Vakantieplannen
19 januari 2015
Den Haag
In januari maken al veel mensen vakantieplannen voor dit jaar en mochten ze niet weten waar ze heen willen dan kunnen de jaarlijkse Vakantiebeurs, krantenbijlages of internet voor inspiratie zorgen. Maar hoe lang hebben we eigenlijk vakantiedagen?
Wel of geen vakantie
Echt een paar weken met vakantie gaan is in het begin van de 20e eeuw alleen weggelegd voor welgestelden. Volgens een onderzoek van de Kamers van Arbeid heeft 88 % van de ondervraagde werknemers in 1906 geen recht op vakantie. De rest moet het doen met een tot drie dagen waarbij het geen
uitzondering is dat het loon gekort wordt. Textielarbeiders en de meeste boerenarbeiders hebben tot ver in de jaren dertig helemaal geen vakantiedagen. Kantoorbedienden hebben het beter voor elkaar, zij mogen drie tot veertien dagen per jaar van hun vakantie genieten. Werknemers van de
spoorwegen zijn zelfs bevoorrecht te noemen: zij kennen al in de eerste jaren van de 20e eeuw vakanties van zeven tot maar liefst dertig dagen. Daarbij geldt hoe hoger in de boom, hoe meer vakantie! De verschillen zijn groot: sommige krantenbezorgers moeten, als ze een week vakantie opnemen,
zelf voor een plaatsvervanger zorgen en die ook nog betalen!
Van gunst naar eis
Het krijgen van vakantiedagen geldt lang als een gunst. De roep om net als de baas ook met vakantie te kunnen gaan, komt pas na de Eerste Wereldoorlog. Maar vanzelf gaat het niet. In 1928 eisen de vakbonden voor de loodgieters een week doorbetaalde vakantie. De werkgevers wijzen dat af en na
een staking van negentien weken worden vier vakantiedagen toegekend. Bouwvakkers en arbeiders in de metaalnijverheid krijgen kort daarna ook enkele vrije dagen. Het Tweede Kamerlid Drop (SDAP) dient in 1928 een motie in om het recht op vakantiedagen wettelijk te regelen zodat alle werknemers
vakantiedagen krijgen. Maar de motie verdwijnt uiteindelijk, ook door de verslechterde economische situatie, in de la.
Van eis naar recht, ook voor parttimers
De discussie sleept zich nog decennia voort. Als het in de jaren vijftig weer wat beter gaat, staat een wettelijke vakantieregeling opnieuw op de politieke agenda. In een discussiestuk over de Ontwerp-Vacantiewet uit 1954 wordt gewaarschuwd voor een mogelijke redenatie t.o.v. parttimers: `Is
vakantie wel een gebiedende sociale eis dat iedere werknemer, hoe los en ongeregeld zijn dienstverband ook is, vakantie geniet? Immers primair doel der vacantie is; de sleur der dagelijkse arbeid eens te kunnen onderbreken, er eens uit te zijn. (...) `Dan kan men staande houden dat de
werknemer die enige dagen (of weken) van arbeid afwisselt met dito perioden waarin hij niet werkt, geen aanspraak op vakantie behoeft te hebben, of anders gezegd, zijn vacantie al automatisch geniet.' Pas in 1966 zijn vakantiedagen een wettelijk recht. Parttimers krijgen vakantiedagen naar
rato.
Nationaal Archief
2.15.42 Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid: Afdeling Arbeid I / Arbeidersbescherming, inv.nr. 80