Uitspraak 201401418/1/R4
Tegen: de raad van de gemeente Oegstgeest
Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Ruimtelijke-ordeningskamer - Bestemmingsplannen Zuid-Holland
201401418/1/R4.
Datum uitspraak: 28 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, wonend te Oegstgeest,
2. de stichting Stichting Behoud Dorpskarakter Oegstgeest (hierna: de Stichting), gevestigd te Oegstgeest,
en
de raad van de gemeente Oegstgeest,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Overveerpolder" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen en de Stichting beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft een concept van het rapport "Verplaatsing ASC, De locaties Invliegfunnel en Overveerpolder vergeleken" (Grontmij, mei 2006) ingezonden. Daarbij heeft hij verzocht om beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De Afdeling heeft, in een andere samenstelling, beslist dat beperking van de kennisneming gedeeltelijk gerechtvaardigd is. De overige partijen hebben desverzocht toestemming gegeven om mede op grondslag van de informatie waarvan beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is geacht uitspraak te doen.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2014, waar [appellant sub 1] en anderen, in de persoon van [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, en de Stichting, vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, voornoemd, en de raad, vertegenwoordigd door drs. R.J.M. van der Zande, bijgestaan door mr. R. Lever, advocaat te Leiden, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de vereniging Sportvereniging "Ajax-Sportman-Combinatie" (hierna: ASC), vertegenwoordigd door drs. M.E. Huizing, voorzitter van de vereniging.
Overwegingen
Het bestemmingsplan en zijn voorgeschiedenis
1. Het bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid om een veldsportcomplex te realiseren in de Overveerpolder te Oegstgeest. Het plangebied wordt begrensd door de Abtspoelweg, de Haarlemmertrekvaart en het Guus Reitsmahof. Het beoogde gebruik van het voorziene veldsportcomplex betreft gebruik door ASC voor voetbal en cricket, welke activiteiten nu op van elkaar gescheiden liggende locaties plaatsvinden.
2. Het plan is vastgesteld nadat beroepen van onder meer [appellant sub 1] en anderen en de Stichting tegen het besluit van de raad van 30 september 2010 tot vaststelling van het bestemmingsplan voor het veldsportcomplex (hierna: het vorige plan) de Afdeling aanleiding hebben gegeven om dit besluit te vernietigen bij uitspraak van 11 juli 2012 in zaak nr. 201012113/1/R4.
De reden voor vernietiging was dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat het vorige plan uit het oogpunt van een goed woon- en leefklimaat aanvaardbaar is voor zover het betreft de effecten op een recreatiewoning aan de Haarlemmertrekvaart 25. Voor het overige heeft de Afdeling in voornoemde uitspraak aan de hand van de beroepen van onder meer [appellant sub 1] en anderen en de Stichting geen gebreken in het vorige plan geconstateerd.
Ontvankelijkheid
3. De raad stelt dat [appellant sub 1] en anderen geen belanghebbenden zijn bij het plan voor zover het betreft de gronden met een groenbestemming aan de westzijde van het plangebied.
3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
3.2. Het plan maakt een sportcomplex mogelijk. In zoverre is sprake van een onlosmakelijke samenhang tussen de plandelen die het sportcomplex mogelijk maken en de plandelen met een groenbestemming ten behoeve van de beoogde groene inpassing van het sportcomplex. Gelet daarop ziet de Afdeling geen aanleiding om wat betreft het antwoord op de vraag in hoeverre [appellant sub 1] en anderen belanghebbenden zijn bij het bestemmingsplan de raad te volgen in het door hem voorgestane onderscheid.
4. Voorts stelt de raad dat de Stichting, gelet op haar statutaire doelstelling, niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestemmingsplan omdat het plan niet leidt tot een aantasting van het dorpse karakter van Oegstgeest.
4.1. Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden voor rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
4.2. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
4.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de statuten van de Stichting, heeft zij ten doel:
- het behoud van het dorpse karakter van de gemeente Oegstgeest met daarin ruimte voor groen;
- het handhaven van de ecologische zone in gemelde gemeente;
- het bevorderen van een veilig woonmilieu in de ruimste zin in gemelde gemeente;
- het bestrijden van wateroverlast in genoemde gemeente, en meer in het bijzonder wateroverlast rondom de Prinsessenwijk en Oranje Nassau(park).
4.4. De Afdeling is van oordeel dat met het voorziene sportcomplex een ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt op gronden met een voorheen agrarische bestemming in de gemeente Oegstgeest die het dorpse karakter ter plaatse raakt. De door de raad gestelde omstandigheid dat bij oprichting van de Stichting de oprichters niet beoogden betrokkenheid van de Stichting te creeren bij de inrichting van het landelijk gebied is, wat daarvan ook zij, bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep van de Stichting niet van belang, nu dit niet valt onder de in 4.2 weergegeven bepalende criteria voor de vraag of de Stichting belanghebbende is.
Gelet op het voorgaande volgt de Afdeling de raad evenmin in zijn standpunt dat de Stichting niet als belanghebbende kan worden aangemerkt bij het bestemmingsplan omdat het plan niet leidt tot een aantasting van het dorpse karakter van de kern Oegstgeest.
Relativiteit
5. Voor zover in deze uitspraak wordt geoordeeld dat een betoog niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit spreekt de Afdeling zich niet uit over de vraag of artikel 8:69a van de Awb in de weg zou hebben gestaan aan vernietiging van het bestreden besluit indien het betoog inhoudelijk doel zou hebben getroffen.
Toetsingskader
6. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die hij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Inhoudelijke bezwaren
7. [appellant sub 1] en anderen en de Stichting betogen dat de Afdeling in haar eerdere uitspraak weliswaar de behoefte aan het sportcomplex voldoende aannemelijk gemaakt heeft geacht, maar dat die behoefte ten tijde van het thans voorliggende bestreden besluit niet bestond. Daartoe voeren zij aan dat de bevolkingsgroei van Oegstgeest kleiner is dan waarvan in het verleden is uitgegaan. Zij betwisten voorts dat het sportcomplex tegemoetkomt aan een regionale behoefte.
Tevens gaat de raad volgens hen voorbij aan de gemeentelijke Perspectiefnota 2014-2018, waarin sportclubs worden opgeroepen tot samenwerking en wederzijds gebruik van de sportvelden en accommodaties.
7.1. De raad stelt dat de behoefte aan het sportcomplex nog steeds actueel is en wijst op de bij de plantoelichting gevoegde berekening van het benodigde aantal voetbalvelden en het "Rapport behoeftebepaling gemeente Oegstgeest 2013-2014" (Koninklijke Nederlandse Voetbalbond, oktober 2013). Volgens de raad beschikken de andere twee voetbalverenigingen in Oegstgeest precies over het aantal velden waar zij behoefte aan hebben, zodat deze niet mede door ASC kunnen worden gebruikt. Bovendien is dubbelgebruik beoogd voor de in het plan voorziene sportvelden, aldus de raad.
7.2. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), wordt in de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte.
Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro wordt in het besluit onder stedelijke ontwikkeling verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
7.3. In haar uitspraak van 11 juli 2012 heeft de Afdeling over de behoefte aan het sportcomplex overwogen dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat die behoefte ten tijde van de vaststelling van het vorige plan bestond.
De Afdeling ziet in het betoog dat de bevolkingsgroei van Oegstgeest volgens cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek in de periode 2006-2013 niet 14% bedraagt, zoals in 2006 nog werd verwacht, maar 5%, wat daarvan zij, geen aanleiding voor het oordeel dat de behoefte aan het thans voorliggende plan onvoldoende is onderbouwd. Dit doet immers niet af aan de, in de plantoelichting vermelde, bestaande verspreide ligging van de cricket- en de voetbalaccommodatie van ASC en evenmin aan het huidige, in de plantoelichting als intensief beschreven, gebruik van de bestaande locatie aan de Duivenvoordestraat, alsmede de in de plantoelichting beschreven omstandigheid dat gebruik wordt gemaakt van de velden van andere clubs, die ver van de woningen van de (jonge) sportbeoefenaars liggen.
Voor zover het sportcomplex al kan worden aangemerkt als een andere stedelijke voorziening in de zin van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro, geeft het aangevoerde, mede gelet op de omstandigheid dat met het plan is beoogd de verplaatsing van een lokale, bestaande sportclub mogelijk te maken, geen aanleiding voor het oordeel dat uit de plantoelichting onvoldoende blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte.
Gelet op de toelichting van de raad op het ontbreken van de mogelijkheid van dubbelgebruik van reeds bestaande sportvelden van de twee andere voetbalverenigingen in Oegstgeest en het beoogde dubbelgebruik van de voorziene sportvelden geeft het aangevoerde voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het plan in lijn is met het gemeentelijke beleid op dit punt.
8. [appellant sub 1] en anderen en de Stichting voeren aan dat landschappelijke waarden met het plan onvoldoende worden beschermd en dat het plan leidt tot onderbreking van zichtlijnen. Zij betogen dat het plan ten onrechte geen voorwaardelijke verplichtingen bevat die de beoogde groene inpassing van de sportvelden en de aanleg van een groene entree waarborgen. Zij wijzen in dit verband op de tussenuitspraak van de Afdeling van 19 maart 2014 in zaak nr. 201307938/1/R2. Voorts wordt met het plan een eerste stap gezet naar verdere verstedelijking en laten de beoogde verkeers- en parkeervoorzieningen nauwelijks ruimte over voor groen, zo voeren [appellant sub 1] en anderen en de Stichting aan.
8.1. De raad wijst erop dat de Afdeling in haar uitspraak van 11 juli 2012 wat betreft dit aspect niet tot het oordeel is gekomen dat het plan gebreken vertoont en dat zich nadien geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan. De raad ziet geen aanleiding om op dit punt een voorwaardelijke verplichting in het plan op te nemen.
8.2. De Afdeling stelt voorop dat voornemens tot verdere verstedelijking dan in het plan voorzien thans niet aan de orde zijn, zodat deze bij de beoordeling van het bestreden besluit niet inhoudelijk kunnen worden besproken.
In overweging 2.7.4 van haar uitspraak van 11 juli 2012 heeft de Afdeling naar aanleiding van betogen van [appellant sub 1] en anderen en de Stichting gemotiveerd waarom de raad naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding heeft hoeven zien om wat betreft het aspect groen het bestemmingsplan anders vast te stellen dan hij heeft gedaan en geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft het aspect zichtlijnen aanvaardbaar is.
Hetgeen [appellant sub 1] en anderen en de Stichting hebben aangevoerd geeft geen aanleiding om thans tot een andersluidend oordeel te komen.
In de situatie die aan de orde was in de tussenuitspraak waarnaar [appellant sub 1] en anderen en de Stichting hebben verwezen, achtte de raad de realisering van bepaalde voorzieningen noodzakelijk met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het in het daar aan de orde zijnde plan mogelijk gemaakte vrachtautoparkeerterrein. Anders dan in die zaak het geval was, is in het voorliggende geval niet gebleken dat de raad de thans beoogde wijze van inpassing en realisering van bepaalde groenvoorzieningen noodzakelijk acht met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan. In zoverre is de thans voorliggende situatie dan ook niet op een lijn te stellen met de situatie die aan de orde was in die tussenuitspraak.
9. De mogelijkheid tot realisering van lichtmasten is in het plan afhankelijk gesteld van de uitkomst van een nog uit te voeren onderzoek en daarmee ten onrechte gekoppeld aan een onzekere toekomstige gebeurtenis, zo voeren [appellant sub 1] en anderen en de Stichting aan. Bovendien is de realisatie van lichtmasten volgens [appellant sub 1] en anderen en de Stichting essentieel voor exploitatie van het sportcomplex.
9.1. De raad stelt dat de regels strekken tot voorkoming van negatieve effecten voor vleermuizen en omwonenden. Volgens de raad blijkt uit het rapport "Sportveldverlichting sportpark Overveer" (Spectrum Advies & Design B.V., 6 november 2013) dat op beide punten aan de criteria wordt voldaan.
9.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.3.2, van de planregels mag op gronden met de bestemming "Gemengd" veldverlichting niet eerder worden aangelegd en in gebruik genomen dan nadat uit een door de gemeente goedgekeurd lichtplan blijkt, dat er hooguit slechts minimale effecten zijn op het woon- en leefklimaat bij de (recreatie)woningen in de omgeving en is aangetoond dat de lichtuitstraling geen negatieve effecten heeft voor vleermuizen.
Artikel 5, lid 5.3.3 en artikel 7, lid 7.3.4 van de planregels voorzien in gelijkluidende bepalingen voor gronden met de bestemming "Groen" onderscheidenlijk "Sport".
9.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 december 2011 in zaak nrs. 201110800/1/R1 en 201110800/2/R1) is het opnemen van een nader afwegingsmoment wat betreft de in het plan gegeven bouw- en gebruiksmogelijkheden in beginsel niet aanvaardbaar. De ruimtelijke gevolgen van de in het plan gegeven bouw- en gebruiksmogelijkheden moeten bij de planvaststelling zijn beoordeeld en aanvaardbaar geacht.
Met het opnemen van de in 9.2 bedoelde bepalingen zijn de mogelijkheden voor veldverlichting afhankelijk gesteld van een goed te keuren lichtplan en een daarbij te verrichten nadere beoordeling van de effecten van de lichtuitstraling. Daarmee biedt het plan op dit punt onvoldoende zekerheid over het antwoord op de vraag in welke vorm veldverlichting is toegestaan.
9.4. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de rechtszekerheid voor zover het betreft de vaststelling van de in 9.2 bedoelde bepalingen. In zoverre dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
De enkele vernietiging van de in 9.2 bedoelde bepalingen leidt er evenwel niet toe dat de mogelijkheden die het plan biedt voor lichtmasten eveneens voor vernietiging in aanmerking komen. In dit verband is van belang dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat hij de bepalingen heeft bedoeld als extra waarborg ten behoeve van de bescherming van de belangen van onder meer [appellant sub 1] en anderen en de Stichting, maar dat het plan ook zonder deze waarborgen aanvaardbaar kan worden geacht. Ook het vorige plan bevatte deze bepalingen niet, terwijl het besluit tot vaststelling van dat plan niet vanwege de mogelijkheid om lichtmasten op te richten, is vernietigd. De Afdeling komt dan ook niet toe aan bespreking van het betoog dat het plan zonder de mogelijkheid om lichtmasten op te richten niet uitvoerbaar is en het bestreden besluit om die reden moet worden vernietigd.
10. [appellant sub 1] en anderen en de Stichting betogen dat behoudens een planregeling voor verlichting het plan ten onrechte geen waarborgen bevat ter voorkoming van negatieve effecten op de ecologische waarden zoals de oevers of de ecologische verbinding die loopt vanaf vliegveld Valkenburg richting de Kagerplassen, terwijl de Overveerpolder in de gemeentelijke structuurvisie is aangeduid als deel van de ecologische hoofdstructuur van Oegstgeest.
10.1. Over dit betoog heeft de raad opgemerkt dat de Afdeling in haar uitspraak over het vorige plan heeft geoordeeld dat voor het plangebied wat betreft ecologische waarden geen beschermingsregime geldt en dat dit ten tijde van de vaststelling van het thans voorliggende plan nog steeds het geval was.
10.2. In haar uitspraak over het vorige plan heeft de Afdeling overwogen dat het plangebied grenst aan de Haarlemmertrekvaart, die door het Rijk is aangewezen als ecologische hoofdstructuur, maar dat het plangebied daarvan geen deel uitmaakt en dat het plangebied evenmin deel uitmaakt van de provinciale ecologische hoofdstructuur. Voorts overwoog de Afdeling dat de Overveerpolder in de Structuurvisie Oegstgeest 2005-2020 is genoemd als deel van de ecologische hoofdstructuur van Oegstgeest en dat de hoogspanningszone is genoemd als ecologische verbindingszone, maar dat de Overveerpolder in deze structuurvisie echter evenzeer wordt genoemd als mogelijke locatie voor de uitbreiding van sportvoorzieningen en voor de vestiging van ASC.
Nu [appellant sub 1] en anderen en de Stichting niet hebben onderbouwd waarom het thans voorliggende plan zich anders verhoudt tot het beleid zoals neergelegd in de gemeentelijke structuurvisie dan het vorige plan, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gemeentelijke structuurvisie niet in de weg staat aan het plan.
11. [appellant sub 1] en anderen en de Stichting voeren aan dat de raad ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom de uit 2010 stammende resultaten van het onderzoek naar de effecten van het beoogde sportcomplex op vogels nog voldoende actueel zijn om aan het thans voorliggende plan ten grondslag te kunnen worden gelegd.
[appellant sub 1] en anderen en de Stichting betogen dat het aan het plan ten grondslag gelegde onderzoek naar de effecten van het plan op vleermuizen om diverse redenen gebrekkig is.
11.1. De raad stelt dat het onderzoek slechts drie jaar oud is en zich nadien geen wijzigingen in het plangebied hebben voorgedaan die de verwachting rechtvaardigen dat thans wel broedvogels in het plangebied voorkomen waarvan de nesten jaarrond beschermd zijn.
11.2. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
11.3. Hetgeen [appellant sub 1] en anderen en de Stichting hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich bij het nemen van het bestreden besluit niet in redelijkheid heeft kunnen baseren op de resultaten van het vogelonderzoek dat is uitgevoerd in het kader van het vorige plan. In dit verband is van belang dat zij niet hebben onderbouwd waarom aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de raad dat zich sinds het meest recente vogelonderzoek geen relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan.
11.4. Over de natuurwaarden in het plangebied zijn als bijlagen bij de plantoelichting diverse onderzoeksrapporten gevoegd, op basis waarvan de raad tot de conclusie is gekomen dat de Ffw niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan.
[appellant sub 1] en anderen en de Stichting hebben niet, bijvoorbeeld aan de hand van een door een deskundige opgesteld rapport, aannemelijk gemaakt dat het in verband met het plan op het gebied van flora en fauna verrichte onderzoek zodanige gebreken vertoont dat de raad zich bij zijn besluitvorming niet in redelijkheid op de resultaten daarvan heeft kunnen baseren. Dat [appellant sub 1] en anderen en de Stichting, naar zij in hun beroepschrift stellen, een deskundige hebben benaderd en dat deze deskundige het verrichte onderzoek volgens hen op diverse onderdelen onvolledig of anderszins gebrekkig acht, is daartoe onvoldoende.
11.5. In haar uitspraak over het vorige plan heeft de Afdeling geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van dat plan.
Het aangevoerde geeft, gelet op het overwogene onder 11.3 en 11.4, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad wat betreft het thans voorliggende plan op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid daarvan in de weg staat.
12. [appellant sub 1] en anderen en de Stichting betogen dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is, nu ASC ongeoorloofde staatssteun ontvangt in het kader van de beoogde ontwikkeling. In dit verband voeren zij aan dat ASC de beoogde ontwikkeling niet onder marktconforme voorwaarden realiseert, waarbij zij onder meer wijst op wijzigingen in het exploitatieplan ten gunste van ASC en op grondverkoop door de gemeente aan ASC.
Voorts is de uitvoering van het plan gekoppeld aan woningbouw aan de Duivenvoordestraat in Oegstgeest, terwijl gezien de economische crisis volgens hen kan worden betwijfeld of die woningbouw zal worden gerealiseerd.
12.1. Voor zover [appellant sub 1] en anderen en de Stichting betogen dat uit de wijzigingen van het exploitatieplan ten opzichte van het vorige exploitatieplan blijkt dat ASC onder gunstiger voorwaarden dan voorheen betrokken is bij het voorziene sportcomplex overweegt de Afdeling dat niet reeds uit de enkele omstandigheid dat het exploitatieplan is gewijzigd, volgt dat ASC ongeoorloofde staatssteun ontvangt. De raad heeft in dit kader toegelicht dat, anders dan voorheen werd aangenomen, de kosten voor inrichting van de voorziene sportvelden niet worden gedragen door de gemeente en vervolgens worden verhaald op ASC. Deze kosten vormden volgens de raad voorheen een belangrijk aandeel in de vorige exploitatieopzet, maar thans niet meer omdat de gronden in het plangebied dienen te worden ingericht door de exploitant. Dit heeft voorts tot gevolg dat de waarde van de desbetreffende gronden naar beneden diende te worden bijgesteld, nu geen sprake zal zijn van een ingericht sportterrein.
Ter zitting heeft ASC verklaard dat zij de financiering van het sportcomplex geheel voor eigen rekening neemt en dat zij door de verkoop van haar terrein aan de Duivenvoordestraat in staat is om de gronden aan te kopen waarop het sportcomplex is voorzien, de velden aan te leggen en het clubhuis te bouwen.
De raad heeft voorts toegelicht dat in verband met de verkoop van gemeentelijke gronden aan ASC een taxatie heeft plaatsgevonden en dat de overeengekomen verkoopprijs in lijn is met het gemeentelijke grondprijsbeleid.
[appellant sub 1] en anderen en de Stichting hebben niet aannemelijk gemaakt dat niettemin sprake zou zijn van ongeoorloofde staatssteun aan ASC die moet worden teruggevorderd, als gevolg waarvan de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het bestemmingsplan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode.
13. De beroepen zijn, gelet op het overwogene in 9.3 en 9.4, gegrond.
14. De raad dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van [appellant sub 1] en anderen en de Stichting.
Nu de beroepsgronden van [appellant sub 1] en anderen en de Stichting identiek zijn en zij in deze procedure door dezelfde rechtsbijstandsverlener zijn vertegenwoordigd, ziet de Afdeling aanleiding de beroepen te behandelen als samenhangende zaken, als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, die wat betreft de vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als een zaak worden beschouwd.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Oegstgeest van 28 november 2013, kenmerk 112/13, voor zover daarbij
artikel 4, lid 4.3.2, artikel 5, lid 5.3.3, en artikel 7, lid 7.3.4 van de planregels zijn vastgesteld;
III. veroordeelt de raad van de gemeente Oegstgeest tot vergoeding van bij [appellant sub 1] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 501,54 (zegge: vijfhonderdeen euro en vierenvijftig cent), waarvan EUR 490,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
veroordeelt de raad van de gemeente Oegstgeest tot vergoeding van bij de stichting Stichting Behoud Dorpskarakter Oegstgeest in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van EUR 513,54 (zegge: vijfhonderddertien euro en vierenvijftig cent), waarvan EUR 490,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat de raad van de gemeente Oegstgeest aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 1] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, en EUR 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor de stichting Stichting Behoud Dorpskarakter Oegstgeest vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Steenbergen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015
528.