Uitspraak 201401728/1/A3
Tegen: DCMR Milieudienst Rijnmond
Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Overige
201401728/1/A3.
Datum uitspraak: 11 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Midden-Delfland, het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland en de publiekrechtelijke rechtspersoon Midden-Delfland (hierna: de burgemeester e.a.),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 januari 2014 in de zaken nrs. 13/6344 en 13/8189 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland (lees: de burgemeester e.a.)
en
DCMR Milieudienst Rijnmond (lees: het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland; hierna: het college).
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 20 december 2012 heeft het college Aerostat Ballonvaarten, Anti Gravity B.V., Fleuren Elektro-Technik GmbH, Heliar Helicopter Services, HeliFlight Holland B.V, HeliFlite B.V., Heli Holland Air Service B.V., Helijet Charter GmbH, Prince Helicopters, Rotarywings B.V., Ryfas Helicopters en Swanenberg Heli Services B.V. voor 2013 een generieke ontheffing verleend van het verbod om anders dan van of op een luchthaven te landen of te stijgen op nog nader te bepalen locaties in de provincie.
Bij besluit van 26 juni 2013 heeft het college het door de burgemeester e.a. daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De burgemeester e.a. hebben hiertegen beroep ingesteld.
Bij besluiten van 29 maart 2013, 5 april 2013 en 12 april 2013 heeft het college De Luchtreiziger Ballonvaarten, Eric Chute Store en Brams Wentelwiek Service voor 2013 een generieke ontheffing verleend van het verbod om anders dan van of op een luchthaven te landen of te stijgen op nog nader te bepalen locaties in de provincie.
De burgemeester e.a. hebben hiertegen bezwaar gemaakt en het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Het college heeft met dat verzoek ingestemd en het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb doorgezonden naar de rechtbank.
Bij uitspraak van 15 januari 2014 heeft de rechtbank de door de burgemeester e.a. ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de burgemeester e.a. hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De ontheffinghouders zijn als derdebelanghebbenden in de gelegenheid gesteld te reageren op het hoger beroep. Erik Chute Store en HeliFlight Holland B.V. hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Het college heeft een aanvullend verweerschrift ingediend. HeliFlight Holland B.V. heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2014, waar de burgemeester e.a., vertegenwoordigd door H. Nossent en mr. P.C. Kaiser, beiden werkzaam bij de gemeente, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Eekhout-Glas en C. Boogerd, beiden werkzaam bij DCMR Milieudienst Rijnmond, zijn verschenen. Voorts zijn HeliFlight Holland B.V., vertegenwoordigd door [medewerker], werkzaam bij HeliFlight Holland, en Erik Chute Store, vertegenwoordigd door [eigenaar], bijgestaan door mr. R.M. Schnitker, werkzaam bij Rechtspraktijk Schnitker, en P.J.J. van Asch, adviseur, ter zitting gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8.1a, eerste lid, van de Wet luchtvaart, is het verboden met een luchtvaartuig op te stijgen of te landen, anders dan van of op een luchthaven.
Ingevolge artikel 8a.51, eerste lid, kan het college voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik van een terrein ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in artikel 8.1a, eerste lid, indien het terrein wordt gebruikt door een luchtvaartuig dat behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie (hierna: TUG-ontheffing).
Ingevolge het tweede lid kan een ontheffing onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
Ingevolge het derde lid kunnen bij regeling van de minister van Verkeer en Waterstaat regels worden gesteld over:
a. het terrein;
b. de wijze waarop het terrein wordt gebruikt;
c. de termijn waarbinnen het college een besluit neemt op de aanvraag;
d. de wijze waarop de minister en de burgemeester van de gemeente waarin het terrein ligt, worden betrokken bij het verlenen van de ontheffing en bij het gebruik van het terrein.
De regeling, bedoeld in artikel 8a.51, derde lid, van de Wet luchtvaart is de "Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen" (Stcrt. 2009, nr. 16336; hierna: de regeling).
Ingevolge artikel 1 wordt in deze regeling verstaan onder terrein voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik: terrein als bedoeld in artikel 8a.51 van de Wet luchtvaart.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, bedraagt de termijn voor het nemen van een besluit op de aanvraag voor een TUG-ontheffing vier weken.
Ingevolge het tweede lid wordt de ontheffing niet verleend dan nadat gedeputeerde staten over de aanvraag tot ontheffing overleg hebben gevoerd met de burgemeester van de gemeente waarin het betreffende terrein ligt.
Ingevolge het derde lid meldt de houder van de ontheffing ten minste 24 uur voor de dag dat het terrein zal worden gebruikt dit voornemen schriftelijk of per e-mail aan de minister en de burgemeester van de gemeente waarin het betreffende terrein ligt.
Volgens artikel 2 van de "Beleidsregel ontheffingen tijdelijk en uitzonderlijk gebruik van een terrein voor luchtvaart provincie Zuid-Holland" (hierna: de beleidsregel), zoals die luidde tot 3 juli 2013, wordt een TUG-ontheffing voor een periode van een kalenderjaar verleend in de vorm van:
1. een eenmalige ontheffing, voor maximaal vier starts en vier landingen op een aangewezen dag voor een aangewezen terrein, onder de voorwaarden dat het terrein niet al eerder dat kalenderjaar door middel van een TUG-ontheffing is gebruikt. (...), of:
2. een locatiegebonden ontheffing voor een aangewezen terrein, waarbij geldt dat in totaal voor alle houders van ontheffingen tezamen per terrein voor maximaal 48 vliegbewegingen (starts of landingen) per jaar, verdeeld over maximaal 12 dagen, ontheffing wordt verleend, of:
3. een generieke ontheffing voor commerciele helikoptervluchten, voor helikoptervluchten met een maatschappelijke of nutsfunctie en voor vrije ballonnen, voor de gehele provincie Zuid-Holland met uitzondering van de gebieden aangegeven in bijlage 1, waarbij geldt dat in totaal voor alle houders van ontheffingen tezamen per terrein voor maximaal 2 starts en 2 landingen per dag, op maximaal 12 dagen per jaar ontheffing wordt verleend.
Volgens artikel 3, aanhef en onder 2, kunnen gedeputeerde staten een TUG-ontheffing verlenen als de aangevraagde TUG-ontheffing voldoet aan de eis dat het terrein waarvoor een aanvraag om ontheffing is gedaan niet in een stiltegebied of een natuurbeschermingsgebied ligt, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 1.
Volgens artikel 4, aanhef en onder 3, weigeren gedeputeerde staten een TUG-ontheffing als op twee of meer in elkaars directe omgeving liggende terreinen een TUG-ontheffing wordt aangevraagd en als door de aard en omvang van het beoogde gebruik deze percelen feitelijk als een gebied kunnen worden aangemerkt, en de aanvragen samen het maximale aantal vliegbewegingen per dag overschrijden, of als de aanvragen samen de 12 dagen per kalenderjaar overstijgen. Als richtlijn voor het bepalen van `directe omgeving' geldt: locaties die minder dan 1000 m hemelsbreed van elkaar verwijderd zijn.
Volgens artikel 8 wordt, als uit inventarisatie van de gedane meldingen blijkt dat een bepaald terrein in een bepaald jaar al 12 dagen gebruikt is voor starts en/of landingen, deze specifieke locatie door gedeputeerde staten uitgezonderd van verder gebruik voor de rest van dat kalenderjaar. Gedeputeerde staten geven schriftelijk kennis van deze beperking op de verleende ontheffing aan de houders van de generieke ontheffingen.
2. Ingevolge de Wet luchtvaart is het verboden met een luchtvaartuig op te stijgen of te landen, anders dan van of op een luchthaven. Het college kan, gehoord de burgemeester, van dit verbod ontheffing verlenen. Het college heeft ondanks bezwaren van de burgemeester voor 2013 aan vijftien helikopterbedrijven en ballonvaartbedrijven generieke TUG-ontheffingen verleend. Deze omvatten mede terreinen gelegen binnen het grondgebied van de gemeente Midden-Delfland. Aan de ontheffingen zijn onder meer de volgende voorschriften verbonden:
- De ontheffing geldt voor een maximum van 4 vliegbewegingen per terrein per dag;
- Elk terrein mag niet vaker dan 12 dagen per jaar gebruikt worden voor het opstijgen en landen met een helikopter onderscheidenlijk het opstijgen met een vrije ballon;
- Het is niet toegestaan om helikopterlandingen en helikopterstarts, onderscheidenlijk een vrije ballon, uit te voeren op een terrein dat ligt binnen een stiltegebied, Natura2000-gebied, Ecologische Hoofdstructuur, Beschermd natuurmonument of belangrijk weidevogelgebied, zoals aangegeven op de kaart, te vinden op http://geo.zuid-holland.nl/geo-loket/html/atlas.html?atlas=luchtvaartbeperking;
- Ten minste 48 uur, waarbinnen een volledige werkdag valt, voor het gebruik van de ontheffing, worden de minister van Infrastructuur & Milieu, gedeputeerde staten van Zuid-Holland en de burgemeester(s) van de gemeente(n) waarbinnen het start- en/of landingsterrein ligt in kennis gesteld van het voornemen de ontheffing te gebruiken. (...).
Belanghebbendheid
3. De burgemeester heeft in deze procedure rechtsmiddelen aangewend mede namens de publiekrechtelijke rechtspersoon Midden-Delfland.
De Afdeling overweegt in dat verband ambtshalve als volgt.
3.1. Een publiekrechtelijke rechtspersoon, zoals een gemeente, kan belanghebbende zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Deze rechtspersoon moet dan door een besluit van een niet tot die rechtspersoon behorend bestuursorgaan worden getroffen in een eigen, persoonlijk, objectief bepaalbaar en actueel belang.
In het enkele feit dat de publiekrechtelijke rechtspersoon Midden-Delfland eigenaar is van bepaalde stukken grond binnen het grondgebied van die gemeente, zoals ter zitting door de burgemeester e.a. naar voren is gebracht, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat een persoonlijk objectief bepaalbaar, actueel, van anderen te onderscheiden belang van de publiekrechtelijke rechtspersoon Midden-Delfland door de bestreden besluiten wordt geraakt. De publiekrechtelijke rechtspersoon Midden-Delfland onderscheidt zich onvoldoende ten opzichte van andere eigenaren in de provincie Zuid-Holland van gronden die geschikt zouden kunnen zijn voor het opstijgen en landen op basis van de generieke, niet tot tevoren bepaalde plaatsen beperkte, TUG-ontheffingen. De Afdeling tekent daar ten overvloede bij aan dat de ontheffinghouders, los van de verleende ontheffingen, een terrein niet mogen gebruiken om met een luchtvaartuig op te stijgen of te landen als de betrokken grondeigenaar daarvoor geen toestemming heeft gegeven.
De publiekrechtelijke rechtspersoon Midden-Delfland is derhalve geen belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, is bij de verleende ontheffingen.
3.2. De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, ten onrechte niet onderkend dat de publiekrechtelijke rechtspersoon Midden-Delfland geen belanghebbende is. Het hoger beroep is, voor zover ingediend door de publiekrechtelijke rechtspersoon Midden-Delfland, gegrond.
Hierna wordt nog slechts het hoger beroep beoordeeld voor zover dat is ingediend door de burgemeester en het college van burgemeester en wethouders (hierna: tezamen en in enkelvoud: de burgemeester).
Procesbelang
4. Het college heeft gesteld dat de burgemeester geen belang meer heeft bij deze procedure, omdat de ontheffingen voor het jaar 2013 zijn geexpireerd en de bij besluiten van 20 december 2013, 11 maart 2014 en 26 maart 2014 verleende ontheffingen voor het jaar 2014 onherroepelijk zijn. Bij besluit van 16 juli 2014 zijn de door de burgemeester tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en daartegen is geen beroep ingesteld.
4.1. Het belang bij een inhoudelijk oordeel omtrent de rechtmatigheid van de verleende ontheffingen voor het jaar 2013 kan zijn gelegen in de omstandigheid dat de burgemeester het inhoudelijke oordeel van de Afdeling kan betrekken bij procedures tegen toekomstige, naar verwachting door het college te verlenen, ontheffingen. Het college verleent jaarlijks ontheffingen. Ter zitting is gebleken dat voor het jaar 2015 weer aanvragen zijn ingediend voor generieke TUG-ontheffingen. Gelet op het voorgaande heeft de burgemeester belang bij een inhoudelijk oordeel. Dat de ontheffingen voor het jaar 2014 in rechte onaantastbaar zijn, doet daar niet aan af.
Inhoudelijk
5. De burgemeester betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de generieke TUG-ontheffingen voor 2013 mocht verlenen.
Daartoe voert hij aan dat slechts bij hoge uitzondering wordt toegelaten dat voor het opstijgen van en landen op een ander terrein dan een daartoe ingericht vliegveld gebruik wordt gemaakt. Door het grote aantal verleende ontheffingen is van een hoge uitzondering geen sprake meer. Het college is daarom de hem ingevolge artikel 8a.51, eerste lid, van de Wet luchtvaart toekomende bevoegdheid te buiten gegaan. Voorts voert hij aan dat in de ontheffingen ten onrechte het terrein waar het opstijgen en landen mag plaatsvinden niet wordt gespecificeerd. Evenmin is duidelijk wanneer het opstijgen en landen zal plaatsvinden. Het afgeven van generieke TUG-ontheffingen, waarbij het betreffende terrein niet bij voorbaat vaststaat, zoals hier het geval is, is volgens de burgemeester in strijd met de wet. Hij wijst hierbij op de tekst van de bepalingen in de Wet luchtvaart, de regeling en de toelichting bij de regeling. Daarin staat telkens `het terrein' dan wel `het betreffende terrein' en niet `een nader te bepalen terrein'. Verder voert hij aan dat hij door de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het wettelijk verplichte overleg wat betreft zijn aandeel in het proces op het gebied van openbare orde en veiligheid feitelijk buiten spel wordt gezet en wordt gedwongen om naar noodmaatregelen te grijpen. Hij stelt dat hij geen gefundeerd oordeel kan vellen over de openbare orde en veiligheid als hij niet weet om welk terrein dan wel welke terreinen binnen zijn gemeente het mogelijk kan gaan. Er heeft aldus geen deugdelijk voorafgaand overleg plaatsgevonden. Hij heeft na een melding van een helikopter- of ballonvaartbedrijf nog maar 24 uur om alsnog een oordeel te geven over de openbare orde, hetgeen onvoldoende tijd is. Tot slot voert hij aan dat met de generieke TUG-ontheffingen wordt toegestaan structureel her en der terreinen te gebruiken. Dit is in strijd is met het bestemmingsplan.
5.1. Op grond van artikel 8a.51, eerste lid, van de Wet luchtvaart kan het college voor tijdelijk en uitzonderlijk gebruik van een terrein voor bepaalde soort luchtvaartuigen ontheffing verlenen van het verbod op te stijgen of te landen anders dan van of op een luchthaven. De Wet luchtvaart kent geen definitie van "tijdelijk en uitzonderlijk gebruik". Dit begrip is ingevuld in de beleidsregel. Uit de beleidsregel volgt dat de beperking ziet op het aantal dagen per jaar per terrein, het aantal starts en landingen per dag, alsmede op het type luchtvaartuigen en vluchten. Volgens de beleidsregel geldt de genoemde beperking voor alle generieke TUG-ontheffingen tezamen en worden in zoverre terreinen van minder dan 1000 meter in elkaars nabijheid als een terrein beschouwd. Het college heeft hiermee geen onjuiste invulling gegeven aan de hem toekomende bevoegdheid neergelegd in artikel 8a.51, eerste lid, van de Wet luchtvaart en ten aanzien van de verleende ontheffingen in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kunnen maken. De rechtbank heeft geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat het college door het aantal verleende ontheffingen de hem toekomende bevoegdheid te buiten is gegaan. De beperking ziet immers niet op het aantal te verlenen ontheffingen. Bovendien hebben in de gemeente Midden-Delfland, zoals door het college onweersproken is gesteld, in de afgelopen jaren niet of nauwelijks dergelijke vliegbewegingen plaatsgevonden.
5.2. Overwogen wordt dat `terrein', bedoeld in artikel 8.51a van de Wet luchtvaart, in de regeling en de beleidsregel nader is gespecificeerd, in die zin dat is omschreven wat niet als terrein kan fungeren. Uit artikel 3, aanhef en onder 2, van de beleidsregel volgt dat een terrein in ieder geval niet mag zijn gelegen binnen een stilte- of natuurbeschermingsgebied. Dit is ook opgenomen in de verleende ontheffingen. Bovendien zijn in de beleidsregel voor een terrein minimale afstandseisen ten opzichte van aaneengesloten woonbebouwing neergelegd. Geen grond bestaat voor het oordeel dat een generieke TUG-ontheffing, bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 3, van de beleidsregel, zich niet met het bepaalde in de Wet luchtvaart en de regeling laat verenigen. Hetgeen de burgemeester heeft aangevoerd biedt daarvoor onvoldoende grondslag. Ook overigens is niet gebleken dat deze bepaling in strijd is met de Wet luchtvaart en de regeling. Zoals het college terecht heeft gesteld, is door de wetgever met een dergelijke generieke ontheffing rekening gehouden. Over een generieke TUG-ontheffing wordt in de memorie van toelichting bij de wijziging van de Wet luchtvaart en enkele andere wetten, houdende diverse wijzigingen met betrekking tot de luchtvaart, vermeld dat een dergelijk ontheffing voor een langere periode incidenteel gebruik van een of meer terreinen toestaat en dat de terreinen kunnen zijn gelegen in meerdere gemeenten en al dan niet worden aangeduid in de ontheffing (Kamerstukken II, 2008/09, 31857, nr. 3, blz. 5). De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat artikel 2, aanhef en onder 3, van de beleidsregel in strijd is met de Wet luchtvaart en de regeling.
5.3. Op grond van artikel 35, tweede lid, van de regeling wordt een TUG-ontheffing niet verleend dan nadat het college over de aanvraag tot ontheffing overleg heeft gevoerd met de burgemeester van de gemeente waarin het betreffende terrein ligt. Dit betekent in het geval van een generieke TUG-ontheffing dat met alle burgemeesters in de provincie overleg moet worden gevoerd. Het college heeft in dit geval de burgemeesters aangeschreven en gevraagd of er tegen de voorgenomen ontheffingen bezwaren bestaan uit het oogpunt van de openbare orde. Overwogen wordt dat de door het college gekozen overlegvorm er niet toe leidt dat de burgemeester feitelijk buitenspel wordt gezet. De burgemeester heeft de gelegenheid gehad om bezwaren tegen de voorgenomen ontheffingen te uiten. De burgemeester heeft in algemene zin bedenkingen kunnen uiten ten aanzien van de openbare orde. Hij heeft te kennen kunnen geven dat bepaalde terreinen op bepaalde dagen niet kunnen worden gebruikt voor het starten en landen van een helikopter of ballon in verband met evenementen of sportwedstijden die op die dagen plaatsvinden. Na ontheffingverlening kan de burgemeester, zodra, naar aanleiding van de verplichte melding, het specifieke terrein bekend is een concrete toets uitvoeren voor de betreffende locatie. De melding dient minimaal 48 uur van tevoren te worden gedaan, waarbinnen een volledige werkdag valt. Voor zover bepaalde omstandigheden ten aanzien van bepaalde terreinen niet voorzienbaar waren bij het indienen van zijn zienswijze, heeft hij de mogelijkheid gebruik te maken van zijn noodbevoegdheid en kan hij het landen of opstijgen van een bepaald terrein binnen zijn gemeente niet toestaan. Het vorenstaande biedt voldoende waarborgen voor de burgemeester om gestalte te geven aan zijn verantwoordelijkheid voor het handhaven van de openbare orde bij de concrete gebruikmaking van de ontheffing. Het college heeft de ontheffingen verleend nadat het gemotiveerd op de bezwaren van de burgemeester is ingegaan en deze heeft weerlegd. Gegeven die weerlegging van de bezwaren heeft het college daaraan in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis behoeven toe te kennen. De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college geen juiste toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 35, tweede lid, van de regeling.
5.4. Het door de burgemeester aangevoerde argument dat de TUG-ontheffingen zijn verleend in strijd met het in de gemeente Midden-Delfland geldende bestemmingsplan, kan niet leiden tot het ermee beoogde doel. Zoals het college terecht naar voren heeft gebracht, was het hem op grond van de Wet luchtvaart niet toegestaan bij de verlening van een TUG-ontheffing te toetsen aan het bestemmingsplan. De toepasselijke wet- en regelgeving bevat immers geen grond voor weigering van de gevraagde ontheffingen wegens strijd met een bestemmingsplan.
5.5. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de generieke TUG-ontheffingen voor 2013 mocht verlenen.
Het betoog faalt.
6. Voor zover de burgemeester in hoger beroep voorts zijn in eerdere instantie aangevoerde gronden slechts heeft herhaald en ingelast, wordt overwogen dat het hoger beroep een niet nader gemotiveerde herhaling daarvan betreft. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak is de rechtbank op die gronden ingegaan. De burgemeester heeft in het hogerberoepschrift, noch ter zitting, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Gelet hierop kan het aldus aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
7. Het hoger beroep is, voor zover ingediend door de burgemeester, ongegrond. Het hoger beroep is, voor zover ingediend door de publiekrechtelijke rechtspersoon Midden-Delfland, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep, ingediend door de publiekrechtelijke rechtspersoon Midden-Delfland, ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gericht tegen de besluiten van het college van 29 maart 2013, 5 april 2013 en 12 april 2013, voor zover ingediend door de publiekrechtelijke rechtspersoon Midden-Delfland, alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling voorts het beroep gericht tegen het besluit op bezwaar van het college van 26 juni 2013, voor zover ingediend door de publiekrechtelijke rechtspersoon Midden-Delfland, alsnog gegrond verklaren. De Afdeling zal dat besluit vernietigen, voor zover het bezwaar ingediend door de publiekrechtelijke rechtspersoon Midden-Delfland ongegrond is verklaard, het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van dat besluit.
Proceskosten
8. Voor zover derdebelanghebbende Erik Chute heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten wordt overwogen dat de Afdeling geen aanleiding ziet om af te wijken van de hoofdregel dat ten behoeve van een met het verwerende bestuursorgaan meeprocederende particuliere partij geen proceskostenveroordeling wordt uitgesproken.
Ten aanzien van de publiekrechtelijke rechtspersoon Midden-Delfland is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover ingediend door de burgemeester van Midden-Delfland en het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland, ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep, voor zover ingediend door de publiekrechtelijke rechtspersoon Midden-Delfland, gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 januari 2014 in zaak nrs. 13/6344 en 13/8189, voor zover het beroep, ingediend door de publiekrechtelijke rechtspersoon
Midden-Delfland, ongegrond is verklaard;
IV. verklaart het beroep gericht tegen de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 29 maart 2013, kenmerk 21538243, 5 april 2013, kenmerk 21537813, en 12 april 2013, kenmerk 21549594, ingediend door de publiekrechtelijke rechtspersoon Midden-Delfland, niet-ontvankelijk;
V. verklaart het beroep gericht tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 26 juni 2013, kenmerk 21582482, ingediend door de publiekrechtelijke rechtspersoon Midden-Delfland, gegrond;
VI. vernietigt dat besluit, voor zover het bezwaar ingediend door de publiekrechtelijke rechtspersoon Midden-Delfland ongegrond is verklaard;
VII. verklaart het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk;
VIII. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van dat besluit;
IX. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan de publiekrechtelijke rechtspersoon Midden-Delfland het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 811,00 (zegge: achthonderdelf euro euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Nell
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015
597.