The ecological and evolutionary consequences of brood sex ratio variation
Datum: 02 december 2011
Promotie: dhr. R. Radersma, 12.45 uur, Aula Academiegebouw, Broerstraat
5, Groningen
Proefschrift: The ecological and evolutionary consequences of brood sex
ratio variation
Promotor(s): prof.dr.ir. J. Komdeur, prof.dr. J.M. Tinbergen
Faculteit: Wiskunde en Natuurwetenschappen
Het ideale gezin van de koolmees
De ideale samenstelling van een koolmeesgezin bestaat uit evenveel
zonen als dochters, concludeert Reinder Radersma. Hij onderzocht de
effecten van de zoon/dochterverhouding in een koolmeesnest op de
fitness van de ouders. Fitness is het totale eigen DNA dat wordt
doorgegeven aan het nageslacht. Radersma ontdekte dat koolmezen die
waren opgegroeid in een nest met evenveel dochters als zonen een groter
voortplantingssucces hebben dan nageslacht uit broedsels met afwijkende
geslachtsverhoudingen.
Vogels zijn in staat het geslacht van hun jongen te bepalen
(geslachtsallocatie). De theorie van geslachtsallocatietheorie
voorspelt met succes de variaties in geslachtverhoudingen bij bepaalde
diergroepen, zoals insecten, maar veel minder goed bij andere
diergroepen, de vogels en zoogdieren. Een mogelijke reden is dat de
theoretische modellen vaak geen rekening houden met de complexe
levensloop van vogels en zoogdieren.
Geslachtsallocatie wordt vaak gezien als een willekeurig proces. Deze
willekeur is echter veel minder vanzelfsprekend dan menigeen denkt,
constateert Radersma. Zijn onderzoek licht een tip van de sluier op en
laat zien dat natuurlijke selectie ervoor zorgt dat een gemiddelde
geslachtsverhouding niet alleen simpelweg de meest voorkomende
verhouding is maar ook nog eens de beste optie is.
Koolmezen die waren opgegroeid in een nest met evenveel vrouwelijke als
mannelijke jongen, hadden een groter voortplantingssucces dan
nageslacht uit broedsels met afwijkende geslachtsverhoudingen, ontdekte
Radersma. Koolmezen die broedsels met evenveel zonen als dochters
grootbrachten kregen dus de meeste kleinkinderen, omdat hun nageslacht
dat in deze evenwichtige broedsels opgroeide, een hoger
voortplantingssucces had dan nageslacht uit broedsels met veel zonen,
dan wel veel dochters. Als dit een algemeen effect is, zou het een
goede reden kunnen zijn waarom vogels en zoogdieren de
geslachtsverhoudingen van hun broedsels maar in beperkte mate aan
specifieke omstandigheden aanpassen. Een gelijke geslachtsverhouding is
immers de beste keuze.
Daarnaast vond Radersma dat zonen uit evenwichtige gezinnen schijnbaar
sociaal vaardiger zijn. Hij onderzocht daartoe de sociale netwerken
(beschrijving van de mate waarin individuele koolmezen samen voedsel
zoeken) van het nageslacht in de winter en bestudeerde of de netwerken
een rol spelen in de relatie tussen de geslachtsverhoudingen en het
voortplantingssucces van het nageslacht. Het bleek dat individuen niet
willekeurig met elkaar foerageerden, maar dat ze vaker met dezelfde
individuen werden gezien dan verwacht wordt op basis van toeval. Voor
de mannelijk koolmezen vond Radersma significante afwijkingen van het
willekeurige patroon wat betreft het aantal contacten en de sterkte van
deze contacten. Mannen uit evenwichtige broedsels hadden meer
kortstondige contacten dan mannen uit extreme broedsels. Dit suggereert
dat de mannen uit evenwichtige broedsels mogelijk vaker van sociale
groep gewisseld zijn en meer verschillende individuen hebben ontmoet
gedurende de winter. Daardoor konden zij mogelijk een betere
partnerkeuze maken. Deze laatste stap kon Radersma in deze studie
echter niet bevestigen.
Van de eigenschappen waarvan bekend is dat zij de legselgrootte zouden
kunnen beïnvloeden, bleek alleen de lichaamsgrootte als volwassene
samen te hangen met de geslachtsverhoudingen in de broedsels.
Individuen die als het zeldzame geslacht in een broedsel waren
opgegroeid, waren groter dan individuen die als het meest voorkomende
geslacht opgroeiden. Omdat lichaamsgrootte echter niet correleerde met
legselgrootte vermoed Radersma dat legselgrootte werd beïnvloed door
andere ontwikkelingsfactoren, die ook samenhangen met lichaamsgroei.
Ten slotte ontdekte Radersma nog dat het uitvlieggedrag (verlaten van
het nest) van jongen in grote mate van vleugellengte (een maat voor de
ontwikkeling van de vleugels) bleek af te hangen. De eerst uitgevlogen
kuikens van een broedsel hadden langere vleugels dan de laatste.
Broedsels met gemiddeld lange vleugels vlogen eerder uit dan broedsels
met korte vleugels. De uitvliegvolgorde en vleugellengte bleken geen
effect te hebben op de overlevingskans. Wat mogelijk wel een rol
speelde bij het bepalen van de overlevingskans, was het tijdstip van
uitvliegen. Individuen die vroeg in de ochtend uitvlogen hadden een
hogere overlevingskans dan individuen die later op de dag uitvlogen.
Reinder Radersma (Zuidelijke IJsselmeerpolders, 1979) studeerde forest
and nature conservation aan de Wageningen Universiteit. Zijn
promotieonderzoek deed hij bij de Rijksuniversiteit Groningen, bij de
onderzoeksgroepen Dierecologie en Behavioural Ecology and
Self-organization van het Centre for Ecological and Evolutionary
Studies (CEES). Het werd gefinancierd met een NWO-VICI subsidie
toegekend aan zijn promotor prof.dr.ir. Jan Komdeur. Januari 2012
begint hij als postdoc bij het Edward Grey Instituut aan de
Universiteit van Oxford in Groot-Brittannië.
Laatst gewijzigd: 22 november 2011 11:50
Rijksuniversiteit Groningen