Rijksoverheid


Beantwoording vragen naar aanleiding van de Bedrijfslevenbrief

Geachte voorzitter, Hierbij ontvangt u de antwoorden op de gestelde schriftelijke vragen naar aanleiding van de Bedrijvenbrief d.d. 13 september jl.

(w.g.)

drs. M.J.M. Verhagen Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie

Pagina 1 van 1



BIJLAGE


1 Wat zijn volgens u de criteria om de routekaarten, die de topsectoren dit najaar opstellen en voor het einde van dit jaar indienen voor ondersteuning door de overheid, te beoordelen en vervolgens middelen toe te kennen? Antwoord De opdracht aan de boegbeelden van de respectievelijke topsectoren is om voor het eind van het jaar een voorstel voor een innovatiecontract op te stellen, waaraan partijen uit de hele keten zich verbinden, inclusief de Rijksoverheid. Belangrijke elementen daarbij zijn onder andere het streven naar een excellente kennisbasis, de bijdrage aan economie en maatschappij o.a. blijkend uit de private bijdrage, aansluiting op de Europese agenda en internationale netwerken en toegankelijkheid voor het innovatieve mkb. Als de sectoren er binnen de randvoorwaarden van de ondertekenaars zelf uitkomen, betreft het formele kabinetsbesluit in principe een bevestiging van de binnen de sector gemaakte afspraken en een vaststelling van de eigen inbreng daarbij. 2 Heeft u in voorbereiding op het vaststellen van het nieuwe bedrijfslevenbeleid een integrale analyse gemaakt van de effectiviteit van het gevoerde innovatiebeleid in de afgelopen jaren? Zo ja, welke interne en externe analyses heeft u daarbij betrokken en welke conclusies heeft u getrokken? Antwoord Het vorige kabinet had reeds opdracht gegeven tot de Heroverweging Innovatie en Toegepast Onderzoek, die een integrale analyse van het innovatiebeleid bevatte. Onderdeel hiervan was de CPB-notitie "Keuzes bij innovatiebeleid: Bouwstenen voor heroverwegingswerkgroep Innovatie en Toegepast Onderzoek". Tevens zijn er evaluaties van instrumenten beschikbaar. Deze analyses zijn mede aanleiding geweest om in het regeerakkoord fundamentele wijzigingen voor het innovatiebeleid vast te leggen. De brief "Naar de top; het bedrijfslevenbeleid in actie(s)" vormt een uitwerking van het kabinetsbeleid en de integrale reactie op de tien actieagenda's die de topsectoren in juni aan mij hebben doen toekomen. 3 Hoe verhouden de R&D inspanningen van Nederlandse bedrijven in de nietdienstensectoren zich tot de R&D inspanningen van bedrijven in dezelfde sectoren in andere Europese landen? Antwoord Nederland blijft bij de R&D-uitgaven in de niet-dienstensectoren achter bij andere EU-landen. Dat blijkt uit statistieken van de OECD voor de R&D-uitgaven op sectorniveau. EIM heeft met deze statistieken gewerkt voor het onderzoek `Analyse sectorstructuur en private R&D' (2011), uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I). Het meest recente jaar waarvoor de berekeningen konden worden uitgevoerd is 2007. Uit de berekeningen van EIM is voor 2007 af te leiden dat Nederland bij de R&D-uitgaven van bedrijven als percentage van de toegevoegde waarde in de niet-dienstensectoren 18% achterblijft bij het totaal van de EU15-landen. Bij de R&D-uitgaven in de dienstensectoren bedraagt die achterstand van Nederland 7%. 4 Welke rol hebben product- en bedrijfsschappen gespeeld bij het versterken van het innovatieve vermogen van de betreffende sectoren? Vindt u dat deze rol afgebouwd, gecontinueerd of versterkt moet worden?



Antwoord In de agrarische sectoren zijn de laatste jaren diverse innovatietrajecten opgestart, waaronder `Kas als energiebron', convenant gewasbescherming en Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij. In deze trajecten zijn overheid en bedrijfsleven samen opgetrokken. Wanneer er sprake was van cofinanciering van kennis- en innovatieprojecten werd dit door de agrarische productschappen geregeld. Zoals ook is aangegeven in het kabinetsstandpunt dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens mij, op 5 oktober jl. naar de Tweede Kamer heeft gestuurd, wil dit kabinet overgaan tot afslanking van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (PBO). Heffingen voor ondernemers zullen dalen doordat schappen voortaan uitsluitend taken uitvoeren met publiek belang. Overige taken komen in beginsel te vervallen, tenzij aan strikte criteria wordt voldaan. Of die rol van product- en bedrijfsschappen bij innovatieprojecten aan deze strikte criteria voldoet, zal te zijner tijd worden bezien. 5 Heeft u in de uitgewerkte bedrijfslevenbrief rekening gehouden met de kritiek en aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer over het innovatiebeleid? Zo ja, waar blijkt dat uit? Antwoord Het rapport van de Algemene Rekenkamer (ARK) heeft grotendeels betrekking op het `oude' subsidiegedreven innovatiebeleid. Zoals de ARK aangeeft, is het effect hiervan moeilijk vast te stellen, vandaar dat dit kabinet heeft gekozen voor een heel nieuw bedrijfslevenbeleid, met onder andere de focus op topsectoren. In het onderdeel Bestuurlijke reactie verwijs ik naar de bedrijfslevenbrief (februari, juni, september) waarin een hoofdstuk is opgenomen waarin ik aangeef hoe de monitoring en effectmeting van het nieuwe beleid wordt opgezet. Zo zal de monitoring op meerdere niveaus plaatsvinden: op macro-economisch niveau (waarbij rekening gehouden moet worden met invloeden van buitenaf die de effecten van beleid op economische prestaties kunnen vertroebelen) en op topsectorniveau, aansluitend op hun acties en instrumenten en tevens op hun inzet op kennis- en innovatiethema's. Over de algehele voortgang van de topsectorenaanpak ontvangt de Kamer jaarlijks een brief. Daarnaast zal bij toekomstige evaluaties waar mogelijk gebruik worden gemaakt van controlegroepen en surveytechnieken waardoor de additionaliteit van innovatiebeleidsinstrumenten kan worden geschat. Hiermee sluit ik aan bij de aanbevelingen van de ARK ten aanzien van verbetering van evaluaties, effectmeting en integrale beleidsdoorlichting. Dat laatste omdat het bedrijvenbeleid een breed palet aan aspecten in zich verenigt die het concurrentievermogen van een sector kunnen beïnvloeden (van onderwijs tot buitenlandbeleid; de door de ARK genoemde omgevingsfactoren). Voor de aanbeveling van de ARK ten aanzien van coördinerend vermogen, zie het antwoord op vraag 7. 6 Wat is uw inzet met betrekking tot het programmaonderzoek MKB en ondernemerschap? Antwoord De huidige periode voor het programmaonderzoek loopt tot en met 2013. De Tweede Kamer is hierover door mijn ambtsvoorganger geïnformeerd (Kamerstukken II, 32123 XIII, nr. 48). Dit is uitgewerkt in een meerjarenovereenkomst tussen het Ministerie van EL&I en het EIM. Als gevolg van de bezuinigingen op de subsidies


2



voor ondernemingsklimaat bezie ik thans wat dit betekent voor het budget in 2012 en 2013 en voor de vormgeving van het programma in 2014 en verder. Ik ben hierover in gesprek met EIM. Zodra hier duidelijkheid over is, zal uw Kamer geïnformeerd worden. 7 Op welke wijze gaat u, gelet op de betrokkenheid van andere ministeries en de kritiek van de Algemene Rekenkamer, de coördinerende rol van uw ministerie van EL&I ten aanzien van het innovatiebeleid concreet vormgeven? Wat is veranderd of gaat veranderen ten opzichte van de coördinerende rol die de minister van EZ in de voorgaande jaren al had? Antwoord Dat ik als minister van EL&I een coördinerende rol heb ten aanzien van innovatiebeleid, is vastgelegd in het regeerakkoord. Deze verankering heeft onder meer geleid tot een overheveling van verantwoordelijkheid voor TNO, DLO en de grote technologische instituten naar het departement. Voor NWO en KNAW draag ik medeverantwoordelijkheid met de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) met doorzettingsmacht voor innovatie. Daarnaast is het hierdoor mogelijk gebleken om te komen tot het bedrijfslevenbeleid en de topsectorenaanpak, waarin andere departementen met budgettaire middelen deelnemen (zo blijkt ook uit de tabel in paragraaf 4.4 van de bedrijfslevenbrief). Het commitment van overheden, bedrijven en kennisinstellingen wordt bovendien vastgelegd in Innovatiecontracten, die samen met de boegbeelden en onder mijn coördinatie tot stand zullen komen. 8 Kunt u aangeven hoe u gaat garanderen dat met het nieuwe beleid de toegang tot drinkwater van de allerarmsten in ontwikkelingslanden wordt verbeterd en niet alleen de toegang van de middeninkomens in ontwikkelingslanden? Antwoord Het verbeteren van de positie van de allerarmsten blijft een centrale doelstelling van het OS-beleid. Programma's die in het kader van de intensivering op water uit het OS-budget worden gefinancierd, worden getoetst op de bijdrage aan armoedebestrijding. In de uitvoering van de programma's worden ook partnerschappen aangegaan met Nederlandse en lokale maatschappelijke organisaties die opkomen voor kwetsbare groepen in de samenleving. Deze partijen zijn goed toegerust om allerarmsten bij het proces te betrekken en te helpen om met betaalbare technische oplossingen te komen. 9 Kunt u aangeven hoe u gaat garanderen dat met het nieuwe beleid verbetering van de drinkwatervoorziening in de minst ontwikkelde landen wordt gestimuleerd in plaats van in middeninkomens ontwikkelingslanden? Antwoord In het nieuwe OS-beleid is het aantal partnerlanden teruggebracht tot 15; 11 van de 15 partnerlanden vallen in de groep lage inkomenslanden of fragiele staten. De intensivering op de beleidsprioriteiten vindt voor een belangrijk deel plaats in de partnerlanden. Het zwaartepunt van de inzet van ontwikkelingssamenwerking op het terrein van water ligt dus op de minst ontwikkelde landen. 10 Vindt u het wenselijk dat Nederlandse publieke drinkwaterbedrijven in ontwikkelingslanden de facto als private ondernemingen fungeren?


3



Antwoord Het is wenselijk dat de Nederlandse drinkwaterbedrijven een bijdrage leveren aan drinkwatervoorziening in ontwikkelingslanden De ruimte voor drinkwaterbedrijven om in ontwikkelingslanden actief te zijn, is aangegeven in artikel 8, tweede en derde lid, van het Drinkwaterbesluit. Drinkwaterbedrijven mogen tot maximaal 1% van hun omzet gebruiken voor projecten ter bevordering van de drinkwatervoorziening in het buitenland. Voor zover het commerciële activiteiten betreft, dienen deze strikt te worden gescheiden van de publieke taak van de drinkwaterbedrijven: risico's van dergelijke activiteiten mogen immers niet ten laste komen van de Nederlandse consument van drinkwater via hun drinkwaterrekening. 11 In hoeverre gaat u internationaal (zowel in Europa als daarbuiten) een lans breken voor een andere benadering van risicobeoordeling zonder gebruik van proefdieren? Antwoord De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) is primair verantwoordelijk voor het beleid inzake proefdieren en alternatieven voor dierproeven, dus ook in internationaal verband. De minister van VWS heeft in het Actieplan Dierproeven en Alternatieven 2011-2021 (TK 2010-2011, 30 168, nr. 31) benoemd welke activiteiten in Europa en daarbuiten lopen. Kortheidshalve verwijs ik u naar actiepunten 31 tot en met 37 van dit plan. Indien proefdieren in internationaal overleg waaraan ik deelneem aan de orde zullen komen, zal ik zeker aandacht vragen voor deze problematiek en internationale aanpak voor een andere benadering van risicobeoordeling bepleiten. Het behoud van een goede risicobeoordeling blijft daarbij uiteraard het uitgangspunt. 12 Hoe gaat u het advies van het topteam Life Sciences & Health, ten aanzien van een manier van kennisvalorisatie die zonder de inzet van dieren de voorspellende waarde van onderzoek kan verhogen, waardoor kostbare ontwikkelingstijd kan worden gewonnen en dierenleed wordt verminderd, oppakken? Antwoord De invulling van de door het topteam voorgestelde activiteiten binnen de topsector Life Sciences Health (LSH) ligt thans primair in de driehoek bedrijven, kennisinstellingen en overheid. In de komende maanden zal het topteam LSH haar plannen uitwerken. Daarbij zal nadrukkelijk aandacht worden gegeven aan onderzoek naar alternatieven om het gebruik van proefdieren bij onderzoek te vermijden, zoals in genoemd advies van het topteam LSH is aangegeven en ook in de bedrijfslevenbrief is opgenomen. Daarbij zal de overheid bevorderen dat ook onderzoekactiviteiten vanuit de topsector LSH zullen worden ondernomen die ertoe kunnen leiden dat zonder de inzet van proefdieren de voorspellende waarde van onderzoek wordt verhoogd. Echter, implementatie kan enkel plaatsvinden indien de onderzoeksresultaten zijn gevalideerd en EU-wet- en regelgeving zich daar tegen niet verzet. 13 Kunt u een uitgebreide analyse geven van het voorstel in het adviesrapport "Het proefdier voorbij" voor een nieuwe innovatieve manier van risicobeoordeling, waaruit veel nieuwe bedrijvigheid kan komen als er een proeftuin wordt opgezet? Antwoord Het adviesrapport "Het proefdier voorbij" presenteert een nieuwe manier van risicobeoordeling van stoffen voor betere gezondheidsbescherming zonder proefdieren. Het kader hiervoor is hetzelfde kader als dat voor het Actieplan van de minister van VWS (zie antwoord op vraag 11). Zoals de minister van VWS eerder heeft aangegeven, sluit het plan "Het proefdier


4



voorbij" goed aan bij de hoofdlijnen van het actieplan van de overheid. In beide actieplannen wordt ingezet op de paradigmashift, onderwijs, kennisdeling, ketensamenwerking en focus op internationale gremia. Een dergelijke aansluiting zou ook aan de orde kunnen zijn in het kader van de uitwerking van het Topsectorplan LSH (zie ook antwoord op vraag 12). Daar kan ik nu niet op vooruit lopen. 14 Welke positie op de wereldranglijst van kenniseconomieën beoogt u aan het einde van deze kabinetsperiode? Antwoord Het kabinet ambieert een plek in de top vijf voor 2020. Er is geen tussendoelstelling geformuleerd. Wel wordt jaarlijks de voortgang gemonitord via de positie van Nederland op de ranglijst van World Economic Forum. 15 Acht u het bereiken van de top vijf van kenniseconomieën mogelijk zonder extra investeringen door de overheid in kennis en innovatie? Antwoord Voor goed onderwijs en voor een goede publieke kennisbasis zijn investeringen van de overheid nodig. Het bereiken van de top 5 van kenniseconomieën hangt echter niet alleen af van de omvang van de publieke investeringen door de overheid in kennis en innovatie. Het gaat daarnaast ook om het laten renderen van de private en publieke middelen voor kennis. Verder heeft het beleid tot doel om de private investeringen in R&D sterk te verhogen; juist daar heeft Nederland een forse achterstand op andere landen. Dat vraagt om goede randvoorwaarden voor private R&D en krachtige kennisintensieve topsectoren. Niet met extra overheidsmiddelen voor R&D, maar door bijvoorbeeld regels weg te nemen die bedrijven hinderen bij innovatie, en publiek onderzoek beter aan te laten sluiten bij de behoeften van bedrijven. Met het laatste snijdt het mes dan aan twee kanten: de private investeringen in R&D worden bevorderd en de rendementen op publieke kennisontwikkeling worden hoger. Ook succesvolle internationale samenwerking en het aantrekken van buitenlandse R&D-investeringen zijn van groot belang om de Nederlandse kenniseconomie verder te brengen. Met de publieke investeringen voor kennis en innovatie die voor de periode tot aan 2015 zijn voorzien in de Rijksbegroting, zijn er voldoende mogelijkheden om op al deze onderdelen grote stappen voorwaarts te zetten. 16 Kunt u aangeven hoe u een hogere positie op de wereldranglijst voor kenniseconomieën is te rijmen met een bezuinigingen op onderwijs en innovatie? Antwoord De uitgaven aan onderwijs liggen rond het OESO-gemiddelde. Met deze gemiddelde uitgaven aan onderwijs weet het Nederlandse onderwijs in internationaal perspectief goed te presteren. Zo presteert in Europa alleen Finland op PISA (Program for International Student Assessment) beter. De goede Nederlandse prestaties en gemiddelde uitgaven hangen samen met het feit dat de fundamenten van het Nederlandse onderwijsstelsel op orde zijn. De ambitie van het kabinet is om tot de top 5 kenniseconomieën te behoren. In het Global Competiveness Report 2011-2012, dat 7 september jl. gepubliceerd is, neemt Nederland de zevende plaats in. In de beleidsagenda bij de OCW-begroting 2012 geeft het kabinet de streefdoelen voor het onderwijs en onderzoek voor deze kabinetsperiode weer. Met het waarmaken van die streefdoelen zal de positie van


5



Nederland in de internationale ranglijsten verbeteren. Om deze doelen te realiseren heeft het kabinet een ambitieuze agenda neergelegd1. Met deze agenda's bouwt het kabinet voort op de kracht van het huidige stelsel. Daarbij ontziet het kabinet onderwijs, en ook wetenschap, bij de bezuinigingen. Ook bezuinigt het kabinet niet op innovatie, zoals ook aangegeven wordt bij de beantwoording van vraag 18. Wel worden belangrijke beleidswijzigingen doorgevoerd en budgetstromen anders gericht. Door de sectorale aanpak, de stroomlijning en verbinding van de gehele kennisketen (via o.a. innovatiecontracten), het integrale karakter van het nieuwe bedrijvenbeleid gericht op alle relevante randvoorwaarden én het algemene spoor voor alle ondernemers is de ambitie om tot de top 5 van kenniseconomieën te behoren een haalbaar streven. 17 Kunt u een overzicht geven van zowel de absolute als de relatieve uitgaven als percentage van het BBP aan R&D in Nederland tussen 2006 en 2015? Kunt u daarbij een uitsplitsing maken naar collectieve en private uitgaven? Antwoord De R&D-uitgaven worden voor Nederland gemeten door het CBS. Het meest recente jaar daarbij is vooralsnog 2009. Cijfers over 2010 zijn op korte termijn te verwachten. Er zijn geen prognoses beschikbaar om een beeld te geven van de te verwachten ontwikkeling van de R&D-uitgaven tot 2015. Hieronder worden de R&Duitgaven in de periode 2006-2009 weergegeven, zowel absoluut als in verhouding tot het bbp, met een uitsplitsing naar privaat uitgevoerde en publiek uitgevoerde R&D. 2006 R&D-uitgaven, in miljoen euro's: Privaat uitgevoerde R&D Publiek uitgevoerde R&D Totaal R&D-uitgaven, als % van bbp: Privaat uitgevoerde R&D Publiek uitgevoerde R&D Totaal
*

2007 5495 4848 10343 0,96 0,85 1,81

2008* 5263 5239 10502 0,88 0,88 1,76

2009* 4900 5508 10408 0,86 0,96 1,82

5480 4695 10175 1,01 0,87 1,88

De R&D-uitgaven als percentage van het bbp zijn over 2008 en 2009 nog voorlopig, in

verband met het voorlopige karakter van de omvang van het bbp in die jaren.

Bron: CBS (2011), ICT, kennis en economie 2011, Den Haag/Heerlen. Bij de verdeling privaat-publiek kan ook de financiering als invalshoek worden genomen. Het CBS meet de financiering van R&D tweejaarlijks, over oneven jaren. Fiscale R&D-stimulering wordt daarbij niet meegeteld in de overheidsfinanciering van R&D, conform internationale richtlijnen van de OECD. Verder komt bij de cijfers van het CBS een post financiering uit het buitenland voor, die niet wordt uitgesplitst in financiering door buitenlandse bedrijven en financiering door buitenlandse publieke organisaties. Met kwalitatieve informatie van het CBS over de verdeling privaatpubliek bij verschillende financieringsstromen uit het buitenland is het mogelijk om de private en publieke financieringsstromen uit het buitenland in te schatten. Voorts ben ik er voorstander van om ook de fiscale R&D-stimulering via de WBSO (en vanaf 2012 tevens de nieuwe RDA-faciliteit) tot de overheidsfinanciering van R&D te rekenen. Aan de hand van begrotingscijfers kan die worden meegerekend. In verhouding tot het bbp resulteren dan onderstaande cijfers voor 2007 en 2009.


1

De specifieke invulling van deze ambities en beleidsdoelen krijgt vorm in de beleidsbrieven, actieplannen en strategische agenda's voor de verschillende sectoren en voor het lerarenbeleid, die in de afgelopen maanden aan uw Kamer zijn aangeboden.


6



2006 R&D-uitgaven, in miljoen euro's: Private financiering Publieke financiering Totaal R&D-uitgaven, als % van bbp: Private financiering Publieke financiering Totaal
*

2007 5750 4592 10343

2008* n.b. n.b. 10502

2009* 5164 5244 10408

n.b. n.b. 10175

n.b. n.b. 1,88


1,01 0,80 1,81

n.b. n.b. 1,76

0,90 0,92 1,82

De R&D-uitgaven als percentage van het bbp zijn over 2008 en 2009 nog voorlopig, in

verband met het voorlopige karakter van de omvang van het bbp in die jaren.