GroenLinks


Margreet de Boer in het debat over de heffing voor de ID-kaart

Dankzij een arrest van de Hoge Raad van 9 september 2011 mogen geen leges meer worden geheven bij de aanvraag van een identiteitskaart. Met een spoedwet wil minister Donner terugdraaien dat de ID-kaart gratis werd. Maar het wetsvoorstel moet nog door de Eerste Kamer. "Het wetsvoorstel toont zowel betweterig als arrogant: het kabinet denkt het beter te weten én lijkt zich daarbij verheven te voelen boven zorgvuldigheidsnormen en gezaghebbende oordelen." Dat zei Eerste Kamerlid Margreet de Boer vandaag in haar maidenspeech tijdens het debat over de ID-kaart.

Mijnheer de voorzitter,

Ik ben niet arrogant, ik ben pedant. Een betweter. Zo omschreef de bekende culinair journalist Johannes van Dam zichzelf in een interview met het Parool van afgelopen weekend. Het onderscheid zat er wat hem betreft in dat je arrogant bent wanneer je je beter voelt dan een ander, terwijl je wanneer je het echt beter weet, en dat wilt laten zien, slechts pedant bent.

Zonder uitgebreid te willen ingaan op het verschil tussen betweterigheid en arrogantie, durf ik wel te stellen dat het kabinet zich met dit wetsvoorstel zowel betweterig als arrogant toont: het kabinet denkt het beter te weten én lijkt zich daarbij verheven te voelen boven zorgvuldigheidsnormen en gezaghebbende oordelen. Deze arrogantie betreft zowel de procedurele kant als de inhoud van het wetsvoorstel.

Ten aanzien van de procedure wil ik twee punten noemen: de snelheid van wetgeving en de terugwerkende kracht van het wetsvoorstel.

Dit wetsvoorstel is in een periode van drie weken langs de Raad van State en de beide kamers van de Staten Generaal gejast. Met stoom en kokend water. En waarom? Omdat de minister blijkbaar niet voorbereid was op de uitspraak van de Hoge Raad, terwijl deze gelijkluidend was aan de uitspraak van het Hof Den Bosch, nu een jaar geleden.

En omdat de minister blijkbaar koste wat het kost de gevolgen van de uitspraak teniet wil doen, zo nodig zonder inhoudelijke discussie. Het gevolg is dat het debat vooral gaat over de formele juridische vraag of het wetsvoorstel juridisch in orde is; of op basis van een andere heffingsgrondslag wel leges kan worden geheven voor de ID-kaart.

Een arrogante opstelling, niet alleen ten opzichte van het inhoudelijke oordeel van de Hoge Raad (waarover straks meer), maar ook ten opzichte van het parlement, dat blijkbaar wordt geacht op te treden als afstempelmachine. Ik ben blij dat de Eerste Kamer heeft gestaan op een voorbereidende behandeling. Want ook al vond deze onder zeer grote tijdsdruk plaats; de antwoorden van de minister op de vragen van deze kamer leverde op enkele punten verhelderende informatie op. Ook daarop kom ik straks terug bij de inhoud.

Wat hierbij overigens opvalt is dat de gierende spoed die de regering aan de dag legt naar aanleiding van de Hoge Raad uitspraak alleen de financiële gevolgen van de uitspraak betreft. Want waarom, voorzitter, gaat de minister niet met dezelfde spoed te werk om een eind te maken aan de verplichte afname van vingerafdrukken ten behoeve van de identiteitskaart, nu deze kaart ingevolge de uitspraak van de Hoge Raad niet in de eerste plaats gezien mag worden als reisdocument? Is het niet zo dat daarmee de grondslag van het verplicht afnemen van vingerafdrukken ten behoeve van de ID-kaart is weggevallen? In april heeft de minister al toegegeven dat een goede registratie en opslag van vingerafdrukken niet mogelijk is, en dat vingerafdrukken geen waarde hebben in het kader van de bestrijding van de identiteitsfraude. Toen was reeds aan de orde dat het mogelijk zou moeten zijn om in ieder geval een ID-kaart aan te vragen zonder vingerafdrukken af te staan. Waarom wordt dat niet met spoed geregeld? Bij wet of via lagere regelgeving? Gaat het deze regering dan echt alleen maar om het geld?

Terug naar het voorstel zoals dat nu voorligt.

De terugwerkende kracht die aan het wetsvoorstel wordt verbonden is wat de GroenLinks fractie betreft onbehoorlijk. Een betrouwbare overheid legt niet met terugwerkende kracht belastende maatregelen op aan burgers. In zeer uitzonderlijke gevallen kan een uitzondering gemaakt worden op dit uitgangspunt, maar dan moet daar een zeer goede reden voor zijn.

In zijn antwoord aan deze kamer doet de minister het voorkomen alsof het onderhavige wetsvoorstel voldoet aan alle criteria waarop het gerechtvaardigd kán zijn terugwerkende kracht aan een belastingmaatregel toe te kennen. Er zou sprake zijn van een regeling die beoogt misbruik of oneigenlijk gebruik tegen te gaan; snel ingrijpen zou nodig zijn voor een rechtvaardige belastingheffing; er zou sprake zijn van een evidente omissie in een wet die leidt tot duidelijk onbedoelde gevolgen; terugwerkende kracht zou nodig zijn omdat burgers anders maatregelen treffen waardoor de regeling haar beoogde effect ontbeert, et cetera.

Alsof burgers die een gratis ID-kaart aanvragen halve criminelen zijn die de andere, brave burgers opzadelen met de enorme financiële gevolgen van hun oneigenlijk gebruik.

En het is nogal wat om de consequentie van het onverbindend verklaren van een wettelijke bepaling door de Hoge Raad te betitelen als een evidente omissie in de wetgeving.

Je zou het arrogant kunnen noemen.

Bovendien gaat de minister er aan voorbij dat er sprake moet zijn van een belangenafweging: er moet een groot maatschappelijk belang zijn om wél terugwerkende kracht toe te kennen. En hoewel EUR 800.000 per dag (een bedrag dat naar onze overtuiging overigens niet op dat niveau zal blijven) een aanzienlijk bedrag is, levert dit naar ons oordeel niet een zodanig belang op dat dit een inbreuk noodzakelijk maakt op het uitgangspunt dat belastende wetgeving niet met terugwerkende kracht mag worden ingevoerd. Temeer omdat het om kosten gaat die worden gemaakt ten behoeve van het algemeen belang; lees de identificatieplicht.

En daarmee ben ik bij de inhoudelijke onderbouwing van het wetsvoorstel aangeland.

Het kabinet denkt het beter te weten dan de Hoge Raad. Met een formele, technische reparatiewet wil het de gevolgen van de uitspraak van de Hoge Raad teniet doen. De inhoudelijke argumentatie van de Hoge Raad wordt daarbij genegeerd; de Memorie van Toelichting rept er met geen woord over. Pas in de beantwoording van de vragen van deze kamer over het wetsvoorstel gaat de minister - hoewel nog enigszins tussen de regels door- inhoudelijk op de zaak in. Hij lijkt daarbij een insteek te kiezen die diametraal tegenover het oordeel van de Hoge Raad staat. In zijn antwoorden aan deze kamer stelt de minister zonder meer dat de kaart wordt verstrekt ten behoeve van de aanvrager, terwijl de Hoge Raad nu juist had geoordeeld dat niet kan worden aangenomen dat de aanvraag van een ID-kaart naar zijn aard in overheersende mate verband houdt met een individualiseerbaar belang, nu deze hoofdzakelijk ten dienste staat aan de algemene draag- en toonplicht, en daarmee aan het algemeen belang. En waar de Hoge Raad tot de conclusie komt dat het verstrekken van een ID-kaart niet als een dienst kan worden beschouwd , spreekt de minister weliswaar niet van een dienst, maar wel van een product, waarmee wederom de suggestie wordt gewekt dat de kaart er ten dienste van de burgers is in plaats van ten dienste van het algemeen belang.

Met deze antwoorden lijkt de minister het inhoudelijk oordeel van de Hoge Raad dat de ID-kaart vooral het algemeen belang dient niet, althans niet volmondig te willen onderschrijven. Maar ik kan het verkeerd begrijpen. Misschien is de arrogantie minder groot dan ik denk. Het gaat hier om een cruciaal punt in de beoordeling van dit wetsvoorstel, en volstrekte helderheid is dan ook geboden. Voorzitter, ik wil de minister hierover één vraag stellen: accepteert de minister de conclusie van de Hoge Raad dat de ID-kaart niet in overheersende mate een individueel belang maar vooral het algemeen belang dient? Als antwoord graag een volmondig ja of een volmondig nee.

In zijn antwoorden aan deze kamer rechtvaardigt de minister het heffen van rechten op de ID-kaart ook door te stellen dat het kosteloos verstrekken van een ID-kaart er toe zou leiden dat mensen geen afweging maken of ze de kaart wel echt nodig hebben, naast hun paspoort of rijbewijs. Nog afgezien van het feit dat het rijbewijs niet altijd voldoende is om te voldoen aan de algemene identificatieplicht, snijdt dit argument geen hout wanneer er voor gekozen zou zijn de ID-kaart alleen kosteloos te verstrekken aan degenen die niet over een ander identiteitsbewijs beschikken. Wanneer de minister wat meer tijd had genomen voor een zorgvuldig wetgevingsproces had hij die mogelijkheid wellicht wat verder kunnen uitwerken.

De GroenLinks fractie heeft in de schriftelijke voorbereiding gevraagd naar de kosten van de te verwachten juridische procedures tegen de heffing op de ID-kaart - procedures die er zeker zullen komen-, afgezet tegen de kosten van het kosteloos verstrekken van de kaart. De minister zegt geen enkele schatting te kunnen geven van de kosten van de procedures, maar kan voor de vuist weg wel een bedrag noemen dat gemoeid zal zijn met het kosteloos verstrekken van de kaart: EUR64,5 miljoen per jaar. Op dit bedrag is echter wel het nodige af te dingen. Het is er op gebaseerd dat alle 7,3 miljoen inwoners van Nederland die niet over een paspoort beschikken eens in de vijf jaar een ID-kaart aanvragen. Dat van deze 7,3 miljoen inwoners er zeker zo'n 2 miljoen onder de veertien zijn en geen ID kaart nodig hebben wordt hierbij gemakshalve over het hoofd gezien, net als de door de Tweede Kamer aangenomen motie dat de geldigheidsduur van de ID-kaart zo spoedig mogelijk verlengd moet worden naar tien jaar. Eveneens voor de vuist weg durf ik te stellen dat de totale kosten waarschijnlijk niet boven de EUR30 miljoen per jaar uit zullen komen. Nog steeds een aanzienlijk bedrag, zeker.

Voorzitter, ik kom bij de hamvraag. Is het gerechtvaardigd dat de overheid - en daarmee de belastingbetaler- de kosten van het verstrekken van de ID-kaart draagt? Laat ik vooropstellen dat het diametraal tegenover elkaar zetten van de aanvrager die profiteert van een gratis ID-kaart en de belastingbetaler die moet opdraaien van de kosten miskent dat we het hier grosso modo over een en dezelfde burger hebben.

Maar ook wanneer het niet om een en dezelfde burger gaat is er veel te zeggen voor het kosteloos verstrekken van de kaart. Want wie schiet er wat mee op dat bijvoorbeeld een dakloze- die op basis van zijn leefwijze meer dan gemiddeld gevraagd zal worden zich te legitimeren- keer op keer wordt beboet omdat hij geen geld heeft om een identiteitsbewijs aan te schaffen en zich dus niet kan legitimeren? Niet alleen zijn de kosten van de handhaving in dit soort gevallen vele malen hoger dan de kosten van het verstrekken van een gratis ID-kaart, ook worden mensen nodeloos gecriminaliseerd.

En ook de zogenaamde darkspot jongeren, die geen toegang hebben tot werk of inkomen omdat ze geen ID-kart hebben, en geen ID kaart hebben omdat ze geen geld hebben, zouden erg geholpen zijn met een gratis ID-kaart.

Maar ook afgezien van het belang voor deze bijzondere kwetsbare groepen is het antwoord op de vraag of de belastingbetaler moet opdraaien voor de kosten van de ID-kaart een volmondig ja. Dat is namelijk wat we in dit land doen met kosten die ten behoeve van het algemeen belang gemaakt worden: die worden uit de algemene middelen betaald, en opgebracht door de belastingbetaler. Met het oordeel van de Hoge Raad dat de ID-kaart voornamelijk het algemeen belang dient, kunnen we niet anders dan concluderen dat in ieder geval de kosten van het verstrekken van ID-kaarten aan burgers die zich niet op een andere wijze kunnen legitimeren rechtstreeks voortvloeien uit het algemeen belang, en dus ten laste van de algemene middelen moeten komen. Als we dat niet willen is er een eenvoudige oplossing: het afschaffen van de algemene identificatieplicht. GroenLinks vindt u daarvoor aan uw zijde. Een ieder die de algemene identificatieplicht wil handhaven, zal daarvan echter de consequenties moeten aanvaarden, en de kosten ervan voor lief moeten nemen.

Mijnheer de voorzitter,

Net als Johannes van Dam vind ik mijzelf niet arrogant.

Maar op het gevaar af dat ik reeds naar aanleiding van mijn maidenspeech als pedant of betweterig wordt gezien, durf ik wel te stellen dat ik het in dit geval beter weet: dit is geen goed wetsvoorstel.