Uitspraak 201403348/1/A1

Tegen: het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum

Proceduresoort: Hoger beroep

Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Bouwen

201403348/1/A1.

Datum uitspraak: 18 maart 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante A], [appellante B], beide gevestigd te Amsterdam, en [appellant C] en [appellante D], beiden wonend te Amsterdam (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante A]),

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 12 maart 2014 in zaak nrs. 14/352 en 14/734 in het geding tussen:

[appellante A]

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum, thans: het algemeen bestuur van de bestuurscommissie Centrum (hierna: het algemeen bestuur).

Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2013 heeft het algemeen bestuur aan [belanghebbende], een omgevingsvergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van het project "Katharina" op de hoek van de Cruquiuskade en de Czaar Peterstraat te Amsterdam (hierna: het perceel).

Bij besluit van 5 december 2013, voor zover thans van belang, heeft het algemeen bestuur het door [appellante A] en [appellante B] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het door [appellant C] en [appellante D] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 maart 2014 heeft de voorzieningenrechter het beroep van [appellante A] en [appellante B] gegrond verklaard, het besluit van 5 december 2013 vernietigd, voor zover zij daarbij niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun bezwaar, hun bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2013 kennelijk ongegrond (lees: ongegrond) verklaard, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en het beroep van [appellant C] en [appellante D] tegen het besluit van 5 december 2013 ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante A] hoger beroep ingesteld.

[belanghebbende] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het algemeen bestuur en [appellante A] hebben een zienswijze tegen het incidenteel hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2014, waar [appellante A], vertegenwoordigd door mr. H. Doornhof, advocaat te Amsterdam, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. H.D. Hosper, en A.G.J. Baas, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. R. Verduijn, advocaat te Haarlem, verschenen.

Overwegingen

1. Ter zitting heeft [belanghebbende] het incidenteel hoger beroep ingetrokken.

2. Bij besluit van 21 juni 2012 heeft het algemeen bestuur aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2-o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), in samenhang gelezen met artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) verleend ten behoeve van het bouwplan, bestaande uit het oprichten van een gebouw op het perceel met een ondergrondse parkeergarage, commerciele ruimten, horeca en 118 woningen.

Tegen dit besluit heeft [appellante A] geen rechtsmiddelen aangewend. Niet in geschil is dat dit besluit in rechte onaantastbaar is, zodat van de juistheid ervan dient te worden uitgegaan.

3. Bij het aan de orde zijnde besluit van 23 juli 2013 heeft het algemeen bestuur op aanvraag van [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2-o, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 4 van bijlage II van het Bor, voor het gewijzigd uitvoeren van de bij besluit van 21 juni 2012 verleende omgevingsvergunning voor het bouwplan.

De wijzigingen bestaan uit het grotendeels laten vervallen van de tweede kelderlaag, het vergroten van de eerste kelderlaag en het wijzigen van het aantal woningen van 118 naar 132.

4. [appellante A] is eigenaar van het pand aan de [locatie 1] waarin een supermarkt is gevestigd. De supermarkt is gelegen op een afstand van circa 600 m van het te realiseren bouwplan. [appellante B] exploiteert de supermarkt op franchisebasis. [appellant C] en [appellante D] wonen tegenover het bouwplan aan de [locatie 2].

5. Op het perceel is het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oostelijke Eilanden" van toepassing, dat onherroepelijk is geworden op 25 november 2011. Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van het aan de orde zijnde project.

Ingevolge dit bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Gemengd - 3". Verder gelden op de kop van blok 1 de functieaanduiding "Specifieke vorm van horeca - 3 toegestaan in de eerste bouwlaag", in blok 1 aan de zijde van de Czaar Peterstraat de bouwaanduiding "Onderdoorgang", in blok 2 de functieaanduiding "Specifieke vorm van gemengd - supermarkt toegestaan op niveau -1", de functieaanduiding "Specifieke vorm van verkeer - parkeergarage toegestaan op niveau -1 en -2" en de functieaanduiding "Entree supermarkt toegestaan op niveau -1".

Ingevolge artikel 6.1 van de planregels zijn de voor 'Gemengd - 3' aangewezen gronden bestemd voor, voor zover thans van belang:

a. wonen, met inachtneming van het bepaalde in artikel 6.5.3;

h. supermarkt ter plaatse waar op de plankaart de aanduiding 'specifieke vorm van gemengd - supermarkt toegestaan in de kelder op niveau -1' is aangegeven, met een maximum bedrijfsvloeroppervlakte van 2100 m2;

i. horeca 3, uitsluitend in de eerste bouwlaag, ter plaatse waar de aanduiding 'specifieke vorm van horeca-3 toegestaan op de eerste bouwlaag' op de plankaart is aangegeven en met inachtneming van het bepaalde in artikel 6.5.4;

j. bedrijven, met inachtneming van het bepaalde in artikel 6.5.1 en 6.5.3;

k. inpandige en ondergrondse parkeervoorzieningen, in de kelder op niveaus -1 en -2;

Ingevolge artikel 6.2.3, onder a en b, bedraagt de goothoogte onderscheidenlijk de bouwhoogte van gebouwen ten hoogste de op de plankaart aangegeven goothoogte onderscheidenlijk bouwhoogte.

Blijkens de verbeelding bedraagt de maximale goothoogte 15,5 m en de maximale bouwhoogte 17,5 m.

Ingevolge artikel 6.2.5 geldt voor ondergrondse parkeervoorzieningen dat het aantal parkeerplaatsen ten hoogste 186 mag bedragen.

Ingevolge artikel 6.5.1 zijn bedrijven uitsluitend toegestaan voor zover deze in de van deze regels deel uitmakende 'Staat van Inrichtingen' vallen in milieucategorie I of II, met dien verstande dat:

a. garagebedrijven niet zijn toegestaan;

b. in kelders en souterrains, voor zover deze niet onder bedrijven zijn gelegen, uitsluitend bedrijven behorend tot milieucategorie I zijn toegestaan.

Ingevolge artikel 12.1 zijn de voor "Verkeer" aangewezen gronden bestemd voor:

a. rijwegen;

b. ongebouwde parkeervoorzieningen;

c. fiets- en voetpaden;

d. pleinen;

e. straatmeubilair;

f. speelvoorzieningen;

g. groen;

h. nutsvoorzieningen;

i. bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van aansluitingen op nutsvoorzieningen zoals elektriciteit, gas en water, alsmede ten behoeve van kabel -en telefonieaansluitingen een en ander uitsluitend en alleen ten dienste van woonboten.

6. [appellante A] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat alleen de aangebrachte wijzigingen ten opzichte van de in rechte vaststaande omgevingsvergunning van 21 juni 2012 ter beoordeling voorliggen. Volgens haar is een geheel nieuwe omgevingsvergunning aangevraagd en verleend en ligt het volledige bouwplan ter beoordeling voor. Daartoe voert zij aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat uit de aanvraag, de daarbij gevoegde bouwtekeningen en de bewoordingen van de projectomschrijving van de omgevingsvergunning niet valt op te maken dat het bouwplan beoogt slechts een onderdeel van de verleende omgevingsvergunning te wijzigen. [appellante A] voert verder aan dat de wijzigingen niet van ondergeschikte aard zijn, omdat daardoor de bouwmassa, de indeling, de maatvoering en de constructie van het bouwplan wijzigen. Ook is de ruimtelijke uitstraling van de wijzigingen volgens haar niet gering en levert de wijziging strijd met het bestemmingsplan op. Verder betoogt zij dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013, in zaak nr. 201210813/1/A1, omdat daarin geen vergelijkbare situatie aan de orde was.

6.1. Blijkens de stukken bestaan de wijzigingen in de aan de orde zijnde omgevingsvergunning ten opzichte van het bij besluit van 21 juni 2012 vergunde bouwplan uit het vervallen van de tweede kelderlaag, het vergroten van de eerste kelderlaag en het wijzigen van het aantal woningen van 118 naar 132. Als gevolg van de wijzigingen vermindert het aantal parkeerplaatsen van 173 naar 73 en wordt de oppervlakte van de supermarkt die is voorzien in de eerste kelderlaag vergroot met circa 103 m2, waarvan circa 16 m2 zal worden gebruikt als verkoopruimte en de overige oppervlakte voor opslagruimte. Als gevolg van de wijzigingen verandert het aanzicht van het bouwplan, in die zin dat het aantal frontons wordt vergroot, er minder dakkapellen worden gerealiseerd, de afmetingen van enkele trappen in de openbare ruimte worden gewijzigd en aan de oostzijde van blok 2 enkele buitenruimten worden gerealiseerd ten behoeve van de woningen op de begane grond.

6.2. Anders dan [appellante A] betoogt, blijkt uit de aanvraag om omgevingsvergunning van 7 mei 2013 en uit de tekst van het besluit tot verlening van omgevingsvergunning dat een gewijzigde aanvraag is beoogd en alleen voor de wijzigingen vergunning is verleend. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in de aanvraag op meerdere plaatsen wordt verwezen naar de stukken die bij de vergunning van 21 juni 2012 horen, alleen de gewijzigde bouwtekeningen bij de omgevingsvergunning zijn gevoegd, het algemeen bestuur in het besluit heeft vermeld dat de aanvraag betrekking heeft op het gewijzigd uitvoeren van het project, waarvoor reeds op 21 juni 2012 vergunning is verleend, en in de tekst van het besluit is toegelicht op welke punten wordt afgeweken van die vergunning. De voorzieningenrechter heeft gelet hierop terecht overwogen dat de aan de orde zijnde omgevingsvergunning uitsluitend betrekking heeft op de wijzigingen van het bouwplan waarvoor reeds op 21 juni 2012 omgevingsvergunning is verleend en dat het bouwplan niet in volle omvang ter beoordeling voorligt.

Dat de wijzigingen een nieuwe strijdigheid met het bestemmingsplan opleveren, zoals [appellante A] betoogt, doet aan het vorenstaande niet af, nu het algemeen bestuur deze strijdigheid heeft onderkend en met de aan de orde zijnde omgevingsvergunning toestemming heeft verleend om van het bestemmingsplan af te wijken. Dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013, zoals [appellante A] terecht betoogt, nu in die zaak niet het gewijzigd verlenen van een vergunning aan de orde was en ook niet de vraag of het desbetreffende bouwplan in volle omvang diende te worden getoetst, doet aan het vorenstaande evenmin af.

Het betoog faalt.

7. Naar aanleiding van hetgeen [belanghebbende] ter zitting heeft aangevoerd over de belanghebbendheid van [appellante A] en [appellante B], overweegt de Afdeling als volgt.

7.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

7.2. [appellante A] is eigenaar van het pand aan de [locatie 1] waarin een supermarkt is gevestigd en verhuurt dit pand aan [appellante B] [appellante B] exploiteert deze supermarkt op franchisebasis. Deze supermarkt is gelegen op een afstand van circa 600 m van het te realiseren bouwplan. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat deze supermarkt en de met het bouwplan voorziene supermarkt zich richten op hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied. Weliswaar heeft het besluit betrekking op de uitbreiding van de oppervlakte van de reeds bij besluit van 21 juni 2012 vergunde supermarkt en niet op de nieuwvestiging ervan, maar niet is uitgesloten dat als gevolg van het besluit de verhuurbaarheid van het pand nadelig zal worden beinvloed, dan wel dat het zal leiden tot omzetverlies. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat [appellante A] en [appellante B] rechtstreeks in hun belangen worden getroffen door het besluit, zodat zij zijn aan te merken als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

8. [appellante A] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan haar betoog dat het bouwplan met de voorziene 73 parkeerplaatsen niet in voldoende parkeergelegenheid voorziet. Daartoe voert zij aan dat niet wordt voldaan aan het uitgangspunt uit de Nota parkeernormen 2013 dat de parkeerbehoefte wordt opgevangen in de nieuwbouw zelf. Volgens haar blijkt onder meer uit de toelichting bij het bestemmingsplan dat de parkeernormen verknoopt zijn met de ter plaatse geldende bestemming "Gemengd -3" en heeft het algemeen bestuur die bij het verlenen van de omgevingsvergunning ten onrechte niet in acht genomen.

8.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening Amsterdam mag, indien een gebouw is gelegen in een zone of gedeelte van een zone als bedoeld in artikel 1.3, die door de gemeenteraad is aangewezen als goed bereikbaar per openbaar vervoer - voor zover de omvang of de bestemming van het gebouw ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's daartoe aanleiding geeft - in beperkte mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw. Deze ruimte moet in overeenstemming zijn met het voor de desbetreffende zone door burgemeester en wethouders vastgestelde parkeerbeleid.

Niet in geschil is dat het toepasselijke parkeerbeleid is neergelegd in de Nota parkeernormen 2013. In die nota is weergegeven dat in gebieden met goed openbaar vervoer in beperkte mate parkeervoorzieningen mogen worden gerealiseerd en dat in overige gebieden in voldoende mate parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd. Stadsdeel Centrum is in zijn geheel te kwalificeren als goed bereikbaar per openbaar vervoer.

8.2. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het bestemmingsplan geen minimumnormen kent voor het aantal parkeerplaatsen, maar alleen een maximumnorm. Binnen de geldende bestemming mag ingevolge artikel 6.2.5 van de planregels voor ondergrondse parkeervoorzieningen het aantal parkeerplaatsen ten hoogste 186 bedragen. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat hieraan wordt voldaan, nu met de aan de orde zijnde omgevingsvergunning 73 parkeerplaatsen in de kelderlaag van het bouwplan zijn voorzien. Anders dan [appellante A] betoogt, heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gezien voor het oordeel dat op grond van de Nota parkeernormen 2013 niettemin 78 parkeerplaatsen dienden te worden gerealiseerd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het algemeen bestuur heeft toegelicht dat de Nota parkeernormen 2013 pas dient te worden toegepast, indien het bouwplan zou voorzien in meer dan 186 parkeerplaatsen, hetgeen niet het geval is. In de nota is dan ook weergegeven dat de daarin opgenomen parkeernormen niet kunnen worden afgedwongen indien er gebouwd wordt binnen het bestemmingsplan. [appellante A] heeft het vorenstaande niet gemotiveerd bestreden. Anders dan zij betoogt, bestaat gelet op het vorenstaande geen grond voor het oordeel dat het bouwplan diende te worden getoetst aan de parkeernormen uit de Nota parkeernormen 2013 en dat op grond daarvan voor het bouwplan een minimumnorm zou moeten gelden. De voorzieningenrechter heeft gelet op het vorenstaande terecht overwogen dat het algemeen bestuur in het door [appellante A] aangevoerde terecht geen grond heeft gevonden om de omgevingsvergunning te weigeren.

Het betoog faalt.

9. [appellante A] betoogt, kort gezegd, dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat, wat betreft de oppervlakte van de supermarkt, artikel 6.1, onder h, van de planregels niet overeenkomt met hetgeen is vermeld in de toelichting bij het bestemmingsplan. Volgens haar is deze tegenstrijdigheid in strijd met de rechtszekerheid en heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat de planregel onverbindend dient te worden verklaard.

9.1. Vast staat dat [appellante A] niet in rechte is opgekomen tegen het besluit tot vaststelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oostelijke Eilanden". Dit bestemmingsplan is onherroepelijk. Het betoog van [appellante A] dat artikel 6.1, onder h, van de planregels wegens strijd met de rechtszekerheid onverbindend dient te worden verklaard, had zij in een beroep tegen het bestemmingsplan aan de orde kunnen stellen. Overigens heeft de toelichting bij het bestemmingsplan geen juridisch bindende betekenis en is de toelichting ondergeschikt aan de bestemmingsplanregels.

Het betoog faalt.

10. [appellante A] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan haar betoog dat het bestemmingsplan de vestiging van een supermarkt niet toestaat, gelet op de voor het perceel geldende milieucategorie. Daartoe voert zij aan dat een supermarkt niet is opgenomen op de in artikel 6.5.1 van de planregels bedoelde "Staat van Inrichtingen".

10.1. [appellante A] betoogt terecht dat de voorzieningenrechter deze beroepsgrond ten onrechte niet heeft behandeld, maar dit leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, gelet op het navolgende.

Het algemeen bestuur heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat volgens artikel 6.1, aanhef en onder h, van de planregels binnen de geldende bestemming "Gemengd - 3" het vestigen van een supermarkt op het perceel is toegestaan. Deze bepaling dient te worden onderscheiden van het bepaalde in artikel 6.1, aanhef en onder j, in samenhang gelezen met artikel 6.5.1 van de planregels, waarin wordt verwezen naar de "Staat van Inrichtingen". Ingevolge deze artikelen zijn op het perceel de bedrijven toegestaan die voorkomen op de "Staat van Inrichtingen" en die vallen onder milieucategorie I of II. Dat een supermarkt niet is opgenomen in de "Staat van Inrichtingen" betekent gelet op het vorenstaande niet dat de vestiging daarvan op het perceel niet is toegestaan.

Het betoog faalt.

11. [appellante A] betoogt, kort weergegeven, dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat als gevolg van het realiseren van het project een verkeersonveilige situatie ontstaat voor fietsers en voetgangers aan de Czaar Peterstraat.

[appellante A] heeft ter zitting te kennen gegeven dat zij deze grond heeft aangevoerd, uitgaande van de omstandigheid dat het bouwplan in volle omvang ter beoordeling voorligt. Zoals hiervoor onder 6.2 is overwogen, heeft de aan orde zijnde omgevingsvergunning uitsluitend betrekking op de wijzigingen van het bouwplan waarvoor reeds op 21 juni 2012 omgevingsvergunning is verleend. Derhalve kan deze beroepsgrond, die gericht is tegen een niet gewijzigd onderdeel van het bouwplan, geen doel treffen.

12. [appellante A] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte zelf voorziend het bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2013, voor zover ingesteld door [appellante A] en [appellante B], ongegrond heeft verklaard, omdat de regelgeving omtrent de aspecten parkeergelegenheid en verkeersveiligheid volgens de voorzieningenrechter niet beoogt om hun concurrentiebelangen te beschermen. Volgens [appellante A] heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb in de bezwaarfase niet van toepassing is.

12.1. Gelet op hetgeen hiervoor onder 7.2 is overwogen, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het algemeen bestuur [appellante A] en [appellante B] ten onrechte niet heeft aangemerkt als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het bestreden besluit en hun bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht het beroep, voor zover ingesteld door [appellante A] en [appellante B], gegrond verklaard en het besluit op bezwaar vernietigd, voor zover zij daarbij niet-ontvankelijk zijn verklaard.

De voorzieningenrechter heeft vervolgens overwogen dat gelet op de wet- en regelgeving die geldt voor de door [appellante A] en [appellante B] genoemde aspecten met betrekking tot het creeren van voldoende parkeergelegenheid en de verkeersveiligheid, die regelgeving niet beoogt hun concurrentiebelangen te beschermen, zodat, bij een nieuw te nemen besluit op bezwaar door het algemeen bestuur, deze gronden niet tot gegrondverklaring van hun bezwaar kunnen leiden. De voorzieningenrechter heeft met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb hun bezwaar ongegrond verklaard.

12.2. [appellante A] heeft terecht aangevoerd dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat het relativiteitsvereiste in de weg zou staan aan het gegrond verklaren van het door [appellante A] en [appellante B] gemaakte bezwaar, niet heeft onderkend dat het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb in de bezwaarfase niet van toepassing is. Zoals is weergegeven in de memorie van toelichting bij de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009-2010, 32 450, nr. 3, blz. 20-21) heeft de wetgever ervoor gekozen om het relativiteitsvereiste zoals neergelegd in artikel 8:69a van de Awb slechts in te voeren voor de fase van het beroep bij de rechter, en niet ook voor de fase van het bezwaar, nu het beslissen op bezwaar een wezenlijk ander karakter heeft dan rechtspraak. Het vorenstaande leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, gelet op het navolgende.

De gronden die [appellante A] en [appellante B] in bezwaar hebben aangevoerd, zijn dezelfde als de gronden die zij in beroep en hoger beroep hebben aangevoerd. Deze gronden zijn gelet op het vorenstaande alle inhoudelijk behandeld, maar zij treffen geen doel. Gelet hierop is de beslissing van de voorzieningenrechter dat het bezwaar van [appellante A] en [appellante B] tegen het besluit op bezwaar van 5 december 2013 ongegrond dient te worden verklaard, juist. De uitspraak dient derhalve met verbetering van de gronden waarop deze berust, te worden bevestigd.

13. Anders dan [appellante A] tot slot betoogt, bestaat er geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter haar beroep op de Flora- en faunawet ten onrechte niet heeft besproken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in het proces-verbaal van de zitting bij de voorzieningenrechter van 26 februari 2014 is weergegeven dat de rechter het onderzoek sluit en dat de voorzieningenrechter uitspraak zal doen op 12 maart 2014. [appellante A] heeft eerst daarna, bij brief van 6 maart 2014, een nader stuk ingediend, waarin zij betoogt dat voor de bouwwerkzaamheden een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet is vereist.

Naar het oordeel van de Afdeling dient deze grond in hoger beroep buiten beschouwing te blijven, aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet tijdig bij de voorzieningenrechter kon worden aangevoerd en [appellante A] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen.

14. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze berust.

15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, griffier.

w.g. Hagen w.g. Van den Berg

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015

651.