Uitspraak 201311599/1/R4
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Limburg
Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Ontgrondingen
201311599/1/R4.
Datum uitspraak: 25 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Dorp en Erfgoed Arcen (hierna: de stichting), gevestigd te Arcen, gemeente Venlo,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2013, kenmerk 2013/54347, heeft het college van gedeputeerde staten een vergunning als bedoeld in de Ontgrondingenwet verleend aan de gemeente Venlo voor het ontgronden van een gedeelte van het perceel, kadastraal bekend gemeente Arcen, sectie D, nummer 2227 (hierna: perceel D 2227).
Tegen dit besluit heeft de stichting beroep ingesteld.
Bij besluit van 20 februari 2014, kenmerk 2014/9073, (hierna: het wijzigingsbesluit) heeft het college van gedeputeerde staten het besluit van 3 oktober 2013 gewijzigd.
Het college van gedeputeerde staten heeft een verweerschrift ingediend.
De stichting heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2015, waar de stichting, vertegenwoordigd door [voorzitter] en [gemachtigde], en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door D.A.L. Trienekens-Jongen en C. Wiertz-Gerdes, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord het college van burgemeester en wethouders van Venlo, vertegenwoordigd door mr. L.G.M.H. Bohnen, werkzaam bij de gemeente.
Overwegingen
Ingetrokken beroepsgrond
1. Ter zitting heeft de stichting de beroepsgrond over de bescherming van de Amerikaanse eik ingetrokken.
De ontgronding
2. De vergunning voorziet in het ontgronden van een deel van perceel D 2227 tot een gemiddelde diepte van ongeveer 30 cm. De ontgronding wordt uitgevoerd ten behoeve van de realisatie van een waterberging om te voldoen aan de waterbergingcompensatie, zoals voorgeschreven in de door de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu krachtens artikel 6.5, aanhef en onder c, van de Waterwet verleende vergunning van 3 augustus 2012 (hierna: de waterwetvergunning). De aanleg van de waterberging is nodig vanwege de voorziene bouw van een multifunctionele accommodatie (hierna: MFA) in het inundatiegebied van de Maas in Arcen.
Nieuw besluit
3. Het college van gedeputeerde staten heeft bij het wijzigingsbesluit het besluit van 3 oktober 2013 gewijzigd, in die zin dat bijlage 3 bij dat besluit is vervangen door de bij het wijzigingsbesluit behorende bijlage 1. Het college van gedeputeerde staten stelt mede naar aanleiding van het beroep van de stichting te hebben geconstateerd dat abusievelijk een onjuiste kaart was opgenomen bij het besluit van 3 oktober 2013. Op deze kaart ontbrak de aanduiding van de Witfelder Dijk op profiel C:C, waardoor volgens het college de bescherming van de dijk onvoldoende was verzekerd.
3.1. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
3.2. Het wijzigingsbesluit is een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. De stichting heeft naar het oordeel van de Afdeling belang bij een beoordeling van dit besluit. Derhalve heeft het beroep mede betrekking op het wijzigingsbesluit.
Formele beroepsgronden
4. De stichting betoogt dat het college van gedeputeerde staten niet bevoegd was om de ontgrondingsvergunning te verlenen, omdat de minister van Infrastructuur en Milieu het bevoegd gezag is. Dit heeft volgens de stichting mede tot gevolg dat de beleidsregel ontgrondingen in rijkswateren van toepassing is.
4.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Ontgrondingenwet is de minister van Verkeer en Waterstaat (thans: minister van Infrastructuur en Milieu) bevoegd een vergunning als bedoeld in artikel 3 te verlenen, te wijzigen of in te trekken, indien het een ontgronding betreft in bij ministeriële regeling aan te wijzen rijkswateren.
Ingevolge het tweede lid berust de bevoegdheid tot verlening, wijziging en intrekking van de vergunning in andere gevallen bij het college van gedeputeerde staten van de provincie waarin de betrokken onroerende zaak is gelegen.
Ingevolge het derde lid heeft ten aanzien van ontgrondingen in een tot de rijkswateren behorende rivier de bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid betrekking op het zomerbed van de rivier. Voor het niet tot het zomerbed behorende gedeelte van de rivier tot aan de begrenzing van de rivier ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de Waterwet, oefent het college van gedeputeerde staten hun in het tweede lid bedoelde bevoegdheid uit in overeenstemming met de minister.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, wordt in de Ontgrondingenwet onder zomerbed verstaan:
1. oppervlakte tussen de denkbeeldige lijnen ter weerszijden van de stroomgeul bij gewoon hoog zomerwater of gewone vloed, die de as van de rivier volgen en de worteleinden van de kribben in de rivier met elkaar verbinden;
2. voor zover geen kribben in de rivier aanwezig zijn: de oppervlakte tussen de oeverlijnen van de stroomgeul bij gewoon hoog zomerwater of gewone vloed, waarbij de oeverlijnen in een denkbeeldige lijn worden doorgetrokken op plaatsen waar water in de uiterwaard in open verbinding staat met de stroomgeul;
3. nevengeulen in beheer bij het Rijk;
4. bij het Rijk in beheer zijnde havens die in open verbinding staan met de stroomgeul.
4.2. Uit artikel 8 van de Ontgrondingenwet volgt dat de bevoegdheid van de minister om een vergunning te verlenen voor een ontgronding in een in rijksbeheer zijnde rivier beperkt is tot het zomerbed. De Maas is een dergelijke in rijksbeheer zijnde rivier. De Afdeling stelt vast dat perceel D 2227 is gelegen op ongeveer 750 m van de stroomgeul van de Maas en dat het perceel niet in open verbinding staat met de Maas. De ontgronding vindt derhalve niet plaats in het zomerbed van de Maas, zodat niet de minister, maar het college van gedeputeerde staten bevoegd was om de vergunning te verlenen. Wel is het te ontgronden deel van perceel D 2227 gelegen binnen de begrenzing van de in rijksbeheer zijnde oppervlaktewateren, als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, van de Waterwet, zodat het college van gedeputeerde staten zijn bevoegdheid alleen mag uitoefenen in overeenstemming met de minister. Bij brief van 12 juni 2013 heeft de minister toestemming gegeven voor het ontgronden van een deel van perceel D 2227, zodat moet worden geoordeeld dat het college zijn bevoegdheid heeft uitgeoefend in overeenstemming met de minister. Het voorgaande betekent ook dat, anders dan is betoogd, de beleidsregel ontgrondingen in rijkswateren niet van toepassing is op de onderhavige ontgronding, nu die beleidsregel alleen van toepassing is op gevallen waarin de minister zijn bevoegdheid uitoefent. Gelet op het vorenoverwogene bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college de vergunning in strijd met artikel 8 van de Ontgrondingenwet heeft verleend.
Het betoog faalt.
5. De stichting betoogt dat de op de ontwerpvergunning betrekking hebbende stukken ten onrechte niet met de ontwerpvergunning ter inzage zijn gelegd.
5.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Ontgrondingenwet zijn op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 8 van de Ontgrondingenwet afdeling 3.4 van de Awb en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing.
Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
5.2. Bij de voorbereiding van de ontgrondingsvergunning zijn verschillende onderzoeken gedaan en rapporten opgesteld, onder meer over de aanwezige natuurwaarden, archeologische waarden en de bodemgesteldheid. Ter zitting is gebleken dat deze rapporten en onderzoeken in de gemeente Venlo niet met het ontwerpbesluit ter inzage hebben gelegen. Nu de onderzoeken en rapporten blijkens paragraaf 4 van het ontwerpbesluit en de ontgrondingsvergunning betrokken zijn bij de besluitvorming, zijn de onderzoeken en rapporten naar het oordeel van de Afdeling op de zaak betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig waren voor de beoordeling van het ontwerpbesluit. Deze onderzoeken en rapporten hadden dan ook met het ontwerpbesluit ter inzage moeten worden gelegd. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek in de voorbereiding van het besluit te passeren, nu niet aannemelijk is dat belanghebbenden door de schending van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb zijn benadeeld. Daartoe overweegt de Afdeling dat de stichting in het kader van de procedure de gelegenheid heeft gekregen om op de onderzoeken en rapporten te reageren en daarvan gebruik heeft gemaakt. Niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden dan de stichting hebben afgezien van het naar voren brengen van een zienswijze omdat de stukken niet met het ontwerpbesluit ter inzage hebben gelegen. De rapporten en onderzoeken worden immers in de ontwerpvergunning genoemd en aangenomen mag worden dat eventuele andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn gewezen op het niet ter inzage liggen van de stukken.
Gelet op het vorenoverwogene ziet de Afdeling aanleiding de schending van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
6. De stichting stelt verder dat niet alle op het bestreden besluit betrekking hebbende stukken ter inzage zijn gelegd en dat bij de tweede terinzagelegging van het bestreden besluit nieuwe stukken zijn aangetroffen. Deze beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
7. De stichting betoogt dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte de ontgrondingsvergunning heeft verleend, omdat de aanvraag van de vergunning door de gemeente Venlo ten onrechte niet gelijktijdig is gedaan met de aanvraag voor de waterwetvergunning. Volgens de stichting wist het gemeentebestuur al ruime tijd dat een waterberging noodzakelijk was voor de bouw van de MFA.
7.1. Uit de Awb, de Ontgrondingenwet, de Waterwet noch enig ander wettelijk voorschrift volgt dat de aanvragen voor de ontgrondingsvergunning en een vergunning als bedoeld in de Waterwet in een geval als het onderhavige gelijktijdig moeten worden ingediend. Reeds hierom faalt het betoog van de stichting.
8. De stichting voert verder aan dat het dagelijks bestuur van Waterschap Peel en Maasvallei ten onrechte niet bij de besluitvorming betrokken is geweest.
8.1. De Ontgrondingenwet noch enig ander wettelijk voorschrift bevat de verplichting om de ontwerpvergunning of de verleende vergunning aan het dagelijks bestuur te zenden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur van Waterschap Peel en Maasvallei ten onrechte niet is betrokken in de besluitvorming. Overigens heeft het college van gedeputeerde staten ter zitting toegelicht dat het dagelijks bestuur betrokken is geweest bij de verlening van de waterwetvergunning, waarin perceel D 2227 is aangewezen als locatie voor de compensatiewaterberging.
Het betoog faalt.
Inhoudelijke beroepsgronden
9. De stichting betoogt dat het college van burgemeester en wethouders van Venlo zich nimmer heeft uitgelaten over de vraag of de voorgenomen ontgronding in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Verder stelt de stichting dat de ontgronding niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan, omdat de ontgronding ertoe leidt dat het perceel niet meer agrarisch gebruikt kan worden.
9.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat het college van burgemeester en wethouders bij brief van 26 maart 2013 te kennen heeft gegeven dat de voorgenomen ontgronding past binnen de vigerende bestemming.
9.2. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Ontgrondingenwet deelt het college van burgemeester en wethouders van ieder van de gemeenten op het gebied waarvan de aanvrage om vergunning betrekking heeft, aan het ingevolge artikel 8 bevoegde gezag binnen acht weken nadat het verzoek daartoe is ingekomen, mee of de beoogde ontgronding in overeenstemming is met het bestemmingsplan, een ter inzage gelegd ontwerp hiervoor, een voorbereidingsbesluit ter zake of een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening, en deelt, zo zulks niet het geval is, mee of de raad onderscheidenlijk het college van burgemeester en wethouders bereid is aan de ontgronding planologische medewerking te verlenen.
Ingevolge het zesde lid wordt een vergunning niet verleend of gewijzigd indien de beoogde ontgronding in strijd is met een ruimtelijk besluit, tenzij die strijd naar verwachting zal worden opgeheven.
9.3. Perceel D 2227 is gelegen in het bestemmingsplan "Buitengebied" van de voormalige gemeente Arcen en Velden. Blijkens de verbeelding is aan het perceel de bestemming "Agrarisch" met de dubbelbestemming "Waterbergend rivierbed" toegekend.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de dubbelbestemming "Waterbergend rivierbed" bestemd voor:
a. primair voor berging van rivierwater;
b. secundair voor de doeleinden van de bestemming, waarmee deze dubbelbestemming samenvalt.
Ingevolge het tweede lid, onder a, wordt voor alle activiteiten op de gronden met de dubbelbestemming "Waterbergend rivierbed" toestemming verleend, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
1. De andere aan deze gronden gegeven bestemming laten dit toe;
[...]
9.4. Bij brief van 26 maart 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders aan het college van gedeputeerde staten medegedeeld dat de ontgronding past binnen het geldende bestemmingsplan. Met deze brief is naar het oordeel van de Afdeling voldaan aan artikel 10, tweede lid, van de Ontgrondingenwet.
Over het betoog van de stichting dat de ontgronding in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied", omdat perceel D 2227 niet langer agrarisch kan worden gebruikt, overweegt de Afdeling dat het college van gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders ter zitting hebben verklaard dat het te ontgronden perceeldeel nog steeds op enige wijze agrarisch kan worden gebruikt. De stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. De aangevoerde omstandigheid dat het voorheen voorkomende agrarische gebruik als hooiland thans niet meer mogelijk is op het te ontgronden perceeldeel, is daarvoor onvoldoende, nu het bestemmingsplan ook andere vormen van agrarisch gebruik toestaat. Gelet op het voorgaande heeft het college van gedeputeerde staten de vergunning niet verleend in strijd met artikel 10, zesde lid, van de Ontgrondingenwet.
Het betoog faalt.
10. De stichting stelt dat de ontgrondingsvergunning is verleend in strijd met het provinciale ontgrondingenbeleid zoals neergelegd in de op 7 juli 2009 door het college van gedeputeerde staten goedgekeurde "Beleidsnota ontgrondingen" (hierna: beleidsnota). Daartoe voert de stichting aan dat de ontgronding geen meerwaarde heeft, omdat deze het gevolg is van de MFA, welke geen meerwaarde heeft, kostenverhogend is voor de bouw van de MFA en geen landbouwkundige verbetering tot gevolg heeft. Voorts voert de stichting aan dat er geen draagvlak is voor de vergunde ontgronding, omdat de stichting, mede namens 207 anderen, zienswijzen naar voren heeft gebracht over het ontwerpbesluit. Volgens de stichting ontbreekt eveneens draagvlak onder de bewoners van Arcen voor de bouw van de voorziene MFA, zoals volgens de stichting blijkt uit een poll op de website van Omroep Venlo en de omstandigheid dat meerdere bewoners en stichtingen strijden tegen de komst van de MFA.
10.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat de ontgrondingsvergunning niet in strijd met de uitgangspunten uit de beleidsnota is verleend. Volgens het college van gedeputeerde staten heeft de ontgronding meerwaarde, omdat door de ontgronding de bescherming tegen hoogwater gewaarborgd blijft. Verder stelt het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt dat het gestelde ontbreken van draagvlak ziet op de voorziene MFA en niet op de vergunde ontgronding.
10.2. In de beleidsnota staat over ontgrondingen als instrument voor verbetering van natuur- en landschapswaarden dat sprake dient te zijn van meerwaarde. Voor andere ontgrondingen wordt deze eis niet gesteld. Nu de onderhavige ontgronding een waterberging en geen instrument voor verbetering van natuur- en landschapswaarden betreft, is de onderhavige vergunning reeds daarom niet in strijd met de beleidsnota verleend.
In de beleidsnota staat dat sprake moet zijn van draagvlak voor een ontgronding, welk draagvlak kan blijken uit de ingediende steunbetuigingen of bezwaren, al zal het niet zo zijn dat door het indienen van bezwaren een project niet wordt vergund. Blijkens de beleidsnota zal het college van gedeputeerde staten bij de besluitvorming het algemeen maatschappelijk belang afwegen tegen individuele belangen. In het bestreden besluit staat dat het college van gedeputeerde staten in het onderhavige geval, ondanks het aantal ingediende zienswijzen, aan het algemeen maatschappelijk belang van bescherming tegen hoogwater een doorslaggevend gewicht heeft toegekend. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze keuze van het college van gedeputeerde staten in strijd is met het bepaalde in de beleidsnota.
In hetgeen de stichting heeft aangevoerd ziet de Afdeling gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat de ontgrondingsvergunning in strijd met de beleidsnota is verleend.
Het betoog faalt.
11. De stichting betoogt dat de af te graven grond, anders dan in de aanvraag vermeld is, niet kan worden toegepast in de hoogwatergeul te Lomm, omdat in het door Econsultancy opgestelde "Verkennend bodemonderzoek Brandemolen ong. te Arcen gemeente Venlo" van 22 maart 2010 (hierna: verkennend bodemonderzoek) staat dat de af te graven grond niet zonder meer kan worden afgevoerd of elders kan worden toegepast. Volgens de stichting ontbreekt verder duidelijkheid of er toestemming is om de grond te gebruiken in de hoogwatergeul.
11.1. De reikwijdte van de ontgrondingsvergunning is beperkt tot de toestemming om perceel D 2227 te ontgronden. De toepassing van de vrijgekomen grond valt buiten de reikwijdte van dit besluit en is geregeld in de Waterwet en het Besluit bodemkwaliteit. Nu de beroepsgrond van de stichting betrekking heeft op een onderwerp dat de omvang van het bestreden besluit te buiten gaat, kan het betoog niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
12. De stichting betoogt voorts dat de gevolgen van de ontgronding voor de waterhuishouding onvoldoende in de besluitvorming zijn betrokken. Daartoe voert de stichting aan dat onduidelijk is wat de gevolgen voor het grondwater zijn, nu in alle onderzoeken en rapporten die aan de vergunning ten grondslag zijn gelegd, is uitgegaan van een maximale ontgrondingsdiepte van +15,5 m NAP, terwijl sprake is van een structureel hoge grondwaterstand. De stichting vreest dat het perceel door kwel verandert in een vijver. Ook is ten onrechte het grondwater niet onderzocht, terwijl dit wel is voorgeschreven in het door Archaeological Research and Consultancy B.V. opgestelde "programma van eisen" uit november 2012 (hierna: het programma van eisen), en is onvoldoende rekening gehouden met de bodemgesteldheid en de ligging van perceel D 2227 in een Oude Maasarm. Verder betoogt de stichting dat ten onrechte een eindplan ontbreekt, waardoor de eindsituatie niet duidelijk is.
12.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat de gevolgen van de ontgronding voor de waterhuishouding voldoende zijn meegewogen in de belangenafweging. Volgens het college van gedeputeerde staten volgt uit de opgestelde rapporten dat het afgraven van ongeveer 31 cm van de deklaag geen gevolgen heeft voor de grondwaterstand. De in de aanvraag genoemde waarde van +15,5 m NAP heeft volgens het college van gedeputeerde staten betrekking op een groter onderzoeksgebied. In de vergunning is vastgelegd dat perceel D 2227 gemiddeld 31 cm wordt afgegraven, tot lokaal een maximale diepte van +14,77 NAP.
12.2. In de ontgrondingsvergunning is toestemming verleend om perceel D 2227 gemiddeld 31 cm te ontgronden, tot een maximale, lokale diepte van +14,77 m NAP. Bij het wijzigingsbesluit zijn deze dieptes, door het behoud van de Witfelder Dijk, gewijzigd in een gemiddelde ontgrondingsdiepte van 33 cm, tot een maximale, lokale diepte van +14,75 m NAP. De gemiddelde hoogte van het perceel na de ontgronding bedraagt meer dan +15 m NAP.
Voorafgaand aan de vergunningverlening is onderzoek gedaan naar het grondwaterpeil. In het door Archaeological Research and Consultancy B.V. opgestelde rapport "Een bureau-onderzoek en een verkennend inventariserend veldonderzoek door middel van boringen aan de Sijzenbroek te Arcen, gemeente Venlo (L)" van 10 oktober 2012 (hierna: het bureau-onderzoek) staat dat de gemiddeld hoogste grondwaterstand binnen 40 cm onder het maaiveld voorkomt, met een gemiddeld laagste grondwaterstand tussen 80 en 120 cm onder het maaiveld. In het verkennend bodemonderzoek staat dat het maaiveld zich op een hoogte van +15,70 m NAP bevindt en dat de gemiddelde stand van het grondwater ongeveer +15 m NAP bedraagt, hetgeen volgens het verkennend bodemonderzoek overeenkomt met 70 cm onder het maaiveld. Het college van gedeputeerde staten heeft uit deze grondwaterstanden en na raadpleging van de provinciale hydroloog geconcludeerd dat de ontgronding plaatsvindt boven het grondwaterniveau en dat nader hydrologisch onderzoek daarom achterwege kon blijven. De stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bureau-onderzoek of het verkennend bodemonderzoek dusdanige onjuistheden of leemtes in kennis bevatten dat het college van gedeputeerde staten zich daarop niet heeft mogen baseren. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken dat in de onderzoeken is uitgegaan van een onjuiste ontgrondingsdiepte en dat uit het bureau-onderzoek noch uit het verkennend bodemonderzoek volgt dat op het perceel sprake is van een structureel hoge grondwaterstand.
Voor zover de stichting betoogt dat het grondwater nader onderzocht had moeten worden, omdat dit is vermeld in het programma van eisen, overweegt de Afdeling dat een grondwateronderzoek niet is opgenomen in het programma van eisen. Voor het overige heeft de stichting geen feiten of omstandigheden aangedragen waaruit volgt dat het college van gedeputeerde staten niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat grondwateronderzoek achterwege kon blijven. Verder heeft de stichting geen gegevens overgelegd waaruit volgt dat de bodemgesteldheid van perceel D 2227 en de ligging van het perceel in een Oude Maasarm nopen tot nader onderzoek hiernaar.
De conclusie is dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat bij de verlening van vergunning de gevolgen voor de waterhuishouding onvoldoende zijn betrokken in de afweging.
Het betoog faalt.
12.3. Ten aanzien van het betoog dat de vergunning ten onrechte geen duidelijk eindplan bevat, overweegt de Afdeling dat in bijlage 3 bij de vergunning en bijlage 1 bij het wijzigingsbesluit een schets van de eindinrichting is gevoegd. Hetgeen de stichting heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene eindtoestand hiermee voldoende duidelijk is.
Het betoog faalt.
13. De stichting betoogt dat het college van gedeputeerde staten onvoldoende rekening heeft gehouden met de natuurwaarden bij de ontgronding. Daartoe voert zij aan dat perceel D 2227 is gelegen binnen de directe invloedsfeer van een Natura 2000-gebied. Volgens de stichting lopen de beschermde habitattypen door op perceel D 2227.
13.1. De ontgrondingslocatie is gelegen op ongeveer 810 m van het Natura 2000-gebied "Maasduinen". Uit het door Bureau Verbeek uitgevoerde "Ontgrondingslocatie Arcen verkennend natuurwaardenonderzoek" van 29 augustus 2012 en de ontgrondingsvergunning volgt dat perceel D 2227 niet is gelegen binnen de directe invloedsfeer van een Natura 2000-gebied en dat niet is gebleken van doorlopende habitattypen. De stichting heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen waaruit volgt dat deze conclusie onjuist is. Gelet hierop geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de natuurwaarden onvoldoende zijn betrokken in de belangenafweging.
Het betoog faalt.
14. De stichting betoogt dat het college van gedeputeerde staten onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de aanwezige archeologische waarden op perceel D 2227, dat de uitgevoerde onderzoeken onjuist zijn uitgevoerd en onjuistheden bevatten en dat het college van gedeputeerde staten onvoldoende rekening heeft gehouden met de archeologische waarden.
Daartoe voert de stichting ten eerste aan dat bij de verlening van de ontgrondingsvergunning ten onrechte niet is onderkend dat perceel D 2227 een archeologisch rijksmonument is in de zin van de Monumentenwet 1988 en het verboden is zonder een monumentenvergunning een beschermd archeologisch monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen. Volgens de stichting is de benodigde monumentenvergunning niet verleend en is ten onrechte de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed (hierna: RCE) niet geraadpleegd, terwijl een directe relatie bestaat tussen het archeologisch rijksmonument en de terug te brengen Witfelder Dijk.
Ten aanzien van de onjuistheden in de archeologische onderzoeken voert de stichting aan dat de archeologen van de gemeente Venlo het rapport "evaluatierapport IVO-P Arcen-Sijzenbroek (Archeodienst, W.-S. van de Graaf, 20-2-2013, versie 1.1, CIS-code 55379)" van 25 februari 2013 (hierna: het selectiebesluit) ten onrechte hebben opgesteld en dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte dit rapport aan de vergunning ten grondslag heeft gelegd, omdat het selectiebesluit is gebaseerd op het door Archeodienst B.V. opgestelde "Evaluatierapport Arcen-Sijzenbroek (CIS-code 55379)" van 20 februari 2013 (hierna: het evaluatierapport) en niet op het door Archeodienst B.V. opgestelde "Proefsleuvenonderzoek aan de Sijzenbroek te Arcen" van 2 april 2013 (hierna: het proefsleuvenonderzoek). Voorts voert de stichting aan dat de proefsleuven ten onrechte zijn gegraven op 29 en 30 januari 2013, omdat de benodigde melding, als bedoeld in de Waterwet, voor het graven van de proefsleuven pas op 20 februari 2013 is goedgekeurd. Verder stelt de stichting dat in de ontgrondingsvergunning ten onrechte staat dat de proefsleuven zijn gegraven op 20 februari 2013.
Wat betreft het betoog dat onvoldoende onderzoek is gedaan, voert de stichting aan dat uit het door Archaeological Research and Consultancy B.V. opgestelde rapport "Plangebied Arcen-'t Wijdtveld: een aanvullend archeologisch onderzoek" uit 2001 (hierna: het ARC-onderzoek) blijkt dat het te ontgronden perceel en de omliggende percelen een archeologisch waardevol gebied betreffen. Volgens de stichting is met deze uitkomst in het selectiebesluit en het proefsleuvenonderzoek onvoldoende rekening gehouden, omdat het gebied niet als ensemble is gewaardeerd, waardevolle botanische resten niet zijn onderzocht en gewaardeerd en de relatie tussen het perceel, het Aldt Huys en de Witfelder Dijk niet is beschreven.
14.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat voldoende onderzoek is gedaan naar de archeologische waarden en dat in het bestreden besluit voldoende rekening is gehouden met deze waarden.
Het college van gedeputeerde staten stelt dat op 20 februari 2013 de melding voor het graven van de proefsleuven is geaccepteerd. Verder erkent het college van gedeputeerde staten dat in de ontgrondingsvergunning ten onrechte staat dat de proefsleuven zijn gegraven op 20 februari 2013. Dit heeft echter geen gevolgen voor het onderzoek en de waardering van de archeologische waarden, aldus het college van gedeputeerde staten.
Verder betwist het college van gedeputeerde staten dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de archeologische waarden op en bij perceel D 2227. Volgens het college van gedeputeerde staten bevat het gebied een behoudenswaardige archeologische vindplaats in de vorm van de goed bewaarde en historisch bekende weg Witfelder Dijk. De ontgronding zal de Witfelder Dijk naar verwachting niet of nauwelijks aantasten. Voor het overige is het perceel archeologisch vrijgegeven, aldus het college van gedeputeerde staten.
14.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 is het verboden een beschermd monument te beschadigen of te vernielen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd archeologisch monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
14.3. Het westelijke deel van perceel D 2227 is, samen met andere percelen, aangewezen als archeologisch rijksmonument met nummer 45004. Het monument bestaat uit archeologische resten van het voormalige Aldt Huys, een versterkt huis uit de Middeleeuwen. Dit westelijke deel van perceel D 2227 zal niet worden ontgrond. Voor het overige maakt perceel D 2227 geen deel uit van enig archeologisch monument. Nu de ontgronding niet zal plaatsvinden ter plaatse van een archeologisch rijksmonument, heeft het college van gedeputeerde staten de ontgrondingsvergunning niet verleend in strijd met artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988.
14.4. Voorafgaand aan de vergunningverlening is onderzoek gedaan naar archeologische waarden op het te ontgronden deel van perceel D 2227. In het bureau-onderzoek staat dat archeologische sporen aanwezig kunnen zijn. In het onderzoek wordt geadviseerd proefsleuven te graven. Deze proefsleuven zijn op 29 en 30 januari 2013 gegraven. Voor zover de stichting heeft betoogd dat de proefsleuven niet gegraven hadden mogen worden, omdat de melding als bedoeld in de Waterwet ten tijde van het graven van de sleuven nog niet was geaccepteerd, overweegt de Afdeling dat, daargelaten dat de melding op 20 februari 2013 wel is geaccepteerd, hieruit niet volgt dat het onderzoek dusdanig onzorgvuldig is uitgevoerd dat het college van gedeputeerde staten geen gebruik heeft mogen maken van de resultaten. Ten aanzien van de onjuistheid van de in de ontgrondingsvergunning opgenomen datum waarop de proefsleuven zouden zijn gegraven, is de Afdeling van oordeel dat dit een kennelijke verschrijving betreft waarin zij geen aanleiding ziet om het besluit te vernietigen.
De eerste resultaten van de gegraven proefsleuven zijn neergelegd in het evaluatierapport. Dit rapport vormt de basis voor het selectiebesluit. Dit selectiebesluit is ten grondslag gelegd aan de onderhavige vergunning. Voor zover de stichting betoogt dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte het selectiebesluit aan de vergunning ten grondslag heeft gelegd, omdat het selectiebesluit is gebaseerd op het evaluatierapport, overweegt de Afdeling dat de stichting geen argumenten heeft aangedragen waaruit volgt dat deze eerste gegevens onvoldoende concreet zijn, onjuist zijn, dan wel zodanige leemtes in kennis of onjuistheden bevatten dat het college van gedeputeerde staten hiervan geen gebruik had mogen maken en had moeten wachten op de definitieve resultaten welke zijn neergelegd in het proefsleuvenonderzoek. In het selectiebesluit staat dat buiten de locatie voormalige Witfelder Dijk en de veenwinningskuilen geen relevante archeologische resten zijn aangetroffen. De conclusie van het selectiebesluit luidt dat de Witfelder Dijk behoudenswaardig is en dat het te ontgronden deel van perceel D 2227 voor het overige archeologisch vrijgegeven kan worden. In het selectiebesluit wordt, evenals in het bureau-onderzoek, het evaluatierapport en het proefsleuvenonderzoek, geen melding gemaakt van een samenhang tussen de Witfelder Dijk en het Aldt Huys. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de stichting niet aannemelijk gemaakt dat het selectiebesluit zodanige gebreken dan wel leemtes in kennis vertoont, dat het college van gedeputeerde staten zich daarop bij de beoordeling van de archeologische situatie ter plaatse niet heeft mogen baseren. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het ARC-onderzoek waarnaar de stichting verwijst, ziet op een groter gebied en dat daarbij het te ontgronden deel van perceel D 2227 niet specifiek is onderzocht. Voorts heeft de stichting geen gegevens aangedragen waaruit blijkt dat onvoldoende rekening is gehouden met eventuele botanische resten en heeft zij evenmin gegevens aangedragen waaruit volgt dat sprake is van een samenhang tussen het te ontgronden deel van perceel D 2227, de Witfelder Dijk en het Aldt Huys. Nu niet is gebleken van een samenhang tussen de Witfelder Dijk en het archeologisch rijksmonument Aldt Huys, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat de RCE ten onrechte niet is geraadpleegd voorafgaand aan de vergunningverlening. Wat betreft de ter zitting aangedragen omstandigheid dat tijdens de ontgrondingswerkzaamheden puin is aangetroffen, heeft het college van gedeputeerde staten toegelicht dat hierover contact is geweest met de gemeentelijke archeoloog en de RCE. Zij hebben volgens het college van gedeputeerde staten verklaard dat het aangetroffen puin geen archeologische waarde heeft en waarschijnlijk van een recente datum is. De stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.
Het betoog faalt.
15. Het beroep van de stichting is voorts gericht tegen bijlage 3 bij de ontgrondingsvergunning, voor zover daarbij op profiel C:C de Witfelder Dijk niet is ingetekend. Bijlage 3 bij de ontgrondingsvergunning is door het wijzigingsbesluit vervangen door de bij het wijzigingsbesluit behorende bijlage 1.
16. De stichting betoogt ten aanzien van het wijzigingsbesluit dat de Witfelder Dijk ten onrechte wordt opgegraven. Volgens de stichting is voor het opgraven een vergunning nodig, omdat de Witfelder Dijk onlosmakelijk verbonden is met het Aldt Huys en dienen archeologische resten op de locatie bewaard te blijven.
16.1. Zoals de Afdeling hiervoor onder 14.3 heeft geoordeeld is alleen het westelijke deel van perceel D 2227 aangewezen als archeologisch rijksmonument. Dit westelijke perceeldeel wordt niet ontgrond. De Witfelder Dijk is niet als zodanig aangewezen, zodat reeds daarom geen vergunning als bedoeld in de Monumentenwet 1988 benodigd was. Voor zover de stichting betoogt dat onvoldoende rekening is gehouden met de onlosmakelijke samenhang tussen de Witfelder Dijk en het Aldt Huys, overweegt de Afdeling dat hiervoor onder 14.4 reeds is geoordeeld dat niet is gebleken van de door de stichting gestelde onlosmakelijke samenhang. Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de archeologische waarden onvoldoende zijn betrokken in de belangenafweging bij het wijzigingsbesluit.
Het betoog faalt.
17. Gelet op het voorgaande is het beroep van de stichting tegen het wijzigingsbesluit ongegrond. Gelet hierop heeft de stichting geen belang meer bij de beoordeling van haar beroep tegen de ontgrondingsvergunning, voor zover het betreft het ontbreken van de Witfelder Dijk op bijlage 3, profiel C:C, bij de ontgrondingsvergunning. Het beroep tegen de ontgrondingsvergunning is in zoverre niet-ontvankelijk.
18. De beroepsgronden van de stichting over de uitvoering van de ontgronding en de gevolgen daarvan voor het perceel hebben betrekking op onderwerpen die het bereik van het besluit van 3 oktober 2013 en het wijzigingsbesluit te buiten gaan. Deze beroepsgronden blijven derhalve in deze procedure buiten inhoudelijke bespreking.
Conclusie en proceskosten
19. Het beroep tegen de ontgrondingsvergunning is niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen het ontbreken van de Witfelder Dijk op bijlage 3, profiel C:C. Het beroep tegen de ontgrondingsvergunning is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Het beroep tegen het wijzigingsbesluit is ongegrond.
20. De Afdeling ziet aanleiding het college van gedeputeerde staten op na te melden wijze in de proceskosten te veroordelen, nu het college van gedeputeerde staten in het wijzigingsbesluit gedeeltelijk is tegemoetgekomen aan het beroep van de stichting.
Voor zover de stichting heeft verzocht om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Vergoeding van deze kosten blijft dan ook achterwege.
Ten aanzien van de verletkosten overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een partij of een belanghebbende in verband met gemaakte verletkosten een tarief wordt vastgesteld dat afhankelijk van de omstandigheden ligt tussen EUR 7,00 en EUR 81,00 per uur. De stichting heeft verzocht om vergoeding van de door de voorzitter van de stichting gemaakte verletkosten voor zeven uur à haar uurtarief van EUR 210,00 per uur. De Afdeling overweegt dat forfaitair zes uur voor vergoeding in aanmerking komt met een tarief van EUR 81,00 per uur.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 3 oktober 2013, kenmerk 2013/54347, niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen het ontbreken van de Witfelder Dijk op bijlage 3, profiel C:C;
II. verklaart het beroep tegen het voornoemde besluit, voor zover ontvankelijk, ongegrond;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 20 februari 2014, kenmerk 2014/9073, ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de stichting Stichting Dorp en Erfgoed Arcen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 589,68 (zegge: vijfhonderdnegenentachtig euro en achtenzestig cent);
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan de stichting Stichting Dorp en Erfgoed Arcen het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Postma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015
539-767.