Uitspraak 201407159/1/A4
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Enschede
Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Algemene kamer - Milieu - Bestuursdwang / Dwangsom
201407159/1/A4.
Datum uitspraak: 18 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Enschede,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2013 heeft het college de op [appellant A] en [appellant B] te verhalen kosten voor het verrichten van een bodemonderzoek op het perceel [locatie] te Enschede (hierna: het perceel) overeenkomstig een bestuursdwangbesluit van 14 november 2013 vastgesteld.
Bij besluit van 3 juni 2014 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] tegen onder meer dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld bij de rechtbank Overijssel. De rechtbank Overijssel heeft het beroep ter verdere behandeling naar de Afdeling doorgezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2015, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door mr. B.P.J. van Riel, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.E. Maathuis, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 14 november 2013 heeft het college de beslissing tot toepassing van bestuursdwang door het op 24 oktober 2013 laten verrichten van een bodemonderzoek op het perceel door Tebodin Consultants & Engineers (hierna: Tebodin) op schrift gesteld en bepaald dat de kosten ten laste van [appellant A] en [appellant B] worden gebracht. Aanleiding voor het besluit tot het toepassen van deze bestuursdwang waren de waarnemingen tijdens een politieonderzoek op 19 oktober 2013 dat chemicalien in en om de woning op het perceel aanwezig waren en dat op die datum vloeistoffen in de bodem zijn gebracht die verband hielden met de productie van XTC en voorts dat het gewas in de tuin nadien was aangetast en dat ter plaatse geurhinder vanuit de bodem werd waargenomen, die bij betrokken ambtenaren tot hoofdpijnklachten heeft geleid. Doel van het bodemonderzoek was om de verontreiniging en de humane risico's in beeld te brengen. Uit dit bodemonderzoek is volgens het rapport "Verkennend bodemonderzoek [locatie] te Enschede" van 5 november 2013 van Tebodin gebleken dat een bodemverontreiniging met amfetamine, minerale olie en zuren in de toplaag aanwezig was. Voorts is gebleken dat een daarmee niet in direct verband staande grondverontreiniging met zware metalen, PAK en PCB boven de achtergrondwaarden en een grondwaterverontreiniging met zink boven de tussenwaarden en met koper boven de streefwaarden, aanwezig was.
Bij het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 20 december 2013 heeft het college met toepassing van artikel 5:25, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de hoogte van de verschuldigde kosten voor het laten verrichten van het bodemonderzoek vastgesteld op EUR 7.171,67.
2. [appellant A] en [appellant B] betogen dat het college op onvoldoende gronden heeft aangenomen dat aanleiding bestond om een bodemonderzoek te verrichten. Volgens hen heeft het college zich hierbij ten onrechte laten leiden door eenzijdige mededelingen van de zijde van de politie en door subjectieve geurwaarnemingen. Daarbij bevestigt het rapport van Tebodin volgens hen dat onvoldoende aanleiding bestond voor een bodemonderzoek.
Voorts betogen [appellant A] en [appellant B] dat het college ten onrechte de kosten van het bodemonderzoek op hen heeft verhaald, nu zij natuurlijke personen zijn en geen rechtspersoon, nu zij niet in staat waren om voorafgaand aan de bestuursdwang zelf bodemonderzoek te laten verrichten en nu met het laten verrichten van bodemonderzoek mede een gemeentelijk belang is gediend.
2.1. [appellant A] en [appellant B] zijn niet opgekomen tegen het besluit van 14 november 2013, waarbij het college de beslissing tot toepassing van bestuursdwang door het laten verrichten van het bodemonderzoek op schrift heeft gesteld en heeft bepaald dat de kosten ten laste van [appellant A] en [appellant B] worden gebracht. Dat besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Het bestreden besluit ziet wat betreft het bodemonderzoek uitsluitend op de vaststelling van de hoogte van de daarvoor gemaakte kosten bij het besluit van 20 december 2013. Het college is daarbij terecht niet opnieuw getreden in de vraag of voldoende aanleiding bestond om bodemonderzoek noodzakelijk te achten en de kosten daarvoor (geheel) op [appellant A] en [appellant B] te verhalen. De beroepsgrond faalt.
3. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de door het college vastgestelde kosten voor het laten verrichten van het bodemonderzoek door Tebodin onredelijk hoog zijn. Volgens [appellant A] en [appellant B] had het college moeten volstaan met het laten verrichten van onderzoek naar verontreiniging van de toplaag van de grond en bestond geen aanleiding het bodemonderzoek uit te breiden tot het grondwater en ook die kosten op hen te verhalen.
3.1. Bij het besluit van 14 november 2013 tot toepassing van bestuursdwang is de omvang van het bedoelde bodemonderzoek waartoe het college Tebodin opdracht heeft gegeven ter uitvoering van bestuursdwang niet nader bepaald. Daarom is de vraag tot welke omvang het verrichte bodemonderzoek redelijkerwijs noodzakelijk was, gelet op de overtreding waarop dit besluit betrekking had, van betekenis bij de beoordeling van het besluit tot vaststelling van de hoogte van de verschuldigde kosten.
3.2. In het rapport van Tebodin is vermeld dat door het op 19 oktober 2013 waargenomen dumpen van diverse vloeistoffen in de achtertuin en mogelijk ook ter plaatse van een schrobput met name verontreinigingen werden verwacht in de toplaag en in het grondwater ter plaatse van de bruin verkleurde vlekken in de achtertuin en in de garagebox, die tot voor kort in gebruik was voor de productie van XTC. Tebodin heeft op deze deellocaties metingen verricht op verschillende dieptes tot maximaal 2,7 m beneden maaiveld. De enkele omstandigheid dat in het rapport van Tebodin is geconcludeerd dat geen direct verband bestaat tussen dit in de bodem brengen van diverse vloeistoffen en de verontreinigingen in het grondwater is onvoldoende voor het oordeel dat het college op voorhand had moeten inzien dat het verkennend bodemonderzoek zich redelijkerwijs niet tot het grondwater behoefde uit te strekken.
De beroepsgrond faalt.
4. [appellant A] en [appellant B] betogen dat het college de vastgestelde kosten voor het verkennend bodemonderzoek op onvoldoende gronden marktconform heeft geacht, nu het college vooraf uitsluitend bij Tebodin een offerte heeft gevraagd.
4.1. Het college heeft toegelicht dat het uitsluitend bij Tebodin om een offerte heeft gevraagd omdat het college het laten verrichten van een verkennend bodemonderzoek spoedeisend achtte. Het heeft Tebodin opdracht gegeven het bodemonderzoek te verrichten nadat het diens offerte als redelijk en marktconform heeft beoordeeld. De enkele omstandigheid dat het college geen andere offertes heeft gevraagd is onvoldoende voor het oordeel dat de vastgestelde kosten voor het verrichten van dit bodemonderzoek onredelijk hoog zijn. De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Zijpp
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015
262-727.