerd en gemengd maar in de stal. Verder heeft het in aanmerking genomen dat alleen het kleine mestbassin niet voldoet aan de in het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen afstandsnormen. [appellant sub 2] heeft deze argumenten van het college niet als zodanig bestreden, maar voert slechts meer algemeen aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften ontoereikend zijn om de uitstoot van geur en ammoniak te beperken. De Afdeling ziet daarin geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college, gelet op de hiervoor weergegeven motivering, de aan de vergunning verbonden voorschriften in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten.
Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
12. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 14/167 dient te worden bevestigd.
Het hoger beroep van [appellant sub 1] is, gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen, gegrond. De uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 14/175 dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 2 december 2013 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen, voor zover het voorschrift 3.12 betreft.
13. De Afdeling heeft ter zitting aan partijen gevraagd of zij ermee kunnen instemmen dat vergunningvoorschrift 3.12 in die zin wordt aangepast dat zowel het vertrekken als het aankomen van tractoren voor 7:00 uur en na 23:00 uur niet is toegestaan. Partijen hebben verklaard hiermee te kunnen instemmen. De Afdeling ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf voorziend voorschrift 3.12 aan te passen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 2 december 2013, voor zover het is vernietigd.
14. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 1] te worden veroordeeld. Deze kosten bestaan, naast de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, uit de reiskosten van [appellant sub 1] ten behoeve van de zitting bij de rechtbank en de Afdeling.
Voor een veroordeling van het college in de proceskosten van [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 augustus 2014 in zaak nr. 14/167;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 augustus 2014 in zaak nr. 14/175;
IV. verklaart het bij de rechtbank Overijssel door [appellant sub 1] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland van 2 december 2013, kenmerk WABO/2012/1674, ingestelde beroep gegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland van 2 december 2013, kenmerk WABO/2012/1674, voor zover het vergunningvoorschrift 3.12 betreft;
VI. bepaalt dat aan de bij het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland van 2 december 2013, kenmerk WABO/2012/1674, verleende omgevingsvergunning het volgende voorschrift wordt verbonden:
"3.12. Voor 7:00 uur en na 23:00 uur mogen geen tractoren vanuit de inrichting vertrekken of in de inrichting aankomen.";
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland van 2 december 2013, kenmerk WABO/2012/1674, voor zover het is vernietigd;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 2.033,28 (zegge: tweeduizenddrieendertig euro en achtentwintig cent), waarvan EUR 1.960,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Roessel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2015
457-784.