Uitspraak 201401753/1/R3

Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk

Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig

Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Noord-Brabant

201401753/1/R3.

Datum uitspraak: 4 maart 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, wonend te Oisterwijk,

en

het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2014 heeft het college het wijzigingsplan "Buitengebied Oisterwijk, [locatie]" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [belanghebbende] en haar vennoten [vennoot A] en [vennoot B] (hierna samen en in enkelvoud: [belanghebbende]) een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en anderen en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2015, waar [appellant], het college, vertegenwoordigd door mr. M.E.C. Mutsaers, werkzaam bij de gemeente, en [vennoot A], bijgestaan door mr. H.J.M. van Dreumel, advocaat te Nijmegen, en [persoon], zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

Overwegingen

Planregeling

1. Het wijzigingsplan voorziet onder meer in een uitbreiding van het glastuinbouwbedrijf van [belanghebbende] op het perceel [locatie] te Oisterwijk. Deze uitbreiding bestaat uit het toevoegen van een kas met een oppervlak van ongeveer 6.000 m2, waarmee het totale toegelaten oppervlak aan kassen bijna 2 ha zal zijn.

1.1. Aan het perceel van [belanghebbende] zijn in het plan "Buitengebied Oisterwijk, deel Oisterwijk", vastgesteld op 28 april 1999, zoals herzien bij het plan "Buitengebied Oliviersweg en omgeving, Partiele herziening bestemmingsplan Buitengebied Oisterwijk", vastgesteld op 25 september 2008, de bestemming "Agrarisch gebied", een agrarisch bouwblok en de aanduiding "G" toegekend.

Ingevolge artikel 8, lid 8.6.1, van de voorschriften van het plan "Buitengebied Oisterwijk, deel Oisterwijk" is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om de bestemming "Agrarisch gebied" te wijzigen ten behoeve van de vergroting of vormverandering van een "Agrarisch bouwblok", met inachtneming van de volgende bepalingen:

a. het dient een reeel bedrijf te betreffen en de vergroting of vormverandering dient noodzakelijk te zijn uit een oogpunt van doelmatige bedrijfsvoering en/of -ontwikkeling;

b. voor zover het de vergroting van een bouwblok betreft, dient omtrent het bepaalde onder a vooraf het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen te worden ingewonnen;

c. de plaats en/of richting van de vergroting of vormverandering mag geen onevenredige schade tot gevolg hebben voor de belangen van derden;

d. er dient een goede landschappelijke inpassing plaats te vinden;

(...)

h. voor de vergroting van een agrarisch bouwblok met de code "G" geldt dat het oppervlak van een agrarisch bouwblok na vergroting in totaal niet meer mag bedragen dan 2,5 ha, met dien verstande dat de glasoppervlakte niet meer dan 2 ha mag bedragen (2 ha netto glas).

1.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder a, van de regels van het wijzigingsplan zijn de gronden, die op de plankaart zijn aangegeven als "Agrarisch bouwblok" bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf met de daarbij behorende voorzieningen, met dien verstande dat voor zover op de plankaart binnen het bouwblok de code "G" is aangegeven de handhaving en/of uitbreiding van een bestaand glastuinbouwbedrijf is toegestaan.

Ingevolge lid 3.1.3 is gebruik van de nieuw te bouwen kassen overeenkomstig de doeleindenomschrijving toegestaan, mits wordt voldaan aan de voorwaarde zo spoedig mogelijk, doch in elk geval in het eerste plantseizoen - november tot en met februari - na de bouw van de kassen, de landschappelijke inpassing en ruimtelijke kwaliteitswinst overeenkomstig het in bijlage 1 van deze voorschriften opgenomen landschappelijk inpassingsplan, volledig te realiseren en deze daarna te onderhouden en te behouden.

Ingevolge lid 3.1.4 is gebruik van de nieuw te bouwen kassen overeenkomstig de doeleindenomschrijving toegestaan, mits wordt voldaan aan de voorwaarde dat de bouw van de nieuwe kassen hydrologisch neutraal geschiedt.

Ingevolge lid 3.2.1 zijn binnen het agrarisch bouwblok, uitsluitend ten dienste van de in de doeleindenomschrijving aangegeven bestemming, toegestaan, met inachtneming van hetgeen overigens in dit artikellid is bepaald:

(...)

i. voor zover op de verbeelding in een bouwblok de code "G" is aangegeven, (permanente) kassen met een oppervlakte van maximaal 20.000 m^2.

Ingevolge lid 3.2.4 mogen, uitsluitend ten dienste van een bestaand of volwaardig agrarisch bedrijf, bedrijfsgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gebouwd worden, met dien verstande dat:

a. de goothoogte van deze bedrijfsgebouwen niet meer mag bedragen dan 4,5 meter;

(...)

d. voor zover op de verbeelding in een bouwblok de code "G" is aangegeven, de nokhoogte van kassen niet meer dan 8 m mag bedragen;

e. voor zover op de verbeelding de code "G" is aangegeven, de oppervlakte van (permanente) kassen niet meer mag bedragen dan 20.000 m^2;

(...).

Ingevolge lid 3.4.2, onder c, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd een omgevingsvergunning te verlenen om af te wijken van het bepaalde in lid 3.2.4 ten behoeve van het bouwen van agrarische bedrijfsgebouwen, daaronder tevens te verstaan kassen voor zover op de plankaart de code "G" is aangegeven, met een goot- en nokhoogte van maximaal respectievelijk 6,5 en 10 m.

Ingevolge lid 3.5.2 is gebruik van de nieuw te bouwen kassen overeenkomstig de doeleindenomschrijving toegestaan, mits wordt voldaan aan de voorwaarde dat zo spoedig mogelijk, doch in elk geval in het eerste plantseizoen - november tot en met februari - na de bouw van de kassen, de landschappelijke inpassing en ruimtelijke kwaliteitswinst overeenkomstig het in bijlage 1 van deze planregels opgenomen landschappelijk inpassingsplan, volledig te realiseren en deze daarna te onderhouden en te behouden.

Ingevolge lid 3.5.3 is gebruik van de nieuw te bouwen kassen overeenkomstig de doeleindenomschrijving toegestaan, mits wordt voldaan aan de voorwaarde dat de bouw van de nieuwe kassen hydrologisch neutraal geschiedt.

Ontvankelijkheid

2. Het college betoogt dat alleen de omwonenden van het plangebied belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit omdat de andere appellanten te ver van het plangebied wonen. [belanghebbende] betoogt dat het beroep van een deel van de appellanten niet-ontvankelijk is omdat zij geen zienswijze hebben ingediend en dat het beroep van de overige appellanten niet-ontvankelijk is omdat zij te ver van het plangebied wonen en/of geen zicht hebben op de ontwikkeling die door het plan mogelijk wordt gemaakt.

2.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb kan een belanghebbende beroep bij de Afdeling instellen tegen het besluit omtrent wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan overeenkomstig artikel 3.6, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2. Ter zitting hebben [appellant] en anderen erkend dat [belanghebbende] in zijn schriftelijke uiteenzetting met juistheid heeft gesteld dat een aantal mede-ondertekenaars van het beroepschrift geen zienswijze heeft ingediend.

2.3. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een wijzigingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep, voor zover ingesteld door personen die geen zienswijzen hebben ingediend, is niet-ontvankelijk.

2.4. Het beroep, voor zover ingesteld door personen die een zienswijze tegen het ontwerpplan hebben ingediend, is mede ingesteld door [7 appellanten] (hierna: [appellant A] en anderen). Zij zijn eigenaar van aan het plangebied grenzende gronden en/of wonen op een zodanige afstand van de in het plan voorziene uitbreiding van de kas dat niet uitgesloten is dat zij daar enig zicht op hebben. Dat de uitbreiding van de kas door de in de omgeving aanwezige beplanting ter plaatse van de woningen van [appellant A] en anderen geheel aan het zicht zal worden onttrokken, zoals [belanghebbende] stelt, acht de Afdeling niet aannemelijk. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het gaat om een uitbreiding met 6.000 m2 en dat de goot- en nokhoogte van de kassen bij recht 4,5 m, onderscheidenlijk 8 m mag bedragen, en met toepassing van een afwijkingsbevoegdheid 6,5 m, onderscheidenlijk 10 m. Voor zover [belanghebbende] betoogt dat betrokkenen geen belanghebbende zijn bij de in het plan voorziene uitbreiding van de kas omdat deze door de eveneens in het plan voorziene landschappelijke inpassing aan het zicht zal worden onttrokken, faalt dat betoog omdat uit die omstandigheid juist volgt dat de uitbreiding van de kas zonder inpassing zichtbaar zal zijn in de omgeving. Mede gelet op de op grond van het plan toegelaten omvang en hoogte van de uitbreiding van de kas, de mogelijke ruimtelijke uitstraling in de vorm van lichthinder en het open karakter van de omgeving, alwaar de uitbreiding van de kas is voorzien, is niet uitgesloten dat [appellant A] en anderen gevolgen van het bestreden plandeel kunnen ondervinden, zodat hun belangen rechtstreeks betrokken zijn bij het bestreden besluit.

De andere personen die een zienswijze hebben ingediend en het beroep mede hebben ingesteld hebben, zoals ter zitting is toegelicht, geen aan het plangebied grenzende gronden. Ook wonen zij op zodanige afstand van de voorziene uitbreiding van de kas dat de Afdeling niet aannemelijk acht dat zij daar zicht op zullen hebben. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] en anderen onvoldoende hebben weersproken dat zich tussen het merendeel van de woningen van deze personen en de locatie waarop de uitbreiding van de kas is voorzien woningen en/of andere bebouwing en beplanting bevinden die het zicht ontnemen op de locatie waar de uitbreiding van de kas is voorzien. Gelet hierop en op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkeling waartegen wordt opgekomen is de afstand tussen de woningen van bedoelde personen en de uitbreiding van de kas die het plan mogelijk maakt naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts hebben [appellant] en anderen geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks de afstand en het ontbreken van zicht op de locatie een objectief en persoonlijk belang van deze personen rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.

2.5. De conclusie is dat alleen [appellant A] en anderen belanghebbende zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De andere personen die een zienswijze hebben ingediend tegen het ontwerpplan en beroep hebben ingesteld zijn geen belanghebbende bij het bestreden besluit en kunnen daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep instellen. Het beroep van [appellant] en anderen, voor zover ingesteld door anderen dan [appellant A] en anderen, is niet-ontvankelijk.

De beroepsgronden

3. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, mede gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.

4. [appellant A] en anderen voeren aan dat de beantwoording van hun zienswijze van 2 januari 2013 onbevredigend, onvolledig en onjuist is.

4.1. Het bestreden besluit is gebaseerd op een ontwerpplan dat op 1 november 2013 ter inzage is gelegd. Een vergelijkbaar ontwerp heeft met ingang van 23 november 2012 ter inzage gelegen. Op die terinzagelegging is geen vaststellingsbesluit gevolgd omdat de wijzigingsbevoegdheid waarop het ontwerp was gebaseerd in rechte geen stand heeft gehouden. Bij het bestreden besluit is het op 1 november 2013 ter inzage gelegde wijzigingsplan vastgesteld met inbegrip van de Nota van zienswijzen van 14 januari 2014. In die nota zijn de zienswijzen van [appellant A] en anderen van 8 december 2013, die betrekking hebben op het ontwerp dat op 1 november 2013 ter inzage is gelegd, beantwoord. Voor zover [appellant A] en anderen betogen dat de zienswijzen die zij op 2 januari 2013 hebben ingediend tegen het ontwerp dat op 23 november 2012 ter inzage is gelegd onvoldoende zijn beantwoord, behoeft dat betoog geen bespreking, nu de procedure thans alleen betrekking heeft op het bestreden besluit.

5. [appellant A] en anderen voeren aan dat de beantwoording van hun zienswijzen is voorbereid door advies- en ontwerpbureau BRO, welk bureau in opdracht van [belanghebbende] ook de overige planstukken heeft opgesteld, zodat geen zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden en sprake is van belangenverstrengeling.

5.1. Blijkens het bestreden besluit heeft het college op 7 januari 2014 het wijzigingsplan vastgesteld en daarbij ingestemd met de bijbehorende Nota van zienswijzen. Hieruit volgt dat het college de in die Nota opgenomen beantwoording van de zienswijzen tot de zijne heeft gemaakt en dat in de Nota het standpunt van het college tot uitdrukking wordt gebracht. In de Nota van zienswijzen is onder meer ingegaan op de zienswijzen van [appellant A] en anderen. Dat daarbij hun belangen, louter omdat de Nota is opgesteld door BRO, niet zorgvuldig zijn afgewogen valt niet in te zien. Het betoog faalt.

6. [appellant A] en anderen betogen dat het college bij de vaststelling van een wijzigingsplan, nu daarbij een uitzondering wordt gemaakt op een geldend plan, extra zorgvuldig belangen dient af te wegen en daarom ten onrechte heeft verzuimd hen en andere belanghebbenden vroegtijdig bij de besluitvorming te betrekken en hen te informeren over de terinzagelegging van het ontwerpplan. Voorts klagen zij over de gang van zaken tijdens een door [belanghebbende] georganiseerde informatieavond.

6.1. De Afdeling stelt vast dat is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging van het wijzigingsplan. In de Wro, noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het college in een geval als hier aan de orde verplicht is mogelijke belanghebbenden te betrekken bij de opstelling van een ontwerpplan of hen persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van het ontwerp. Nu de door [appellant A] en anderen bedoelde informatieavond geen deel uitmaakt van de in de Wro voorgeschreven procedure kan in de klachten van [appellant A] en anderen over de gang van zaken op die avond - wat daar overigens van zij - evenmin aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

7. [appellant A] en anderen betogen dat de door [belanghebbende] gewenste uitbreiding ten onrechte in twee plannen is opgesplitst.

7.1. Blijkens de toelichting acht het college het wenselijk uitbreiding van het bedrijf van [belanghebbende] tot 3 ha netto glas mogelijk te maken. Omdat op grond van artikel 8, lid 8.6.1, van de voorschriften van het plan "Buitengebied Oisterwijk, deel Oisterwijk" uitbreiding tot 2 ha glas mogelijk is, zal voor de uitbreiding tot 3 ha gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid om op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning te verlenen voor afwijken van het bestemmingsplan. Ter zitting heeft [belanghebbende] toegelicht dat de uitbreiding van de kas die het wijzigingsplan mogelijk maakt zelfstandig gerealiseerd kan worden en niet afhankelijk is van het al dan niet verlenen van een omgevingsvergunning voor afwijken ten behoeve van een verdere uitbreiding. Het voornemen van het college om een omgevingsvergunning voor afwijken te verlenen heeft dus geen consequenties voor de uitvoerbaarheid van het nu voorliggende wijzigingsplan. Voorts staan tegen een eventueel verleende omgevingsvergunning zelfstandig rechtsmiddelen open. Het betoog dat de uitbreidingsplannen van [belanghebbende] in een plan hadden moeten worden opgenomen, faalt.

8. [appellant A] en anderen voeren aan dat het plan onvoldoende recht doet aan de aanwezige natuur- en landschapswaarden en aan de versterking van natuurwaarden die de afgelopen jaren heeft plaatsgevonden. Zij betogen dat de in het plan voorziene landschappelijke inpassing de bestaande zichtlijnen zal verstoren. Voorts zal het minstens tien jaar duren voordat de te planten haag de goothoogte zal bereiken en zullen de verlichte topgevels van de kas zichtbaar blijven omdat slechts is voorgeschreven dat de beplanting tot goothoogte zal reiken. Daarbij is onvoldoende rekening gehouden met het feit dat het gebied is aangewezen als waardevol cultuurlandschap en zal het plan het cultuurhistorische landschap met langgevelboerderijen en bolle akkers aantasten.

8.1. Het college stelt dat door een adequate landschappelijke inpassing wordt gewaarborgd dat ondanks de uitbreiding van de glasopstanden geen onevenredige nadelige gevolgen ontstaan voor het landschap en de landschappelijke beleving. De inpassing is verzekerd door een overeenkomst met [belanghebbende] en door opname van een voorwaardelijke verplichting in de planregels. Voorts is het plan in overeenstemming met het gemeentelijke beleid.

8.2. Blijkens het bij artikel 3, lid 3.1.3 en 3.5.3 van de planregels horende beplantingsplan dient rondom de nieuw te bouwen kas een beukenhaag van 5 m breed te worden geplant met een hoogte die overeenkomt met de goothoogte van de kas. De aanleg en instandhouding van deze haag is in het plan gewaarborgd door de in lid 3.1.3 opgenomen voorwaardelijke verplichting en het in lid 3.5.3 opgenomen gebruiksverbod. In de toelichting staat dat voor het deelgebied Kerkhoven en Hoog-Heukelom, waarin het plangebied ligt, in de StructuurvisiePlus Oisterwijk een groene landschapszone met ruimte voor agrarisch gebruik wordt voorgestaan met een geleidelijke verdichting door boomteelt en laanbeplanting, en dat het plan daarmee in overeenstemming is omdat geen laanstructuren worden aangetast of onmogelijk gemaakt en de landschappelijke inpassing past bij de visie van landschappelijke verdichting. Voorts staat in de toelichting dat zich in de omgeving van het plangebied enkele lijnen en vlakken van enige cultuurhistorische waarde bevinden, die niet worden geschaad door het plan. In de Nota van zienswijzen staat dat bolle akkers niet binnen het plangebied liggen, maar ver daarbuiten. [appellant A] en anderen hebben, gelet hierop, niet aannemelijk gemaakt dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitbreiding van de kas geen onevenredige nadelige gevolgen meebrengt voor de aanwezige landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Wat betreft het betoog dat het plan totdat de aan te leggen haag de juiste hoogte heeft bereikt leidt tot onaanvaardbare aantasting van het landschap, ziet de Afdeling geen aanleiding om daarover anders te oordelen dan de voorzitter heeft gedaan in zijn uitspraak van 9 mei 2014, zaak nr. 201401753/2/R3, waarbij het verzoek om voorlopige voorziening van [appellant A] en anderen tegen het bestreden besluit is afgewezen en waarbij is ingegaan op dat betoog.

9. [appellant A] en anderen betogen dat de flora- en faunaonderzoeken onvolledig zijn en ten onrechte zijn beperkt tot een veldonderzoek. Ook is ten onrechte slechts ingegaan op het voorkomen van de kerkuil, steenuil, groene specht en patrijs op de plaats waar de nieuwe kas wordt voorzien, waardoor eraan voorbij wordt gegaan dat door het plan grond zal worden onttrokken aan het leefgebied van deze vogels. Daarnaast is ten onrechte geen contact opgenomen met de regionale uilenwerkgroep.

9.1. Het college stelt dat uit het bronnenonderzoek en veldbezoek van BRO blijkt dat het plan in overeenstemming met de natuurwetgeving uitgevoerd kan worden. Aanvullend heeft Els en Linde B.V. in het voor- en najaar veldonderzoek gedaan naar de steenuil, de kerkuil, de boomvalk en vleermuizen.

9.2. De vragen of voor de uitvoering van het wijzigingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat het college het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan binnen de planperiode in de weg staat.

9.3. Tot de bijlagen bij het plan behoren de notitie "Natuurtoets [locatie], Oisterwijk" van 14 februari 2013 van BRO, het rapport "Ecologisch onderzoek glastuinbouw te Oisterwijk" van april 2013 van Els en Linde B.V. en het rapport "Afdoend onderzoek glastuinbouw te Oisterwijk" van september 2013 van Els en Linde B.V. Blijkens deze stukken is zowel bronnenonderzoek als veldonderzoek gedaan naar het voorkomen van flora en fauna op de plaats waar de nieuwe kas mogelijk wordt gemaakt en in de omgeving daarvan, waaronder veldonderzoek naar het voorkomen van de steenuil en de kerkuil. Dat het college zich niet in redelijkheid op deze onderzoeken heeft mogen baseren om de enkele reden dat de regionale uilenwerkgroep niet is geraadpleegd, valt niet in te zien.

Volgens de notitie is in aanmerking genomen dat het plangebied deels binnen het territorium van de steenuil ligt en dat de kwantitatieve achteruitgang van het foerageergebied in het plan kan worden hersteld door de kwalitatieve verbetering in de vorm van de aanleg van de haag in combinatie met een aangrenzende strook kort gemaaid gras, welke maatregel leidt tot meer foerageergelegenheid. Voorts staat in het rapport van april 2013 dat de locatie waar de uitbreiding van de kas wordt voorzien geen geschikt leefgebied vormt voor de steenuil, de kerkuil, de groene specht en de patrijs. Het is wel mogelijk dat deze vogels in de omgeving aanwezig zijn en incidenteel over de locatie heen vliegen. [appellant A] en anderen hebben dit niet gemotiveerd bestreden. De overgelegde informatie van de regionale uilenwerkgroep over de aanwezigheid van broedkasten van steenuilen in de omgeving van het plangebied is daartoe niet voldoende. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in die informatie de locatie van de broedkasten niet precies is vermeld en dat volgens het nader door [belanghebbende] overgelegde rapport "Onderzoek steenuil Oliviersweg te Oisterwijk" van 22 januari 2015 van Els & Linde B.V. de dichtstbijzijnde lege broedkast voor uilen zich op ongeveer 250 m bevindt van de voorziene uitbreiding van de kas en de dichtstbijzijnde kast met een broedpaar op ongeveer 480 m. Gelet hierop vormt hetgeen [appellant A] en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

10. [appellant A] en anderen voeren aan dat het college - gelet op een toezegging terzake aan de raad - ten onrechte niet de op 19 maart 2014 in werking getreden Verordening ruimte 2014 als toetsingskader voor het plan heeft gehanteerd. Zij voeren voorts aan dat de noodzaak van de uitbreiding van het bouwvlak onvoldoende is gemotiveerd. Zij stellen dat het bedrijf van [belanghebbende] een vollegrondsbedrijf is en dat de AAB ten onrechte niet heeft onderzocht of uitbreiding daarvan een optie is. Ook is onduidelijk of de AAB het economisch belang heeft afgewogen tegen het belang van natuurwaarden.

10.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het plan is vastgesteld met inachtneming van de Verordening ruimte 2012, op grond waarvan ter plaatse uitbreiding van het glastuinbouwbedrijf tot 3 ha netto glas is toegestaan. Daarbij stelt het college dat het raadsbesluit waarop [appellant A] en anderen hun standpunt over het toepassen van de Verordening ruimte 2014 baseren dateert van na de vaststelling van het plan en slechts betrekking heeft op intensieve veehouderijen.

10.2. Ingevolge artikel 10.4 van de Verordening ruimte 2012 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied, niet zijnde een mogelijk doorgroeigebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, dat uitbreiding van glastuinbouwbedrijven is toegestaan tot ten hoogste 3 ha netto glas mits uit de toelichting blijkt dat deze uitbreiding noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering.

10.3. Ten tijde van de vaststelling van het plan was de Verordening ruimte 2014 nog niet in werking getreden. Er doen zich geen omstandigheden voor op grond waarvan het college desondanks verplicht was die verordening toe te passen. De enkele verwijzing van [appellant A] en anderen naar het verslag van de raadsvergadering van 6 februari 2014 is daartoe onvoldoende, reeds omdat het plan dateert van voor die raadsvergadering.

Het plan maakt de uitbreiding van de kassen van het bedrijf van [belanghebbende] mogelijk tot ongeveer 2 ha netto glas. Volgens het bij het plan behorende advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: de AAB) exploiteert [belanghebbende] ter plaatse een volwaardig agrarisch bedrijf, waarvan de bedrijfsvoering hoofdzakelijk is gericht op de teelt van aardbeien in de kas en op stellingen. De glasopstanden dateren volgens het advies uit 1996, 1998, 2000, 2005 en 2007, en hebben een omvang van bijna 1,4 ha. De vollegrondsteelt van aardbeien vindt volgens het advies sinds 2007 niet meer plaats. Ter zitting heeft [belanghebbende] voorts toegelicht dat zijn omzet in overwegende mate, namelijk voor ongeveer 75%, wordt gegenereerd door de teelt van aardbeien in de kas; de rest van de omzet wordt behaald door de teelt van aardbeien op stellingen en van asperges en mais. Gelet hierop kunnen [appellant A] en anderen niet worden gevolgd in het standpunt dat het bedrijf van [belanghebbende] geen glastuinbouwbedrijf is in de zin van de Verordening ruimte 2012. Voorts staat in het advies dat sectoraal gezien de teelt van aardbeien onder glas en het gemiddeld areaal glas per bedrijf toenemen, evenals de eisen van afnemers aan de kwaliteit van het product, die bij teelt onder glas beter kan worden gewaarborgd. Daarom zal de concurrentiepositie van het bedrijf bij het uitblijven van de uitbreiding verminderen. Daarnaast biedt de uitbreiding een aantal bedrijfstechnische voordelen die het rendement van het bedrijf positief zullen beinvloeden waardoor de mogelijkheid het bedrijf op langere termijn voort te zetten beter wordt gewaarborgd. Op grond hiervan is de conclusie van de AAB dat de uitbreiding noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering en -ontwikkeling. Dat desondanks de uitbreiding niet noodzakelijk is omdat uitbreiding van vollegrondsteelt een alternatief zou zijn, hebben [appellant A] en anderen niet aannemelijk gemaakt. Voorts heeft de AAB bij de vraag of de uitbreiding noodzakelijk is, anders dan [appellant A] en anderen kennelijk veronderstellen, niet het economisch belang van [belanghebbende] hoeven afwegen tegen het belang van natuurwaarden. Hierbij wijst de Afdeling erop dat het ingevolge artikel 8, lid 8.6.1, aanhef en onder c, van de voorschriften van het plan "Buitengebied Oisterwijk, deel Oisterwijk" aan het college is om te beoordelen of de vergroting onevenredige schade tot gevolg heeft voor de belangen van derden. Het betoog faalt.

11. [appellant A] en anderen voeren aan dat bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening is gehouden met de in de nabijheid van het plangebied te realiseren retentievijver, die nodig is voor de verbetering van de waterhuishouding in de omgeving van het plangebied. Zij vrezen dat de kosten voor de aanleg van de retentievijver door het plan zullen oplopen, wat tot gevolg zou kunnen hebben dat van de aanleg wordt afgezien.

11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het plan geen gevolgen heeft voor de aanleg van de retentievijver en dat het plan geen negatieve gevolgen zal hebben voor de waterhuishouding.

11.2. Nu in artikel 3, lid 3.1.4, van de planregels is bepaald dat de nieuw te bouwen kassen mogen worden gebruikt als de bouw hydrologisch neutraal geschiedt en in lid 3.5.3 een overeenkomstig gebruiksverbod is opgenomen, is er geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen negatieve gevolgen zal hebben voor de waterhuishouding. Dat het plan gevolgen heeft voor de aanleg van een buiten het plangebied te realiseren retentievijver die niet is bedoeld om de hydrologische gevolgen van het plan te compenseren, valt zonder nadere motivering niet in te zien. Het betoog faalt.

12. [appellant A] en anderen voeren aan dat, gelet op de nabij het plan gelegen Natura 2000-gebieden, ten onrechte geen passende beoordeling is verricht en slechts op grond van orienterend vooronderzoek is gesteld dat op voorhand kan worden uitgesloten dat het plan leidt tot significant nadelige effecten. Bij een passende beoordeling hadden bovendien cumulatieve effecten onderzocht moeten worden.

12.1. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, onder a, van de Natuurbeschermingswet 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied

12.2. In de notitie "Natuurtoets [locatie], Oisterwijk" van BRO staat dat het plangebied ligt op ongeveer 900 m van het Natura 2000-gebied "Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen" en op 2,5 km van het Natura 2000-gebied "Oisterwijkse Vennen & Kampina" en dat het plan niet leidt tot oppervlakteverlies of versnippering van deze gebieden. Vanwege de afstand van het plangebied tot die Natura 2000-gebieden is voorts verstoring door licht, geluid en trillingen volgens de notitie op voorhand uit te sluiten. Zowel in de notitie als in het rapport "Ecologisch onderzoek glastuinbouw te Oisterwijk" van Els & Linde B.V. is ingegaan op mogelijke effecten door verontreiniging door gewasbeschermingsmiddelen en op hydrologische effecten ten gevolge van het plan. Daarbij is geconcludeerd dat op voorhand kan worden uitgesloten dat het plan effect zal hebben op die Natura 2000-gebieden. [appellant A] en anderen hebben deze conclusies niet gemotiveerd bestreden. Evenmin hebben zij aangegeven met welke andere plannen of projecten in de notitie en het rapport ten onrechte geen rekening is gehouden. Het betoog dat ten onrechte geen passende beoordeling is verricht, faalt.

13. [appellant A] en anderen voeren aan dat niet duidelijk is wat de verkeersgevolgen van het plan zijn omdat cijfers over verkeersbewegingen ontbreken, terwijl in de huidige situatie de bomen langs de smalle Heusdensebaan al zwaar beschadigd zijn door aanrijdingen en er in de afgelopen jaren verschillende verkeersdoden zijn gevallen.

13.1. Het college stelt dat in de toelichting is ingegaan op de vervoersstromen ten gevolge van het plan en dat het plan geen betekenisvolle toename van de verkeersdruk zal veroorzaken.

13.2. In de toelichting is een inventarisatie opgenomen van de bestaande transportbewegingen van het bedrijf van [belanghebbende] en van de te verwachten transportbewegingen ten gevolge van de uitbreiding van de kas. Daarbij is geconcludeerd dat in een worst-case scenario het aantal transportbewegingen door de uitbreiding van de glasteelt zal toenemen met 13 per jaar. Daarnaast zal het aantal transporten van de buitenteelt - waarvoor ten gevolge van het plan minder grond beschikbaar zal zijn - afnemen met 14 per jaar. Voorts heeft het college ter zitting toegelicht dat de transportroute niet via de Heusdensebaan maar via de Kerkhovensestraat loopt. Het betoog faalt.

14. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond niet slaagt, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb van toepassing is.

15. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant A] en anderen ongegrond.

16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep voor zover ingesteld door anderen dan [7 appellanten] niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep voor zover ingesteld door [7 appellanten] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. Mathot

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015

413.