Uitspraak 201402924/1/A3
Tegen: de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Overige
201402924/1/A3.
Datum uitspraak: 11 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2014 in zaak nr. 13/5947 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2012 heeft de minister een verzoek van [appellant] om kennisneming van alle bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD) berustende gegevens over de Nationale Centrumpartij (1979-1980), de Centrumpartij (1980-1986) en De Jonge Geuzen, afgewezen, voor zover daarmee namen van bronnen of nog actuele werkwijzen bekend kunnen worden of voor zover het persoonsgegevens van derden betreft.
Bij besluit van 7 juni 2013 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ten dele gegrond verklaard, een aantal in de verstrekte stukken vermelde namen alsnog vrijgegeven en dat bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft de Afdeling toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2014, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. K. Schaafsma, werkzaam bij de AIVD, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek heeft de Afdeling het onderzoek heropend teneinde schriftelijke inlichtingen in te winnen. Bij brief van 1 december 2014 heeft de minister desgevraagd schriftelijke inlichtingen verstrekt en daarbij onder verwijzing naar artikel 8:29, eerste lid, van de Awb verzocht te bepalen dat uitsluitend de Afdeling daarvan kennis mag nemen.
Op 16 december 2014 heeft de Afdeling in een andere samenstelling beslist dat de verzochte beperking van de kennisneming niet gerechtvaardigd is.
De minister heeft de brief van 1 december 2014 alsnog toegezonden ter voeging in het dossier.
Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling ter zitting.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder b, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: de Wiv) draagt het hoofd van de AIVD zorg voor geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende bronnen waaruit gegevens afkomstig zijn.
Ingevolge artikel 45 kan van de gegevens, verwerkt door of ten behoeve van een dienst, onverminderd de kennisneming van de op grond van paragraaf 3.3 verstrekte gegevens, slechts kennis worden genomen overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, deelt onze minister een ieder op diens aanvraag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden mede of en, zo ja, welke hem betreffende persoonsgegevens door of ten behoeve van een dienst zijn verwerkt.
Ingevolge artikel 50, eerste lid, is artikel 47 van overeenkomstige toepassing op een aanvraag met betrekking tot persoonsgegevens die zijn verwerkt door of ten behoeve van een dienst ten aanzien van een overleden echtgenoot, geregistreerd partner, kind of ouder van de aanvrager.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, deelt de minister een ieder op diens aanvraag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden, mede of kennis kan worden genomen van andere dan persoonsgegevens, betreffende de in de aanvraag vermelde bestuurlijke aangelegenheid.
Ingevolge het tweede lid stelt de minister, voor zover een aanvraag, als bedoeld in het eerste lid, wordt ingewilligd, de aanvrager zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na bekendmaking van zijn besluit, in kennis van de betreffende gegevens.
Ingevolge artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, wordt een aanvraag, als bedoeld in artikel 51, afgewezen, voor zover verstrekking van de gegevens waarop de aanvraag betrekking heeft de nationale veiligheid zou kunnen schaden.
Ingevolge het vierde lid is het eerste lid van overeenkomstige toepassing op een aanvraag als bedoeld in artikel 47 onderscheidenlijk 50, voor zover een dergelijke aanvraag niet wordt afgewezen ingevolge artikel 53 onderscheidenlijk 54.
2. Bij besluit van 19 december 2012 heeft de minister [appellant] een inzagedossier van 2472 pagina's toegezonden. Hij heeft daarbij te kennen gegeven dat persoonsgegevens van derden op grond van artikel 45 van de Wiv en namen van bronnen en nog actuele werkwijzen op grond van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van die wet, niet worden verstrekt.
Bij besluit van 7 juni 2013 heeft de minister alsnog een aantal namen vrijgegeven en het besluit van 19 december 2012 voor het overige gehandhaafd.
3. [appellant] betoogt dat een aantal persoonsnamen ten onrechte niet is verstrekt. Het gaat om namen van publieke personen die in andere stukken in hetzelfde inzagedossier wel zijn verstrekt. Anders dan minister en rechtbank stellen, staat de Wiv volgens [appellant] bij een verzoek om kennisneming van andere dan persoonsgegevens niet zonder meer in de weg aan openbaarmaking van de persoonsgegevens van derden. Een afwijzing moet een op de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering bevatten, welke motivering in dit geval ontbreekt. Voorts gebeurt het weigeren van de namen van bekende personen volstrekt willekeurig, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 december 2011 in zaak nr. 201102677/1/H3) is in de artikelen 47 en 50 van de Wiv aan een ieder het recht toegekend om kennis te nemen van hem betreffende persoonsgegevens, onderscheidenlijk persoonsgegevens van naaste familieleden die overleden zijn, doch is niet voorzien in een mogelijkheid om kennis te nemen van persoonsgegevens van derden. In artikel 51 van de Wiv wordt voorts aan een ieder het recht toegekend kennis te nemen van andere dan persoonsgegevens, betreffende de in de aanvraag vermelde bestuurlijke aangelegenheid. De minister heeft te kennen gegeven dat een uitzondering wordt gemaakt wanneer het zeer bekende personen betreft van wie de namen op andere wijze eenvoudig zouden kunnen worden achterhaald, maar dat de weigering bepaalde namen te verstrekken in dit geval op juiste wijze is toegepast. Nu de Wiv evenwel geen grondslag biedt voor het oordeel dat de minister de persoonsgegevens van zeer bekende personen dient te verstrekken, indien uit de context van de wel ter kennisneming verstrekte gegevens reeds blijkt op welke persoon de gegevens zien, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het enkele feit dat een naam van een zeer bekende persoon om wat voor reden dan ook is weggelakt, niet leidt tot het oordeel dat de minister de bepalingen van de Wiv onjuist heeft toegepast.
Het betoog faalt.
4. Voorts betoogt [appellant] dat de minister over meer informatie beschikt dan hij heeft verstrekt. Hij vermeldt in dat verband "vijf mappen" die ten onrechte zonder nadere motivering niet, al dan niet gedeeltelijk, aan hem zijn verstrekt. De rechtbank heeft volgens [appellant] miskend dat het door hem daartegen ingebrachte bezwaar niet serieus is beoordeeld.
4.1. De Afdeling heeft kennisgenomen van de door de minister vertrouwelijk overgelegde gegevens. Daarbij is de Afdeling niet gebleken van informatie die de minister niet aan haar heeft voorgelegd.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat het besluit van 19 december 2012 onvoldoende inzicht geeft in de gronden waarop inzage wordt geweigerd. In dat besluit is gemotiveerd uiteengezet waarom de Wiv zich verzet tegen verstrekking van persoonsgegevens van derden en gegevens over bronnen en de werkwijze van de AIVD. De Afdeling is, gelet op de motivering in het besluit van 19 december 2012 en de nadere motivering in de brief van 1 december 2014, van oordeel dat de rechtbank er terecht van is uitgegaan dat de niet verstrekte passages zijn geweigerd, omdat deze persoonsgegevens van derden en gegevens over bronnen en actuele werkwijzen van de AIVD bevatten. Zoals volgt uit de brief van de minister van 1 december 2014 verzet de bronbescherming zich tegen het verstrekken aan [appellant] van de stukken die in de periode van 3 november 2014 tot en met 5 november 2014 bij de Afdeling aanwezig zijn geweest. Het verstrekken van deze stukken zou zicht geven op de bronnen waarvan deze informatie afkomstig is. Blijkens de brief van 1 december 2014 worden de overige gegevens niet verstrekt omdat deze zicht geven op nog actuele werkwijzen van de AIVD. Het betreft hier gegevens ten behoeve van de vaste Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten alsmede een verslag van deze commissie. Informatie die wordt gedeeld in of met deze commissie is naar aard en inhoud staatsgeheim.
De minister was niet gehouden om per weggelaten passage de desbetreffende weigeringsgrond te vermelden, omdat de vraag of een document persoonsgegevens van derden, namen van bronnen of een actuele werkwijze van de AIVD bevat, een feitelijke vaststelling van de minister vergt, welke door de rechter kan worden gecontroleerd.
Het betoog faalt.
5. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de minister zich in de beroepsfase op het standpunt heeft gesteld dat alsnog een bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 19 december 2012 geweigerd stuk, een kandidatenlijst, kan worden verstrekt. Dit had tot gegrondverklaring van het beroep moeten leiden.
5.1. Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank volgt dat de minister heeft toegezegd dat een kandidatenlijst, stuk nr. 1903.11026, alsnog aan [appellant] kan worden verstrekt. Voorts heeft de minister bij brief van 12 mei 2014 de kandidatenlijst alsnog aan hem verstrekt. De minister heeft kennisneming van deze kandidatenlijst derhalve ten onrechte geweigerd. Het besluit van 7 juni 2013 komt reeds hierom voor vernietiging in aanmerking, voor zover de minister daarbij heeft nagelaten het besluit van 19 december 2012 te herroepen, in zoverre hij daarbij de kennisneming van de kandidatenlijst heeft geweigerd. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 7 juni 2013 wegens strijd met artikel 45 van de Wiv vernietigen, voor zover de minister daarbij heeft nagelaten het besluit van 19 december 2012 te herroepen, in zoverre daarbij de kennisneming van een kandidatenlijst, stuk nr. 1903.11026, is geweigerd. De Afdeling ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De Afdeling zal daarom het besluit van 19 december 2012 herroepen voor zover daarbij de kennisneming van de kandidatenlijst is geweigerd.
7. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Bij de berekening van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten neemt de Afdeling in aanmerking dat de reis- en verletkosten deels voor vergoeding in aanmerking zijn gebracht in de uitspraak in zaak nr. 201402925/1/A3 van heden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2014 in zaak nr. 13/5947;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 7 juni 2013, kenmerk: 82ab0268-or1-1.0, voor zover daarbij het besluit van die minister van 19 december 2012, kenmerk: 4924810/01, niet is herroepen, in zoverre daarbij de kennisneming van de kandidatenlijst, stuk nr. 1903.11026, is geweigerd;
V. herroept het besluit van 19 december 2012 in zoverre;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 7 juni 2013;
VII. veroordeelt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 68,34 (zegge: achtenzestig euro en vierendertig), bestaande uit door hem gemaakte reis- en verletkosten;
VIII. gelast dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 564,00 (zegge: vijfhonderdvierenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Nell
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015
597.