Europees Hof v Justitie


Hof van Justitie van de Europese Unie PERSCOMMUNIQUÉ nr. 140/11 Luxemburg, 21 december 2011

Arrest in de gevoegde zaken C-411/10 N.S. / Secretary of State for the Home Department en C-493/10 M.E. e.a. / Refugee Applications Commissioner Minister for Justice, Equality and Law Reform

Pers en Voorlichting

Een asielzoeker kan niet worden overgedragen aan een lidstaat waar hij het risico loopt onmenselijk te worden behandeld Het Unierecht staat in de weg aan een onweerlegbaar vermoeden dat de lidstaten de grondrechten van asielzoekers eerbiedigen Het gemeenschappelijk asielbeleid is een wezenlijk aspect van de doelstelling van de Europese Unie om geleidelijk een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen, die openstaat voor diegenen die onder druk van de omstandigheden op wettige wijze in de Unie bescherming zoeken. De ,,Dublin II"-verordening1 noemt de criteria op basis waarvan kan worden bepaald welke lidstaat bevoegd is om een in de Unie ingediend asielverzoek te behandelen. In beginsel is slechts één lidstaat bevoegd. Wanneer een staatsburger van een derde land om asiel heeft verzocht in een lidstaat die niet door de verordening als de bevoegde lidstaat is aangewezen, wordt gebruik gemaakt van een in deze verordening voorziene procedure van overdracht van de asielzoeker aan de bevoegde lidstaat. In zaak C-411/10 gaat het om N.S., een Afghaanse staatsburger die naar het Verenigd Koninkrijk is gekomen en daarbij onder meer door Griekenland is gereisd, waar hij in 2008 is aangehouden. De Griekse autoriteiten hebben hem vier dagen later vrijgelaten en hem gelast het Griekse grondgebied binnen 30 dagen te verlaten. N.S. heeft niet om asiel verzocht. Hij beweert dat hij, toen hij Griekenland probeerde te verlaten, door de politie is aangehouden en is uitgezet naar Turkije. Daar is hij naar eigen zeggen gedurende twee maanden in nare omstandigheden in hechtenis gehouden. Hij houdt staande dat hij uit zijn detentieplaats in Turkije is ontsnapt en naar het Verenigd Koninkrijk is gereisd, waar hij in januari 2009 is aangekomen en om asiel heeft verzocht. In juli is N.S. meegedeeld dat hij in augustus aan Griekenland zou worden overgedragen, overeenkomstig de Dublin II-verordening. Hij is vervolgens tegen die beslissing opgekomen met het betoog dat het risico bestond dat zijn grondrechten zouden worden geschonden indien hij naar Griekenland werd teruggestuurd. De nationale rechter wijst er in dit verband op dat de asielprocedures in Griekenland ernstig tekortschieten, dat asiel er zeer zelden worden verleend, dat de rechtsmiddelen er ontoereikend en zeer moeilijk toegankelijk zijn en dat de opvangvoorzieningen voor asielzoekers er ongeschikt zijn. Zaak C-493/10 betreft vijf personen, tussen wie onderling geen band bestaat, die uit Afghanistan, Iran en Algerije afkomstig zijn. Zij zijn door het Griekse grondgebied gereisd en daar aangehouden wegens illegale binnenkomst, zonder om asiel te verzoeken. Zij zijn vervolgens naar Ierland gegaan, waar zij om asiel hebben verzocht. Zij verzetten zich tegen hun terugkeer naar Griekenland en hebben betoogd dat de procedures en voorzieningen voor asielzoekers in dit land ongeschikt zijn. In die context vragen zowel de Court of Appeal of England & Wales (Verenigd Koninkrijk) als de High Court (Ierland) het Hof van Justitie of de autoriteiten van een lidstaat die asielzoekers moeten overdragen aan Griekenland (als staat die op basis van de verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek), gelet op het feit dat het Griekse asielsysteem overbelast is en
1

Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB L 50, blz. 1).

www.curia.europa.eu



op de gevolgen daarvan voor de behandeling van asielzoekers en van hun asielverzoeken, vooraf moeten nagaan of deze staat de grondrechten daadwerkelijk eerbiedigt. Zij vragen ook of die autoriteiten, wanneer deze staat de grondrechten niet eerbiedigt, de verantwoordelijkheid op zich moeten nemen om het asielverzoek zelf te behandelen. Tijdens de behandeling van die zaken door het Hof zijn dertien lidstaten, de Zwitserse Bondsstaat, de Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen van de Verenigde Naties, Amnesty International en AIRE Centre tussengekomen. Tussen de partijen die opmerkingen hebben ingediend staat vast dat Griekenland in 2010 de plaats van binnenkomst in de Unie voor bijna 90 % van de illegale migranten was, zodat de op deze staat rustende last onevenredig is aan de belasting van de overige lidstaten en het voor de Griekse autoriteiten materieel onmogelijk is om daaraan het hoofd te bieden. In zijn arrest van vandaag herinnert het Hof er in de eerste plaats aan dat het gemeenschappelijk Europees asielstelsel is uitgedacht in een context waarin kan worden aangenomen dat alle staten die aan dit stelsel deelnemen de grondrechten eerbiedigen en dat er in dit opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan. De Uniewetgever heeft juist wegens dat beginsel van wederzijds vertrouwen de Dublin II-verordening vastgesteld. Deze heeft hoofdzakelijk tot doel om in het belang van zowel de asielzoekers als de deelnemende staten de behandeling van asielverzoeken sneller te laten verlopen. Op basis van dat beginsel onderzoekt het Hof of de nationale autoriteiten die de asielzoeker moeten overdragen aan de staat die op basis van de verordening verantwoordelijk is voor het asielverzoek, vooraf moeten nagaan of de grondrechten van de belanghebbenden in deze staat worden geëerbiedigd. Het Hof merkt op dat niet elke schending van het asielrecht volstaat om de overdracht van een asielzoeker aan de normaal gesproken bevoegde lidstaat te verhinderen. Dit zou namelijk de verplichtingen van de staten in het gemeenschappelijk Europees asielstelsel elke inhoud ontnemen en de verwezenlijking van het doel, snel te bepalen welke lidstaat bevoegd is, in gevaar brengen. Het Hof is echter van oordeel dat het Unierecht in de weg staat aan een onweerlegbaar vermoeden dat de op basis van de verordening verantwoordelijke lidstaat de grondrechten van de Europese Unie eerbiedigt. De lidstaten, daaronder begrepen de nationale rechterlijke instanties, mogen een asielzoeker namelijk niet aan de verantwoordelijke lidstaat overdragen wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat de tekortkomingen in het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers ernstige en op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke en vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het Hof is van oordeel dat de lidstaten over diverse geschikte instrumenten beschikken om te beoordelen of de grondrechten worden geëerbiedigd en dus in te schatten welke risico's een asielzoeker daadwerkelijk loopt indien hij aan de verantwoordelijke lidstaat wordt overgedragen.2 Bovendien voegt het Hof daaraan toe dat, onder voorbehoud van de mogelijkheid om het verzoek zelf te behandelen, de lidstaat die de asielzoeker aan de op basis van de verordening verantwoordelijke staat moet overdragen en die dit niet kan doen, de overige criteria van de verordening moet onderzoeken, teneinde na te gaan of een andere lidstaat volgens een van de verdere criteria verantwoordelijk is om het asielverzoek te behandelen. In dit verband dient hij erop toe te zien dat hij een situatie waarin de grondrechten van de asielzoeker worden geschonden, niet erger maakt door de procedure om de
2 Daarbij gaat het onder meer om de rapporten van internationale niet-gouvernementele organisaties of van het Agentschap van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen.

www.curia.europa.eu



verantwoordelijke lidstaat te bepalen, onredelijk lang te laten duren. Zo nodig dient hij het verzoek zelf te behandelen. Tot slot preciseert het Hof dat de vragen niet anders worden beantwoord wanneer rekening wordt gehouden met het Protocol (nr. 30) betreffende de toepassing van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie op de Republiek Polen en het Verenigd Koninkrijk.

NOTA BENE: De prejudiciële verwijzing biedt de rechterlijke instanties van de lidstaten de mogelijkheid, in het kader van een bij hen aanhangig geding aan het Hof vragen te stellen over de uitlegging van het recht van de Unie of over de geldigheid van een handeling van de Unie. Het Hof beslecht het nationale geding niet. De nationale rechterlijke instantie dient het geding af te doen overeenkomstig de beslissing van het Hof. Deze beslissing bindt op dezelfde wijze de andere nationale rechterlijke instanties die kennis dienen te nemen van een soortgelijk probleem. Voor de media bestemd niet-officieel stuk, dat het Hof van Justitie niet bindt. De volledige tekst van het arrest is op de dag van de uitspraak te vinden op de website CURIA. Contactpersoon voor de pers: Stefaan Van der Jeught (+352) 4303 2170 (+32) 2 2964106

Beelden van de uitspraak van het arrest zijn beschikbaar via "Europe by Satellite"

www.curia.europa.eu