Uitspraak 201402231/1/A4

Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen

Proceduresoort: Hoger beroep

Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Bouwen

201402231/1/A4.

Datum uitspraak: 4 maart 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen (hierna: het college), en

2. de stichting Stichting KleurrijkWonen (hierna: de stichting), gevestigd te Geldermalsen,

3. [appellant sub 3A], wonend te Geldermalsen, en de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 3B], [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D], alle gevestigd te Geldermalsen,

appellanten,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 januari 2014 in zaak nr. 13/7142 in het geding tussen:

[appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2013 heeft het college aan de stichting een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van zorgwoningen en gemeenschappelijke ruimten op het perceel [locatie 1] te Geldermalsen.

Bij besluit van 30 september 2013 heeft het college het door [appellant sub 3A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het door [appellant sub 3B], [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 28 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 september 2013 vernietigd en het besluit van 30 mei 2013 herroepen. Het proces-verbaal is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college en de stichting hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D] hebben een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

De stichting heeft zienswijzen over het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.

[appellant sub 3A] en de stichting hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.M. Leenders-van Heck, en de stichting, vertegenwoordigd door P.T.W. Duijkers en A.J.J. Hakkert, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het bouwplan voorziet in de verbouwing van bestaande panden aan de [locatie 1] tot een complex bestaande uit elf onzelfstandige zorgwoningen, vier zelfstandige zorgwoningen en gemeenschappelijke ruimten. Bij het besluit van 30 mei 2013 heeft het college voor het bouwplan een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

2. Bij besluit van 25 september 2012 heeft de raad van de gemeente Geldermalsen het bestemmingsplan "Geldermalsen, woongebied 2011" (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld. Ten tijde van het besluit van 30 september 2013 was dit het geldende bestemmingsplan. Bij uitspraak van 18 december 2013 in zaak nr. 201211993/1/R2 heeft de Afdeling het besluit van 25 september 2012 vernietigd, onder meer voor zover het betreft het bestemmingsplandeel waarin het beoogde complex is voorzien.

In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat als gevolg van die uitspraak van de Afdeling de grondslag aan de bij het besluit van 30 september 2013 gehandhaafde omgevingsvergunning is ontvallen. Om die reden heeft de rechtbank dat besluit vernietigd en het primaire besluit van 30 mei 2013 herroepen.

3. Het college en de stichting betogen dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de zogenoemde Tegelen-jurisprudentie van de Afdeling, zoals neergelegd in onder meer de uitspraak van 12 januari 2011 in zaak nr. 201005699/1/H1. Uit deze jurisprudentie volgt volgens hen dat door de vernietiging van een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan de rechtsgevolgen van de op basis van dat plan verleende omgevingsvergunning voor bouwen niet ongedaan worden gemaakt.

3.1. Ingevolge artikel 8:72, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) brengt de vernietiging van een besluit of een gedeelte van een besluit vernietiging van de rechtsgevolgen van dat besluit of van het vernietigde gedeelte daarvan mee. Ten aanzien van de gevolgen van de vernietiging van een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan voor op basis daarvan verleende bouwvergunningen heeft de Afdeling op deze hoofdregel in de uitspraak van 21 december 1999 in zaak nr. H01.99.0245 (AB 2000, 78) een uitzondering geformuleerd, waarbij onder meer in de uitspraken van de Afdeling van 12 januari 2011 in zaak nr. 201005699/1/H1 en 24 februari 2011 in zaak nr. 201008057/3/R3 is aangesloten. Uit deze jurisprudentie volgt dat indien het besluit op bezwaar inzake de bouwvergunning onder vigeur van het nieuwe bestemmingsplan is genomen, omdat dat plan ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar in werking was, de bestuursrechter in beroep en hoger beroep bij de toetsing van het besluit op bezwaar dient uit te gaan van het nieuwe plan, ook indien dat plan na het nemen van het besluit op bezwaar is vernietigd.

Deze zogenoemde Tegelen-jurisprudentie ziet op het geval dat het nieuwe, na het besluit op bezwaar vernietigde, bestemmingsplan de desbetreffende activiteit toestond, zodat het bevoegd gezag deze activiteit op grond van dat bestemmingsplan niet kon tegengaan. In dat geval rechtvaardigt de rechtszekerheid van de aanvrager van de vergunning de in deze jurisprudentie gemaakte uitzondering op de in artikel 8:72, tweede lid, van de Awb vervatte hoofdregel. Deze jurisprudentie geldt ook onder de Wabo. Gelet op het voorgaande betogen het college en de stichting terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat door de gedeeltelijke vernietiging van het besluit van 25 september 2012 tot vaststelling van het bestemmingsplan de rechtsgevolgen van de op basis van dat plan bij het besluit van 30 september 2013 gehandhaafde verlening van de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo niet ongedaan worden gemaakt. De rechtbank heeft in de gedeeltelijke vernietiging van het besluit van 25 september 2012 dan ook ten onrechte aanleiding gezien het besluit van 30 september 2013 te vernietigen en het primaire besluit van 30 mei 2013 te herroepen.

De betogen slagen.

4. De rechtbank is niet toegekomen aan de behandeling van de overige beroepsgronden van [appellant sub 3A] en de besloten vennootschappen. De Afdeling zal dit hierna alsnog doen.

5. De besloten vennootschappen betogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij geen belanghebbenden zijn en derhalve hun bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert [appellant sub 3B] aan dat zij is gevestigd op het perceel [locatie 2], dat naast het perceel ligt waarop het complex is voorzien. [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D] voeren aan dat zij feitelijk gebruik maken van het perceel [locatie 2], omdat zij daar autogarage-activiteiten verrichten.

5.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

5.2. Niet in geschil is dat [appellant sub 3B] is gevestigd op het perceel [locatie 2], dat naast het perceel ligt waarop het complex is voorzien, en dat zij daar administratieve werkzaamheden verricht. De Afdeling is van oordeel dat [appellant sub 3B] reeds hierom een rechtstreeks bij de verlening van de omgevingsvergunning betrokken belang heeft.

Ten aanzien van [appellant sub 3D] is ter zitting gebleken dat zij, hoewel zij statutair is gevestigd aan de [locatie 3] te Geldermalsen, op het perceel [locatie 2] in ieder geval in enige mate autogarage-activiteiten verricht. De Afdeling acht het niet op voorhand onaannemelijk dat de realisering van het complex gevolgen kan hebben voor haar bedrijfsvoering. Gelet hierop heeft ook zij een rechtstreeks bij de verlening van de omgevingsvergunning betrokken belang.

Gelet op het voorgaande zijn [appellant sub 3B] en [appellant sub 3D] belanghebbenden bij het besluit van 30 mei 2013, zodat het college het door hen gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

5.3. Blijkens de statuten is [appellant sub 3C] gevestigd aan de [locatie 3]. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat zij feitelijk is gevestigd op het perceel [locatie 2] dan wel op dat perceel feitelijk werkzaamheden verricht. Derhalve valt niet in te zien in welk opzicht zij door de verleende omgevingsvergunning in haar belangen wordt geraakt. Zij heeft gelet hierop niet een rechtstreeks bij de verlening van de omgevingsvergunning betrokken belang en kan daarom niet als belanghebbende worden aangemerkt. Het college heeft het door [appellant sub 3C] gemaakte bezwaar bij het besluit van 30 september 2013 dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.

6. [appellant sub 3A] betoogt dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan niet wordt opgericht ten behoeve van een welzijnsinstelling als bedoeld in artikel 12.1.1 van de planregels.

[appellant sub 3A] betoogt verder dat het beoogde gebruik van het te realiseren bouwplan in strijd is met dat artikel. Daartoe voert hij aan dat de omstandigheid dat de aanvraag mede betrekking heeft op zelfstandige woningen erop wijst dat deze woningen in strijd met het bestemmingsplan zullen worden gebruikt. Verder voert hij aan dat de stichting in een zienswijze over het ontwerpbestemmingsplan heeft verklaard dat zij niet kan garanderen dat het complex tot in lengte van jaren zal worden gebruikt overeenkomstig het bestemmingsplan. Tot slot voert [appellant sub 3A] aan dat de omstandigheid dat de woningen door de stichting rechtstreeks worden verhuurd aan de bewoners er eveneens op wijst dat de woningen in strijd met het bestemmingsplan zullen worden gebruikt.

6.1. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Maatschappelijk-2" met de aanduiding "welzijnsinstelling".

Ingevolge artikel 12.1.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn de voor "Maatschappelijk-2" aangewezen gronden bestemd voor een welzijnsinstelling in de vorm van 11 zorgwoningen ter plaatse van de aanduiding "welzijnsinstelling", alsmede 4 zelfstandige wooneenheden.

6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 augustus 2013 in zaak nr. 201300301/1/A1) moet bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, doch moet mede worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Er is strijd met de bestemming indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.

6.3. Het bouwplan heeft betrekking op het realiseren van een complex bestaande uit elf onzelfstandige zorgwoningen en vier zelfstandige zorgwoningen en een 24-uurs zorgvoorziening (zorgverleners in huis). Onweersproken is dat het complex zal worden gebouwd en geexploiteerd in samenwerking met stichting Prezzent, die onder meer woonbegeleiding biedt aan mensen met een beperking. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan wordt opgericht ten behoeve van een welzijnsinstelling.

Dat het bouwplan onder meer betrekking heeft op het realiseren van zelfstandige woningen, maakt niet dat moet worden aangenomen dat een met een bestemmingsplan strijdig gebruik is beoogd, reeds nu artikel 12.1.1, aanhef en onder c, van de planregels zelfstandige woningen uitdrukkelijk toelaat. De verklaring van de stichting in een zienswijze over het ontwerpbestemmingsplan dat zij niet kan garanderen dat het complex tot in lengte van jaren zal worden gebruikt overeenkomstig het bestemmingsplan, noch het enkele feit dat de stichting de woningen rechtstreeks verhuurt aan de bewoners rechtvaardigt voorts de conclusie dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de woningen in strijd met het bestemmingsplan zullen worden gebruikt.

Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het bouwplan en het door de stichting beoogde gebruik van het complex in strijd zijn met artikel 12.1.1 van het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

7. [appellant sub 3A] betoogt dat het bouwplan niet voldoet aan artikel 2.5.30 van de Bouwverordening Gemeente Geldermalsen 2013 (hierna: de Bouwverordening). Daartoe voert hij aan dat in slechts acht parkeerplaatsen wordt voorzien, terwijl ten behoeve van de vier zelfstandige woningen alleen al vier parkeerplaatsen zijn vereist. Het is dan ook niet aannemelijk dat ten behoeve van de elf onzelfstandige woningen en de medewerkers in voldoende mate is voorzien in parkeerplaatsen, aldus [appellant sub 3A].

7.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening moet indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw hoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.

7.2. Het bouwplan voorziet in de aanleg van acht parkeerplaatsen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het parkeren geheel op eigen terrein van het complex geschiedt en dat met een parkeermogelijkheid voor medewerkers van stichting Prezzent en eventueel bezoek van bewoners rekening is gehouden. Het college heeft voor de beoordeling van de parkeerbehoefte als gevolg van het bouwplan aansluiting gezocht bij richtlijnen van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek uit 2008, die voor woningen zoals hier aan de orde, uitgaan van 0,3 parkeerplaats per woning en 0,5 parkeerplaats per medewerker. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet heeft mogen aansluiten bij deze richtlijnen.

Het college acht het onwaarschijnlijk dat bewoners zelf auto's zullen bezitten. Uitgaande van 22 bewoners zijn volgens het college 6,6 parkeerplaatsen voor bezoekers vereist en uitgaande van de gelijktijdige aanwezigheid van twee medewerkers is een parkeerplaats voor medewerkers vereist, derhalve in totaal 7,6 parkeerplaatsen. Gelet op deze motivering heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan voorziet in voldoende parkeerplaatsen, zodat aan artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening is voldaan.

Het betoog faalt.

8. [appellant sub 3A] betoogt dat het college niet deugdelijk heeft onderzocht of het bouwplan voldoet aan artikel 3.2 van het Bouwbesluit 2012. Daartoe voert hij aan dat geen onderzoek is gedaan naar de invloed van het geluid van het nabijgelegen autogaragebedrijf van [appellant sub 3D] op de in het bouwplan voorziene woningen.

8.1. Ingevolge artikel 3.2 van het Bouwbesluit 2012 heeft een uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsgebied een volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke geluidwering met een minimum van 20 dB.

8.2. Volgens het college wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 3.2 van het Bouwbesluit 2012. Ter motivering heeft het gewezen op het akoestisch rapport "[locatie 1] te Geldermalsen. Actualisatie onderzoek industrielawaai garagebedrijf" van Peutz B.V. van 12 juni 2014, waarin staat dat de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie voldoet aan artikel 3.2 van het Bouwbesluit 2012 indien het is uitgevoerd met een dove gevel en zich direct achter de dove gevel geen geluidgevoelige ruimten bevinden. Anders dan [appellant sub 3A] heeft aangevoerd, bestaat in de enkele omstandigheid dat dit rapport is opgesteld na het besluit op bezwaar, geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet naar dit rapport heeft mogen verwijzen, nu dit rapport slechts een actualisatie is van het aan het besluit van 30 mei 2013 ten grondslag gelegde akoestisch rapport van Peutz B.V. van 23 januari 2013.

Ter zitting heeft het college aan de hand van de bij het besluit van 30 mei 2013 behorende bouwtekening toegelicht dat het complex wordt voorzien van een dove gevel aan de zijde van het autogaragebedrijf en dat zich tussen de dove gevel en de zorgwoningen geen geluidgevoelige ruimten bevinden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat aannemelijk is dat het bouwplan voldoet aan artikel 3.2 van het Bouwbesluit 2012.

Het betoog faalt.

9. Voor zover [appellant sub 3A] betoogt dat het bouwplan een belemmering zal vormen voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 3D], omdat dat bedrijf volgens hem door de nabijheid van de zorgwoningen niet meer kan voldoen aan de geluidvoorschriften van het Activiteitenbesluit milieubeheer, en dat het bouwplan niet voldoet aan de Leidraad industrielawaai en een richtlijn van de VNG, overweegt de Afdeling dat dit betoog geen betrekking heeft op een van de weigeringsgronden van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Het betoog geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning mocht en had moeten weigeren.

10. De hoger beroepen van het college en de stichting zijn gelet op hetgeen onder 3.1 is overwogen gegrond.

Met het incidenteel hoger beroep hebben [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D] beoogd zeker te stellen dat, indien de Afdeling de hoger beroepen van het college en de stichting gegrond verklaart en de aangevallen uitspraak vernietigt, de Afdeling de overige door hen bij de rechtbank aangevoerde gronden tegen het besluit van 30 september 2013 behandelt, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen. Aangezien die gronden hiervoor zijn besproken, behoeft het incidenteel hoger beroep geen bespreking meer. Het incidenteel hoger beroep zal ongegrond worden verklaard.

Gelet op hetgeen onder 5.2 is overwogen, heeft de rechtbank het beroep, voor zover ingesteld door [appellant sub 3B] en [appellant sub 3D], terecht gegrond verklaard, zij het op onjuiste gronden.

Gelet op hetgeen onder 3.1 en 5.3 onderscheidenlijk 6 tot en met 9 is overwogen, heeft de rechtbank het beroep, voor zover ingesteld door [appellant sub 3C] en [appellant sub 3A], ten onrechte gegrond verklaard.

De aangevallen uitspraak dient gelet op het voorgaande te worden vernietigd, behoudens voor zover daarbij het beroep, voor zover ingesteld door [appellant sub 3B] en [appellant sub 3D], gegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant sub 3C] en [appellant sub 3A] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren. Het besluit van 30 september 2013 wordt vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar van [appellant sub 3B] en [appellant sub 3D] tegen het primaire besluit van 30 mei 2013 niet-ontvankelijk is verklaard.

Nu de gronden van het bezwaar en beroep van [appellant sub 3B] en [appellant sub 3D] dezelfde zijn als de gronden van het bezwaar en beroep van [appellant sub 3A] en hiervoor is geconcludeerd dat het beroep van [appellant sub 3A] ongegrond is, zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf voorziend het bezwaar van [appellant sub 3B] en [appellant sub 3D] tegen het primaire besluit ongegrond verklaren.

11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 3B] en [appellant sub 3D] te worden veroordeeld.

12. Voor vergoeding van de door de stichting in hoger beroep gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding. Redelijke toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan de stichting het door haar betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaalt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de hoger beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen en de stichting Stichting KleurrijkWonen gegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3A] en de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 3B], [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D] ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 januari 2014 in zaak nr. 13/7142, behoudens voor zover daarbij het beroep, voor zover ingesteld door [appellant sub 3B] en [appellant sub 3D], gegrond is verklaard;

IV. verklaart het door [appellant sub 3A] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 3C] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen van 30 september 2013, kenmerk JUR/13.050736, voor zover daarbij het bezwaar van de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 3B] en [appellant sub 3D] niet-ontvankelijk is verklaard;

VI. verklaart het bezwaar van de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 3B] en [appellant sub 3D] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen van 30 mei 2013 ongegrond;

VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 30 september 2013, voor zover dat is vernietigd;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen tot vergoeding van de bij de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 3B] en [appellant sub 3D] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen aan de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 3B] en [appellant sub 3D] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

X. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan de stichting Stichting KleurrijkWonen het door haar betaalde griffierecht in hoger beroep ten bedrage van EUR 493,00 (zegge: vierhonderddrieennegentig euro) terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Van Roessel

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015

457-784.